bezig gezien, die
de Maatschappij, ieder naaf zijn eigen liefhebberij en talent, haar gezicht en
haar adem hebben gegeven. Maar de zorg van de ongeduldige en geestdriftige
‘briefschrijver’ ging uit naar de grote plannen in de geest van een algemene
beweging.
Men had problemen verzameld, die aan de orde moesten worden gesteld, al dan niet
in de vorm van prijsvragen; en in de Handelingen van 1770 werden alle sedert
1766 ingekomen aanbevelingen nog eens in een lijst (blz. 19-22) bij elkaar
geplaatst. Er waren ideeën bij van Kluit, v. Goens, Tydeman, v. Wijn, v.
Assendelft, Fortman en enkele anderen. Gedeeltelijk waren het wetenschappelijke
vraagstukken waarop een onderzoek antwoord zou dienen te geven, zoals v. Wijn's
vraag naar de afleiding van de naam van het Gooi, of enige van de in het vorige
hoofdstuk genoemde voorstellen van Kluit; gedeeltelijk waren het kwesties van
bezinning en beleid op het gebied van dichtkunde en taalpraktijk. Wat is goed
Nederlands? hoe kan men daarvoor juiste aanwijzingen krijgen en geven? hoe kan
men tot eenheid van spelling komen? De bewoordingen van de vragen zijn soms
kenmerkend voor de grondgedachten van de stellers. Zo vraagt Tydeman recht toe recht aan: Welke zijn de zekere en algemeene
regels op de geslachten der Nederduitsche naemwoorden? En v.
Goens breed en diepzinnig: Is het niet waerschijnelijk en natuurlijk,
dat de wyze van denken, veroorzaekt door den aard en gesteldheid van een volk,
zo veel invloed hebbe op de wyze van schryven, dat elk volk, wanneer het
natuurlijk denkt, een stijl aen zich zelven moet hebben? en zo ja, hoedanig zal
dan de stijl der Hollanderen zijn? - Zowel Tydeman als Van
Assendelft wijzen op ordening