| |
2. Plan voor een woordenboek
Dat was natuurlijk al eerder bedacht, en bij de beschouwingen over de te stichten
Maatschappij was herhaaldelijk gewezen op de Franse en andere academies in
verschillende landen, die door hun werkzaamheid op dit gebied tot de
vaststelling van de taalschat hadden bijgedragen. In de studies van de vrienden
was de kennis van woorden en woordbetekenis altijd overwegend geweest. Zowel de
twee delen By-dragen als de Nieuwe bijdragen hadden uitvoerige registers op de
in de besprekingen behandelde woorden meegekregen, zoals ook de herdruk van
Huydecoper door v.
Lelyveld en Hinlópen er een zou ontvangen. In
de laatste nummers van de By-dragen had iemand buiten de eigen kring al een
oproep geplaatst om gezamenlijk een algemeen ‘oordeelkundig Nederduitsch
woordenboek’ te ‘helpen toestellen’.
Dit was de Zeeuwse dichter-predikant Josua van Iperen
(1726-1781), een man met veelzijdige geleerdheid en een moeizaame carrière, in
1773 lid geworden van de Maatschappij. Hij stond eerst zestien jaar in Lillo, daarna twaalf in Veere,
vertrok in 1778 naar Batavia en overleed daar na enkele jaren (uitvoerig
herdacht bij v.d. Aa en | |
| |
Nagtglas). In 1772 kreeg hij bemoeienis
met de invoering van de nieuwe psalmberijming, was lid en voorzitter van een
kerkelijke commissie voor deze zaak, en gaf in een van zijn voornaamste boeken
de geschiedenis van het psalmgezang, 1777. Onder zijn talrijke andere
geschriften is er een van 1775: Proeve van taalkunde als eene wetenschap
behandeld. In de Maendelijksche by-dragen van sept. 1762 kwam dan zijn
woordenboekplan voor (blz. 510-514), gevolgd in het okt. nummer door een
‘Schetze van woorden-scharinge en zin-bepalinge’, een proeve van bewerking van
enkele artikelen uit de letter A (blz. 541-551). In het nov. nummer verscheen
een reactie van Tollius, die allerlei bezwaren en aanvullingen bij het ontwerp
ten beste gaf (583-590); daarmee eindigde de openbare gedachtewisseling. Dat v.
Lelyveld weinig op had met v. Iperen en zijn werk
blijkt in een brief aan v. Goens (I, 247) van 29 jan. 1768; hij herinnert eraan
dat hijzelf al vroeger in de By-dragen enkele van diens bijbelse dichtstukken
kritisch had besproken, en beantwoordt de vragen van v.
Goens genadeloos: ‘of hij een van onze puristen, van onze liefhebbers
is? per excellentiam? verre van daer - Hij is een ketter, en het is ketterij hem
met alle onze schrijvers en dichters gelijk te stellen; - dat is onze Natie
oneer aendoen’, hij bedient zich telkens van ‘belaglijke, lage, walgelijke
spreekwijzen’ en is ‘geen knip voor zijn neus waerd; - hij toont dat hij er mooy
mee is, en verraedt dus zijn valsche smaek’; kortom v. Lelyveld rekende hem
zeker niet tot de vernieuwers die zij zelf wilden zijn of tot hun geestverwante
voorlopers.
Maar nu bracht Ahasv. van den Berg in '69 het plan van
v. Iperen weer ter sprake en herinnerde aan diens | |
| |
stellingen, dat
voor dit werk een algemene samenwerking ofwel een genootschap moest tot stand
komen, en dat men niet naar een soort Hollandse standaardtaal moest zoeken, maar
alle aandacht moest besteden aan vaktermen uit ambacht en wetenschap en aan
streektalen. Van den Berg meende dat de Maatschappij er nu haar leden voor aan
het werk kon zetten. Een kleine commissie, bestaande uit de Leidse leden Van Lelyveld, Van den Bosch
en Valk, kreeg van de maandelijkse vergadering
opdracht over de brief te oordelen en zij gaven daarover dit ‘schriftelijk
bericht’: ‘Dat het voorstel van den heer Van den Berg opmerking verdiende, doch
dat huns agtens eerst een vollediger Plan van zulk een Woordenboek zoude moeten
worden gemaekt, alvorens de Leden tot iets deswege te verzoeken: in welk Plan
nader bepaeld werd, Op welke zaken in het toereden van zulk een Woordenboek
voornamelijk acht moet worden gegeven. Welke Hoofdzaken in 't algemeen den
inhoud daervan zouden moeten uitmaken. Uit welke Bronnen voornamelijk zoude
moeten geput worden. En op welke wyze dat Werk onder de Leden der Maetschappij,
die daertoe mochten genegen zijn, verdeeld zoude kunnen worden’ (Handel. 1770
blz. 22-23). Van den Bosch liet zich belasten met het samenstellen van dat Plan.
Men blijft er nu ernstig mee bezig.
In de jaarvergadering van 1773 vertelt de voorzitter, nog altijd de welbespraakte
Dan. v. Alphen, dat een hele groep leden aan het
overleg heeft deelgenomen: Kreet, v. Lelyveld, Tollius, Kluit, Hinlópen,
Alewijn, De Vos van Steenwijk, Bruining, v.d. Bosch, Rossijn, Scheidius, Bondam,
Valckenaer, v.d. Berg, Arntzenius en Te Water. Er is nu inderdaad een
‘Beredeneerd plan’ ter tafel, aan- | |
| |
gevuld met Byvoegsels en
Aanmerkingen. De vergadering neemt dan het besluit: ‘Dat de Maetschappy zich zal
benaerstigen, om een Nederduitsch Woordenboek toetereeden, grootendeels naer het
Ontwerp in het Plan, en de byvoegsels en Aenmerkingen op dat Plan, vervat; uit
welk Plan, en de gemelde Byvoegsels en Aenmerkingen, zy een nader Kort Ontwerp
zal doen vervaerdigen, om te dienen tot een Leidraed voor allen, die denzelven
in het bewerken van hunne onderwerpen zullen verkiezen te volgen, zonder echter
iemand daeraen te willen bepalen’. Er werd nu een commissie van zeven leden
benoemd om dit nader ontwerp op te stellen, en dat dan weer bij de
maandvergadering in te leveren voor rapport aan de volgende jaarvergadering;
deze commissie bestond uit: v. Lelyveld, Hinlópen, v.d. Berg, Kluit, Fortman,
Kreet en v.d. Bosch. (Hand. 1773 blz. 9 en 14). Tegelijk besloot de vergadering
nog in deze Handelingen een oproep aan de leden te plaatsen, om hun reeds
gemaakte aantekeningen op dit gebied aan de Maatschappij af te staan en mee te
werken aan het verder verzamelen van gegevens door zich met excerperen van
bepaalde auteurs te belasten, ‘zullende de Maetschappy, wanneer 'er genoegzame
voorraed zal verzameld zijn, het nodige gebruik van de ingekomen Aenmerkingen,
tot het samenstellen van zulk een Woordenboek, maken, en in een Voorbericht de
Namen der genen, welke hunne verzamelingen daertoe hebben ingezonden, melden’,
(t.a.p. 14). Zover is het nooit gekomen; maar in de volgende jaren is het
woordenboek wel altijd aan de orde gebleven. Kluit was de eerste die staande de
vergadering ‘enige by hem reeds gemaekte uittreksels’ inleverde.
| |
| |
Het volgende jaar 1774 ontving de vergadering het uiteindelijk ‘Ontwerp tot het
vervaardigen van een Algemeen, Omschryvend, Woordenboek der Nederlandsche Tale’,
dat nu dan ook werd aangenomen. Het zou als richtsnoer bij het werk dienen, ook
al konden er nog nagekomen opmerkingen worden ingezonden voor mogelijke latere
verbetering. Daniel van Alphen, nu voor de laatste
maal als voorzitter optredend, liet in een feestelijke toespraak nog eens het
grote belang en gewicht van de onderneming uitkomen. Dit Woordenboek, als het
eenmaal tot volmaakten stand komt, zal ‘niet enkel behelzen de stamwoorden, de
welken uit eene geheel verouderde of gansch vreemde taal in onze gemeene Land-
of Moedertaal zyn overgegaan; noch ook alleen eenige geheel en al uit de mode
geraakte en in onbruik gekoomene woorden, dewelken daardoor in onze
Nederlandsche Taal, waartoe zy echter behooren, thans voor ons genoegzaam
onverstaanbaar zyn geworden; als meede niet enkel zulke woorden en spreekwyzen,
dewelken in deeze onze Taal niet algemeen, maar alleen in sommige streeken,
Steden en Landen, alwaar, evenals alhier, dagelyks ook deze onze Moedertaal
gesprooken wordt, in gebruik zyn; maar het zal dit alles te saamen bevatten, en
dus noodwendig alle de woorden, die, van welken aart, waarde, en oorsprong
dezelven ook zyn moogen, slechts eenigzins tot de Nederduitsche Taal te behooren
konnen worden aangemerkt. Dus zal dit Woordenboek dan ook onzen Landgenooten dit
groote voordeel aanbrengen, dat de verwantschap van onze Taal met eenige andere,
zoo wel verstorvene als nog leevende, Taalen; en dus ook onze vermaagschapping
met, of afkoomst van, andere oude en tegenwoordige | |
| |
Volken, zoo
verre dit alles nog in het duistere mogte leggen; daaruit zullen worden ontdekt,
naagespoord, opgehelderd, en ten volle gekend; waardoor veel van het voorheen
gebeurde, 't geen voor ons als nog... geheel verborgen is, eenig meerder licht
zal konnen erlangen. De verwantschappen der Taalen zyn toch, naar 't oordeel der
Geleerden, voor de tyden, die verder reiken dan de beschreevene Geschiedenissen
der Volken, de eenigste en zuiverste bronnen der Geschiedkunde’. (Handel. 1774
blz. 8-9). Toen Matthijs de Vries in 1882 zijn
inleiding schreef bij de voltooiing van het eerste deel van het Woordenboek der
Nederlandsche taal, had hij nog prijzende woorden over voor de zinrijke
redevoering van Daniel van Alphen (WNT. I, V).
|
|