| |
3. De medewerkers en hun aandeel
Wat de bemoeienissen van hen allen tezamen in de jaren 1763 tot 1788 hebben
opgeleverd wordt in het volgende gedeelte van dit hoofdstuk beschreven. Het is
een volledige opgave van alle in de twee genoemde reeksen verschenen stukken.
Hiervoor is een rangschikking op naam van de schrijvers gekozen, omdat alleen op
deze wijze een beeld van de afzonderlijke personen en hun aandeel te verkrijgen
is. Terwille van de hanteerbaarheid zijn de schrijversnamen in alfabetische
volgorde ge- | |
| |
plaatst; de weinige naamloze bijdragen zijn volgens de
in catalogi gangbare regels alfabetisch daartussen gevoegd.
| |
Afkortingen
NB. I = Nieuwe Bydragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde.
Leyden, P. van der Eyk, 1763. |
NB. II = Nieuwe Bydragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde.
Leyden, P. van der Eyk, 1764-1766. |
W. I = Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te
Leyden. Eerste deel. Leyden, P. van der Eyk en D. Vygh. 1772. |
W. II - Werken van de Maetschappy ... enz. Tweede deel. Leyden, P. van
der Eyk en D. Vygh. 1774. |
W. III = Werken van de Maetschappy ... enz. Derde deel. Leyden, P. van
der Eyk en D. Vygh. 1777. |
W. IV = Werken van de Maetschappy ... enz. Vierde deel. Leyden, P. van
der Eyk en D. Vygh. 1779. |
W. V = Werken van de Maetschappy ... enz. Vijfde deel. Leyden, P. van
der Eyk en D. Vygh. 1781. |
W. VI = Werken van de Maetschappy ... enz. Zesde deel. Leyden, P. van
der Eyk en D. Vygh. 1783. |
W. VII = Werken van de Maetschappy ... enz. Zevende deel. Leyden, P.
van der Eyk en D. Vygh. 1788. |
Alewijn
, Zacharias Henric (1742-1788), vrijheer van Mijnden en de beide Loosdrechten,
jurist en Amsterdams regent, reeds genoemd onder de oprichters van de
Maatschappij (blz. 17), gaf taalkundige beschouwingen:
Bedenkingen op de verhandeling over de terpen. NB. I, 391-412.
| |
| |
Een etymologische studie over de woorden terp en
dorp, waarin de schrijver zich heel wat bedachtzamer
toont dan F.v. Lelyveld, wiens verhandelingen
over hetzelfde onderwerp kort tevoren was verschenen (NB. I, 137-152).
Aanmerkingen op Clais Colijn. NB. II, 3-58.
Over de zin van tekstkritiek naar aanleiding van de uitgaven door
v. Loon en Dumbar, en verklarende opmerkingen bij een aantal duistere
plaatsen; hij hoopt dat er nog eens een deugdelijker handschrift voor den
dag zal komen, maar blijkt in een voorafgaand vers ‘Aan Colijns schim’ toch
ook te weten dat sommige geleerden ernstig twijfelen aan de echtheid van
Colijns kroniek. (Zie ook onder: J. Wagenaar).
Verdediging van den nominativus absolutus met verwerping van den ablativus.
NB. II, 339-372.
Weerlegt in een keurig pleidooi Huydecopers bewijsgronden dat de casus absolutus in het Nederlands
als een ablativus moet worden opgevat, en versterkt de stelling van Ten Kate die hierin een nominativus onderkende.
(Zie ook onder: B. Huydecoper).
Mengelingen, behelzende verbasterde spreekwyzen, en een aanhangsel van
verminkte plaatsen in oude schryveren. W. I, 101-116.
Een reeks beknopte opmerkingen: verklaring van o.a. openduit, opentop, omendom e.d., tsestig,
tachtig, die alle daarin overeenkomen dat er ende in
verscholen is; van den os op den ezel; bont
en blauw; van lieverlee; slapen als
een roos; twee aan twee e.d.; voorts voorbeelden
van corrupte plaatsen ten gevolge van verkeerde lezing van handschrift en
verwisseling van letters.
N. Hinlópen heeft in zijn Bylagen, ibid. 117-122,
nog enkele voorbeelden toegevoegd: anendan, doorendoor
e.a.; misschien, wellicht; de t van tsagen, tsaart, tsheren; mijnent, uwent;
tenzij, tenware; t'zoek, t' zijner
bate, enz.
| |
| |
Verdediging van de voornaamste dichterlyke vryheden. [hoofdstuk 1-9]. W. II,
89-155.
Tweede stuk bevattende de 10 overige hoofddeelen [10-19]. W. III, 109-199.
Over ongewoon woordgebruik en afwijkingen van grammatikale normen
in literaire teksten uit de 17e en 18e eeuw (voorbeelden vooral uit Vondel en Lucas Trip);
waarschuwt tegen te grote verering van correctheid ‘in de taal en de
zoetvloeiendheid’ van verzen, waardoor ‘de kracht van zeggen dikwils
verloren gaat’; wijst er bij herhaling op dat ook Griekse en Latijnse
dichters zich allerlei afwijkingen van de regels veroorloven,
dialect-vormen, vreemde woorden, ongebruikelijke uitgangen en geslachten;
maar stelt nadrukkelijk, dat al zulke vrijheden ‘hoe zeer in de gelegenheden
geoorlofd, echter nooit voor sieraden te houden zijn’; in de 19 hoofdstukken
zijn de verzamelde bijzondere gevallen systematisch gegroepeerd als
taalkundige verschijnselen.
Toets van nieuwerwetsche taalkunde. W. VII, 299-327.
Nogmaals een reeks taalhistorische opmerkingen over woordvormen,
etymologie en spelling, naar aanleiding van ‘vreemde en aanstootelyke
schrijfwyzen’ die als nieuwigheden in gebruik blijken te komen; behandelt
o.a. rechte(r), linke(r), perlemoer, lidteken,
likdoorn, aartig, eenvoudig en een aantal uitdrukkingen met te, ten en ter.
Vertoog over de voorzetsels te, ten, ter. W. VII, 327-347;
met: Noodwendig nabericht, ibid. 348-349.
Een moeizame poging om orde te brengen in de onzekerheid bij het
gebruik van deze drie woordjes; het nabericht is een verontschuldiging, dat
hij de in 1783 verschenen 6e druk van de Woordenlijst van D.v. Hoogstraten, met nieuwe inleiding van A.
Kluit, niet tijdig heeft gekend, waarheen hij anders bij enige van zijn
opmerkingen zou hebben verwezen.
| |
| |
Alewijn heeft meer geschreven, o.a. in de 2e
bundel Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde van Dulces ante omnia musae;
ook enkele verzen; en mengde zich in kerkelijke polemieken (zie Breen in NNBW. IV, 34). Als taalkundige was hij een
volgeling en voortzetter van Huydecoper met zelfstandig oordeel, en steeds
vervuld van het door Ten Kate gegeven voorbeeld van exact en reëel
onderzoek. Hij keert zich tegen te vlot normaliseren en tegen te schoolse
afhankelijkheid van de Latijnse grammatica; en hij is zelf een goed en vaak
spits stilist. Het slot van zijn laatst genoemde opstel luidt: ‘Laat ons
verstandig handelen, en de taal gebruiken, zoo als onze ouders ons de zelve
hebben overgegeven. Vinden wy iets, dat door verloop van tijd verbasterd is,
dit mogen wy, zoo veel de verstaanbaarheid toelaat, en zoo verre het zonder
merkelyken aanstoot geschieden kan, weder te recht brengen. Maar laat ons
vooral ons wachten van eerst regels te willen maken, en dan de taal naar de
zelve te dwingen, steeds indachtig aan het gulden zeggen van Ten Kate, dat men de taalwetten of taalgebruiken
moet vinden, en niet maken’. (W. VII,
347).
Toen Alewijn in 1788 zonder nakomelingen stierf,
legateerde hij aan de Maatschappij zijn kostbare bibliotheek. In de
jaarvergadering van die zomer deed Tydeman
hiervan reeds mededeling en als Byvoegzel tot de Handelingen van dat jaar
werd het extract uit het testament afgedrukt, waarin het legaat is
omschreven als ‘alle zyne Oude Manuscripten, als meede alle zyne oude
gedrukte min of meer raare Boeken, die in de Nederlandsche Letterkunde van
gebruik zijn’. De testateur heeft erbij | |
| |
voorgeschreven van dit
geschenk ‘onder behoorlyke voorzorg, een goed gebruik te maaken, en de
Boeken niet enkel voor de pronk te houden’. Als aanhangsel bij de
Handelingen van 1789 is een lijst gevoegd van de titels op 4
folio-bladzijden, 2 blz. handschriften en 2 blz. oude gedrukte boeken. Veel
hiervan was vroeger in het bezit van Huydecoper geweest. Voor de nog
bescheiden bibliotheek van de Maatschappij vormde dit een vorstelijke
uitbreiding; de aanwinst werd in een afzonderlijke kast geplaatst.
Alphen
, Hieronymus van (1746-1803), dichter en kunsttheoreticus, werd als
‘j.u. candid. te Utrecht’ in de eerste vergadering op 18 juli 1766 tot lid
van de Maatschappij gekozen; hij was toen nog niet in het openbaar als
literator opgetreden, maar had zeker al in de kring van Dulces zijn talenten
getoond en de belangstelling van Tydeman, v. Goens en v. Lelyveld
getrokken. Hij bleef een jaar in Leiden aan zijn dissertatie werken en
promoveerde daarna 1 nov. '68 te Utrecht bij Tydeman in de rechten. Daar was
hij dan advocaat en van 1780 af procureurgeneraal bij den hove van Utrecht; en in deze ruim 20 Utrechtse jaren valt zijn
belangrijkste letterkundige werkzaamheid. In 1789 trok hij zich uit zijn
gerechtelijk ambt terug en werd pensionaris van Leiden; in 1793 volgde zijn benoeming tot thesaurier-generaal van de
republiek en vestigde hij zich in den Haag; daar bleef hij, na de
omwenteling van 1795 als ambteloos burger, wonen tot zijn overlijden.
Zie: J.I.D. Nepveu. Leven van H.v. Alphen, achter de
uitgave van de Dichtwerken, 1838, 1857; E. Zuidema in NNBW. I, 88v; - Wille,
t.a.p. 87, 88 noemt brieven aan Tydeman van 1765.
| |
| |
In de Werken van de Maatschappij verschenen twee verhandelingen van zijn
hand: een oudheidkundige en een literairfilosofische.
Verhandeling over den eed der Utregtsche bisschoppen, genaamd den eed met
zeven stolen. W. II, 183-211.
Onderzoek en verklaring van een middeleeuws rechtsgebruik: een eed
van bijzondere rechtskracht, afgelegd met een aantal medezwerenden; uit
Nederlandse oorkonden ook overigens bekend, maar bij de Utrechtse
bisschoppen in 't bijzonder onder deze benaming omdat de medezwerenden dan
prelaten waren in priesterkleed met stola.
Verhandeling over de kenmerken van waar en valsch vernuft, als ook over de
behoedmiddelen tegen het laatste. W. VII, 163-298.
Antwoord op de in 1782 uitgeschreven prijsvraag, dat volgens de
uitslag in 1785 werd aangenomen om in de Werken te verschijnen naast het met
de gouden penning bekroonde van J.J. Hottinger;
theoretiseert breedvoerig over de kenmerken van vernuft (ingenium, esprit,
wit, Witz) en de plaats daarvan in de schone kunsten, met een overvloed van
voorbeelden uit oude Latijnse en Franse, Duitse, Engelse en Nederlandse
dichters van de 17e en 18e eeuw; vernuft uit zich altijd in een soort
vergelijking, overeenkomst of althans betrekking tussen tweeërlei zaken of
gedachten; vergelijkingen kunnen juist en treffend zijn, maar ook scheef,
vergezocht, overdreven of smakeloos; zij zullen soms in verband met de
stijl, het genre of het gegeven van het dichtstuk misplaatst ofwel overdadig
zijn; behalve de aanleg en smaak van de dichter zelf zijn ook het karakter
en de mode van zijn tijd en zijn publiek hierbij werkzame factoren; in de
tegenstelling tussen gevoel en vernuft, het ontroerende en het zinrijke
(blz. 198, 279) knoopt hij aan bij het betoog over het
aan- | |
| |
geboorne in de poëzij van ‘de
Heer van Alphen’ in diens Digtkundige verhandelingen van 1782, waarvan z.i.
deze nadere beschouwingen over het vernuft een gewenste aanvulling kunnen
vormen.
Dr A.C.S. de Koe heeft in haar proefschrift over
Van Alphen's literair-aesthetische theorieën, Utrecht 1910, deze
verhandeling op blz. 152-154 besproken en merkt terecht op dat de gestelde
prijsvraag de schrijver dwong zijn aandacht meer op het verstandelijke te
richten dan hij in zijn vorige theoretische uiteenzettingen had gedaan;
kennelijk lokte het hem aan zijn denkbeelden en zijn kennis nu op een door
andere gekozen en geformuleerd onderdeel van literaire kritiek toe te
passen. De vraag was oorspronkelijk op de jaarvergadering van 1781 aan de
orde gesteld met beperkter strekking, namelijk vals vernuft bij Vondel en andere van onze beste dichters, maar
kreeg in 1782 haar algemener en breder eindredactie. - Over nog een andere
dichtkundige verhandeling, die al in het vorige VIe deel van de Werken was
verschenen, heeft mejuffrouw De Koe in dit
verband haar oordeel gegeven (blz. 149-152) en zij keurde die Van Alphen
onwaardig. Het Gedenkschrift van de Maatschappij van 1867 had deze (blz.
106) op grond van een onjuiste overlevering ook aan hem toegeschreven.
Sindsdien is gebleken dat C. van Engelen de
schrijver ervan was; zie nader op diens naam.
Antwoord op de vraag: In hoe verre kan men uit de
overblijfsels van het Moesogotthisch en Angelsaxisch, tot opheldering der
oudheid van het Nederduitsch, | |
| |
aantoonen, dat de grond onzer
tale in de bovenvermelde te vinden is. W. VII, 1-67.
Dit onderwerp was het eerste dat in 1774 als prijsvraag door de
Maatschappij is uitgeschreven; in 1776 bleek dat er één inzending was
ontvangen die niet waardig werd gekeurd voor de prijs; nadat de vraag
nogmaals was gesteld kwam er één in het Latijn geschreven verhandeling
binnen, die in 1780 evenmin voor bekroning kon worden aanbevolen, maar die
men toch wel in Nederlandse vertaling in de Werken wilde opnemen; het lid
J. Fortman werd uitgenodigd deze vertaling te
bewerken; - de naam van de inzender is nooit bekend geworden; hij was zo
goed als zeker een buitenlandse germanist met meer historische dan eigenlijk
taalkundige belangstelling; zijn werkstuk geeft bepaald geen antwoord op de
gestelde vraag.
Assendelft
, Adrianus van (1736-1809), een van de drie Leidse studenten, die 16
nov. 1757 hun gezamelijke taalstudies als Linguaque animoque fideles
begonnen; Haarlemmer van geboorte, werd 1761 predikant in Nieuwenhoorn, 1764 in Assendelft, en
van 1771 tot zijn dood in Leiden; was in 1785 een
van de oprichters van het Haagsch genootschap ter verdediging van den
christelijken godsdienst, waarvan hij 24 jaar de permanente secretaris is
geweest; in de Maatschappij d. Ned. lett. heeft hij 1774-'77 het
secretariaat bediend en 1779-'81 het presidentschap waargenomen; zijn twee
toespraken tot de jaarvergaderingen waren sober en hij voelde zich kennelijk
in deze voorzitterszetel niet geheel op zijn plaats; in later jaren schijnt
hij ook voor het lidmaatschap bedankt te hebben; maar hij behoorde tot de
oudste | |
| |
oprichters, liet zich bij de eerste taakverdeling voor
het woordenboek in 1774 het excerperen van Hoogvliets Abraham de aartsvader
opdragen; en hij schreef zelf zeer verzorgde verzen.
Zie: Visscher en v. Langeraad, Prot. vaderl. I, 266 e.v.; L. Knappert in
NNBW. I, 190 v.
Kain's rede, na het vermoorden van zynen broeder Abel; gevolgd naer 't Latijn
van Barlaeus. NB. II, 311-314.
Ondertekend A.; in alexandrijnen om en om rijmend; met een
kritische noot over een anachronisme in deze monoloog van Barlaeus, dat de
vertaler toch maar behouden heeft; er is geen bewijs dat v. A. de dichter is
maar zeker geen reden tot ontkenning.
Heilgroete der Leidsche zanggodinnen aen zyne Doorlugtigste Hoogheid Willem
den Vijfden, Prins van Oranje..., uitgeboezemd door den Hooggeleerden Heere
Adrianus van Royen op den XV. van Grasmaend MDCCLXVI, gevolgd naer het
Latijn ... W. II, 1-13.
Dit zijn dus Van Royen's academische gelegenheidsverzen voor het
officiële bezoek aan Leiden van Willem V, kort na zijn 18e verjaardag en de
aanvaarding van het stadhouderschap, in de Nederlandse vertaling die v.
Assendelft reeds enkele maanden daarna bij de
oprichtingsvergadering van de Maatschappij had ingezonden (zie blz. 5); het
zijn regels van 15 lettergrepen ‘8-voetige trochaeën’ met gepaarde staande
rijmen. Wat in 1766 een elegante actualiteit was geweest, verscheen dan nu
in 1774 als een huldebetoon aan de vorst die nog altijd niet had geantwoord
op de aanbieding van het beschermheerschap.
| |
| |
Deze twee vertaalde stukken geven geen goed beeld van v. Assendelft's plaats
tussen de letterlievende vrienden. Uit zijn inzendingen voor de eerste reeks
By-dragen spreekt dit beter. Ondanks de geheimzinnige ondertekeningen is er
een duidelijke overeenkomst in de aan hem toegeschreven rijmwerken (Wille
t.a.p. 574 v.): in B. I, 153-160 ‘Hoogmoets dwaasheid’, gevolgd door ‘Lof
der ootmoet’ op blz. 251-254, en in B. II, 561-580 ‘De zondaer van zyne
zonden overtuigd’, bestaande uit Zang, Tegenzang en Slotzang. In al deze
verzen van 1759 en '60 toont hij zich als een prekende ‘lierdichter’ en
strophenvirtuoos. En diezelfde kenschetsing is toepasselijk op zijn als
afzonderlijk boekje verschenen: Eeuwzang ter tweehonderdjaerige
gedachtenisse van Leidens beleg en ontzet, gevierd op den III. van Wijnmaend
1774, door Adrianus van Assendelft, Predikant te Leiden, Lid van de
Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde aldaer, en van de Tael- en
Dichtlievende Genootschappen te Leiden en 's Graevenhaege (Leiden, bij C.
van Hoogeveen jun., 1774. 16 blz.). Uiteraard is dit een berijmde
feestpredicatie, over Bataefsche vrijheid, godsdienst en Oranje, maar ook
weer in de kunstige vorm die hij 15 jaar vroeger hanteerde. Het artistieke
spel met de strophe heeft, naast de kunstige rijmschema's, geleid tot meer
en meer ingewikkelde variaties in de afwisseling van langer en korter
verzen; en als extra-finesse komt daar nog een mode bij, namelijk de
omwisseling van staande en slepende rijmen in opeenvolgende strophen. Als
het rijmschema in het begin- en het eindvers van de strophe een rijm van
dezelfde soort heeft (d.w.z. als beide staand of beide slepend zijn), keert
men dit in de tweede strophe om, zodat deze | |
| |
volgens het schema
overal staand moet krijgen waar de eerste slepend had (en omgekeerd); de 3e
strophe wordt dan weer gelijkvormig met de 1e, de 4e weer met de 2e, en zo
voort. Dit super-sieraad van de lierzang is eigenlijk in strijd met de oude
stelregel dat alle strophen van een lied geheel identiek van bouw dienen te
zijn omdat zij op dezelfde wijs moeten passen; daat ligt dan ook een
grenslijn tussen het literaire stichtelijke lierdicht en het christelijke
kerklied. En zolang de 17e-eeuwse dichters in hun lyriek nog aan een
zangwijs dachten konden zij deze bizarre variatie onmogelijk verzinnen. Ook
later hebben lang niet alle puikpoëten zich trouwens van dit kunstmiddel
bediend. Van Assendelft heeft voor zijn
verschillende gedichten telkens een ander schema gebouwd, dat hij dan dus
soms 20 of 30 strophen lang moest volhouden. In de oude By-dragen zijn dit:
2 variaties van 10-regelige en 3 variaties van 6-regelige strophen; en in
zijn Eeuwzang geeft hij nog een 3e varieteit van de 10-regelstrophe. Bij
twee van de oudere en bij zijn Eeuwzang heeft hij ook de bedoelde omkering
van het rijmschema in toepassing gebracht. Onder de dichtende collega's van
de By-dragen is de medicus Macquet een even groot liefhebber van strophische
kunstigheden, maar hij behandelde hierin meer afwisselende stof. Of v.
Assendelft in zijn collega-predikant uit het oudste vriendengroepje, W.
Mobachius Quaet, een poëtische geestverwant had, is niet na te gaan, omdat
van diens literaire jeugdijver geen enkel spoor is overgebleven. En de iets
jongere theologant, P. Paludanus, is wel een
bepaald dichterlijke student maar geen strophische dominee geweest.
| |
| |
Bilderdijk
, Willem (1756-1831), beantwoordde de in 1777 door de Maatschappij
uitgeschreven prijsvraag en werd hiervoor in 1780 met de gouden erepenning
bekroond; er waren twee inzendingen de prijs waardig gekeurd, maar door
loting viel hem de eerste plaats toe. In hetzelfde jaar 1780 was hij in
Leiden student in de rechten geworden. De
maandvergaderingen hadden de bevoegdheid Leidse leden te benoemen; en zo
werd Bilderdijk op 2 maart 1781 gekozen en op 6 april ‘door den President
met een gepaste aanspraak verwelkomt als lid dezer Maatschappij’, wat hij
‘op minzaamste wijze’ beantwoordde met de betuiging ‘de belangen der
Maatschappij zoo verre zijn tijd en vermogens zulks toelieten’ te willen
bevorderen; in het jaar 1782-'83 vervulde hij de bestuursfunctie van
‘briefschrijver’. In 1806 werd hij voor een jaar ‘drukbezorger’; maar dit
behoort in een heel ander verband thuis, dat later ter sprake moet komen.
Antwoord op de vraag: Hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de
wijsbegeerte; en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe? W. VI,
1-78.
Met: 8 Bijlagen en een Nabericht. W. VI, 79-200.
De vraag heeft in de jonge belezen kunstenaar-geleerde nog geen
rijpe of persoonlijke inzichten wakker geroepen; met een overdaad van
rhetorische vragen houdt hij vertogen over wetenschap en kunst en over het
onderricht en de voldoening die deze de mens kunnen bieden, en meent dan op
blz. 75 ‘genoegzaam betoogd te hebben, dat dichtkunst en welsprekendheid
beide met de wijsbegeerte in een onderling verband staan, dat ze een'
weêrkeerigen invloed op elkander oefenen, en de eene niet zonder de andere
wetenschap aan het ware eind | |
| |
harer instellinge voldoen kan’;
toen eenmaal tot de uitgave besloten was, had hij behoefte op allerlei
punten zakelijker in te gaan, en kreeg gelegenheid zijn bijlagen toe te
voegen, die eigenlijk afzonderlijke hoofdstukken zijn over 1. het
belachelijke, 2. de minnedichten, 3. de duisterheid der aangename
aandoeningen, 4. de verscheidenheid in het schone, 5. de schoonheid des
menschelijken lichaams, 6. de schoonheid der bijzondere lijnen, 7. de
gemengelde aandoeningen, 8. verscheiden punten de dichtkunst betreffende;
het Nabericht besluit met de hoop, dat zijn verhandeling iets ‘mag
toebrengen om den heilzamen trek tot vermaak, waarover zij gaat, te leren
zuiveren’ en om ‘den smaak voor 't wijsgeerig genoegen van de geest op te
wekken’, wat zich ‘niet alleen tot den dichter en redenaar uitstrekt, maar
tot alle denkende wezens’. In later jaren hechtte hij zelf weinig waarde aan
dit onevenwichtige jeugdwerk (zie R.A. Kollewijn, Bilderdijk leven en
werken. I, 94-97). Ook de verhandeling van zijn medestander werd anoniem in
hetzelfde deel van de Werken opgenomen (blz. 203-335); zie daarover onder de
naam van C. van Engelen.
Bolt, Henricus (omstr. 1740 -
na 1785), behoorde tot de Latijnse dichters uit de Amsterdamse kring van
Petrus Burmannus secundus (1713-1778), en was
blijkbaar bevriend met Z.H. Alewijn; hij is
leraar geweest aan het gymnasium in Haarlem en
later in Amsterdam; in Haarlem verscheen 1765 zijn
gedicht Artis typographicae natalis, op de 325e verjaardag van de
boekdrukkunst, en in Amsterdam 1785 zijn rouwzang In obitum Egberti de Vry
Temminck. Hij gaf één boekje uit: Henrici Bolt Silva critica, in qua
compluria auctorum veterum, Ausonii praesertim, loca, vel emendantur vel
vindicantur; accedit ejusdem Silva poëtica. Harlemi, apud J. Bosch, | |
| |
MDCCLXVI. 8o VIII, 110, (10), 48 blz. Het
is opgedragen aan P. Burmannus Sec. ‘patrono suo, optime de se studiisque
suis merito’ en bevat o.a. twee elegieën ‘ad juvenem nobilissimum Z.H.
Alevinum’, een op de dood van de in 1764 gestorven Utrechtse professor P.
Wesseling, een andere tot lof van Burman, en een sapphische ode op de vijfde
verjaardag van diens zoontje Frans; de naam van de stad Haarlem komt in
Bolt's verzen herhaaldelijk voor, maar het was niet zijn geboorteplaats,
want toen hij daarheen moest gaan was hij gedwongen afscheid te nemen van
zijn patria sedes en van zijn geliefde Laelia (Eleg. XI).
Zie: Hofman Peerlkamp, De vita Belgarum qui latina carmina
composuerunt (1822) p. 466 sq.; Cat. bibl. Ver. t. bev. d. boekhandels, I,
97; Knuttel, Pamfl. 21135; E. Zuidema in NNBW. IV, 195.
Aan de zangkunst; mijn Latijn nagevolgd. NB. II, 676-680.
In 8-voetige trochaeën met uitsluitend staande gepaarde rijmen; het
is de Elegia III Ad musicam uit zijn bundeltje p. 9-12, en elk rijmend
verspaar beantwoordt aan een Latijns distichon; de inhoud is uitsluitend
klassiek en mythologisch.
Bosch
, Bernardus de (1709-1786), doopsgezind godsdienstig dichter te Amsterdam, oom van Jeronimo de
Bosch; hij gaf zijn verzen uit in 5 delen Dichtlievende
verlustigingen, 1742-1785; het tweede deel verscheen in 1758 en werd in het
decembernummer van de By-dragen met waardering besproken en van
philologische notities voorzien door v. Lelyveld
en Kreet. Weer een generatie later erkende
Bernardus' achterneef, Jeronimo de Vries, | |
| |
nog wel zijn geroemde
hulpvaardigheid tegenover jeugdige dichters en ook de keurigheid en kiesheid
van zijn taal en dichttrant, maar kenmerkender oordeelde hij zijn gebrek aan
‘vinding of stoute verbeelding’ (Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche
dichtkunde, 1810, II, 169 e.v.). In 1768 werd hij tot lid van de
Maatschappij benoemd.
Zie: E. Zuidema in NNBW. IV, 233 e.v.
Taal- en dichtkundige aanmerkingen, ter verbetering zyner Dichtlievende
verlustigingen. W. II, 15-88.
Onder het aan Huydecoper ontleende motto
‘het aantoonen van drie misslagen kan by veelen meer dienst doen dan het
voorschryven van twalef regelen of wetten’, en met het doel ‘aenkomende
dichters in hunne oefeningen te ondersteunen’ geeft hij hier uitvoerige
zelfkritiek en verbeteringen op zijn twee verschenen dichtbundels, waardoor
zowel theologische bezwaren als aanstoot inzake taal en spelling worden
weggenomen.
De Christen aan den Vrygeest. W. II, 157-181.
Vertaling van Chr. F. Gellert ‘Der Christ’ met enige vrijheden;
waar Gellert's vroomheid nog iets strijdbaars toont heeft de bewerker dit
tot zuivere stichtelijkheid verzacht (in een ander gedicht ‘Der Freigeist’
was Gellert nog veel scherper met zijn terechtwijzing); voorbeeld en
vertaling zijn beide in alexandrijnen.
Bosch
, Jeronimo (Hieronymus) de (1740-1811), bekend Amsterdams classicus
en Latijns dichter uit de school van Petrus Burmannus Secundus, doopsgezind
en aanvankelijk apotheker evenals zijn vader en grootvader, die beiden ook
Jeronimo heetten; hij volgde in 1773 Jan Wagenaar
op als eerste klerk ter secretarij van Amsterdam | |
| |
(na hem kreeg
zijn zusterszoon Jeronimo de Vries dit ambt, sinds 1814 met de titel
griffier); in 1798 werd De Bosch benoemd tot curator van de Leidse
hogeschool; en in 1808 was hij een van het viertal geleerden aan wie koning
Lodewijk de inrichting opdroeg van het Koninklijk instituut van kunsten en
wetenschappen. Hij werd in 1780 tot lid van de Leidse Maatschappij gekozen,
nadat hem het jaar tevoren de gouden penning was toegekend voor zijn Latijns
antwoord op de prijsvraag over de vereisten van een lofrede; daarna schreef
hij nog verscheiden verhandelingen over klassieke literatuur, wijsbegeerte
en dichtkunde op prijsvragen van andere genootschappen. Onder zijn Latijnse
gelegenheidsgedichten is er een op de geboorte van David
Jacob van Lennep (1774); diens zoon Jacob (geb. 1802) herinnerde
zich uit zijn jongenstijd nog de zwierige oude vrijgezel met zijn grote
paruik, zijn blijmoedig gelaat en zijn open blik. D.J.v. Lennep herdacht hem
enige jaren na zijn dood voor de 3e klasse van het Koninklijk instituut in
een uitvoerige klassieke Laudatio Hieronymi de Bosch (1817); en J.W. te Water deed dit reeds 1811 in de
jaarvergadering van de Maatschappij. Hij is een man van groot aanzien
geweest als maatschappelijk mens en als vooruitstrevend klassiek geleerde,
een verdraagzaam patriotsgezinde en een verlicht gelovige, die het gezag van
zijn functies altijd zachtzinnig en bemiddelend uitoefende. Zijn
belangstelling is de Maatschappij en haar streven tot steun geweest, zonder
dat hij op haar gebied bepaaldelijk werkzaam was.
Zie o.a. N.G.v. Kampen, Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen
in de Nederlanden (1822), | |
| |
II, 512, 548, 551-554, 565; E.
Zuidema in NNBW. IV, 235-239.
Responsio ad questionem: Quidnam est, quod in laudatione requiritur? W. V,
131-197.
Gevolgd door: Antwoord op de vraag, Welke zijn de vereischten van een
lofreden; vertaald door Pieter van den Bosch. W. V, 199-285.
In 1779 met de gouden penning bekroonde verhandeling, ingezonden op
de 1777 uitgeschreven prijsvraag van de Maatschappij; geheel op grond van
klassieke modellen geeft de schrijver zijn beschouwingen over de strekking
en de vorm van de laudatio; de zin van een lofrede is het stellen van een
roemrijk voorbeeld tot opwekking en tot navolging; met bijzondere nadruk
eist hij van de lofredenaar een moreel standpunt; niet rijkdom, hoge
afkomst, macht, intelligentie of lichamelijke hoedanigheden maken een mens
prijzenswaardig, maar de wijze waarop hij zijn gaven en verworvenheden heeft
gebruikt tot nut van anderen of van de gemeenschap; en dit moet uiteraard in
taal, stijl en indeling, naar de beste voorbeelden van welsprekendheid
worden gesteld en ingekleed. Evenals in zijn verhandelingen over de
dichtkunst is ook hier zijn opvatting: men moet geen kunstregels zoeken of
maken, maar met geoefend oordeel op eigen wijze de klassieke voorbeelden
navolgen. Hijzelf heeft voor zijn Amsterdamse vriendenkring, zowel in het
Latijn als in het Nederlands, verscheidene zeer bewonderde lofredevoeringen
over historische en letterkundige figuren gehouden.
Bosch
, Pieter van den (omstr. 1735?-1787), Amsterdammer van geboorte en
van studie, ging 1755 over tot de remonstranten, werd 1756 proponent en 1757
predikant in Zoetermeer-Zegwaard, vervolgens 1760 in Oude Wete- | |
| |
ring, 1765 in Zwammerdam, en 1769 in Leiden, waar hij 1783 om
gezondheidsredenen emeritaat verkreeg. Hij ging weer in Zoetermeer wonen en
was er bekend als een ijverig patriot; bij het herstel van de
Prins-stadhouder in sept. 1787 werd hij lastig gevallen door opgewonden
dorpelingen en kwam om het leven in een sloot nabij zijn huis.
De Vaderlandsche historie ten vervolge van Wagenaar geeft, in deel
XX (1798) blz. 408-415, een uitvoerig verslag van dit klagelijke voorval met
zelfs een dramatische afbeelding erbij. In deel XV (1795) van datzelfde
geschiedboek komt blz. 108-110 een lijst voor van 40 patriotse medeburgers,
waaruit men een deputatie van 25 had willen kiezen voor onderhandelingen in
Parijs; dit stuk moet van aug. '87 dateren en onder de genoemde prominenten
staat ook Ds. P.v.d. Bosch.
Hij was een werkzaam publicist, die behoorlijke verzen kon schrijven; al
dadelijk op 26 maart 1766 behoorde hij tot de candidaten die voor de
oprichtingsvergadering van de Maatschappij werden uitgenodigd; in de
volgende winter was hij degeen die, hoewel zelf geen bestuurslid, zich met
de redactie van de ontwerp-wetten liet belasten; en toen in 1767 de eerste
commissies van beoordeling werden gevormd kreeg hij zitting in de klasse
dichtkunst; van zomer 1771 tot zomer 1774 vervulde hij de bestuursfunctie
van ‘drukbezorger’.
De visschers; gevolgd naer Theocritus. NB. II, 507-512.
Vertelling in alexandrijnen en kortere verzen daartussen; met losse
rijmschikking.
De twaalfde der Olympische lierzangen van Pindarus: Aan Ergoteles van Himera.
W. I, 123-128.
| |
| |
Vertaling in rijmende strophen; met korte inleiding en
toelichtingen.
De ware digtkunst altijd eenvoudig. W. III, 237-244.
Beschouwingen in alexandrijnen over de natuurlijkheid in de
poëzie: Ik zing hoe waar vernuft, door goeden smaak geleid, Geen'
ydlen tooi verkiest in digterlyke zangen; wendt zich af van lege vorm- of
klankverering en van bombast;
Vondel, Hooft en Poot geven de beste voorbeelden ‘van goede smaak en
digterlyke trekken en juiste schildering’.
Vertaling van het antwoord op de vraag, welke zijn de vereisten van een
lofrede, door Hier. de Bosch (zie op diens naam). W. V, 199-285.
In een brief van 11 apr. 1766 schreef Van Lelyveld
aan Van Goens dat dezelfde Ds. v.d. Bosch, die de herderszang De visschers van
Theocritus had vertaald, ook ‘veele versen in de Oeffenschool’ leverde en
dat die uitgave tegenwoordig veel goeds bevatte ‘daer de bazen, de blazende
Amsterdammers, zelf de hand in hadden’ (Brieven aan v. Goens, I, 170). Naar
zijn smaak werd in Amsterdam blijkbaar wat te veel drukte gemaakt van
geestelijke en politieke vrijheden.
De ‘Algemeene oefenschoole van konsten en weetenschappen’ was een
onderneming van de Amsterdamse vooruitstrevende boekverkoper Pieter Meijer,
een populair encyclopedisch leer- en leesboek in 30 delen, dat reeds vóór
1760 in maandelijkse afleveringen moet zijn begonnen te verschijnen en dat
in 1782 (met extra registerdeel) gereed kwam. De gebonden reeksen van
telkens 10 delen dragen de jaartallen 1763, '70 en '82; elke reeks bestaat
uit 5 delen, elk gewijd aan een bepaalde groep wetenschappen, en 5 delen
Mengelwerk in proza en poëzie. De | |
| |
jonge intellectuelen die
Meijer geregeld in zijn winkel ontving zullen hem bij deze uitgave hebben
geholpen, en kennelijk was Van den Bosch een van de ijverige medewerkers.
Voor het grootste deel ging het daarbij om vertalen, want de hele opzet
berustte op een Engels voorbeeld: Martin's magazine; new and comprehensive
system of philosophy, natural history, mathematical institutions and
biography (1755-'64). Deze Benjamin Martin (1704-1782) was een
wiskundeleraar en instrumentmaker, compilator en plagiator, en auteur van
een heel aantal populariserende uitgaven (zie: Dictionary of national
biography XXXV (1893), 271-272). In de Oefenschoole waren wellicht enkele
van zijn publicaties gecombineerd en althans een gedeelte van de afdeling
fraaie letteren en van het mengelwerk zal wel in Amsterdam zijn samengesteld; mogelijk was v.d. Bosch juist hierbij
betrokken; het mengelwerk bestaat trouwens ook voornamelijk uit vertalingen
van Engelse literatuur, aangevuld met vertaalde Franse en Duitse en soms
oorspronkelijk Nederlandse bijdragen.
In 1769 raakte v.d. Bosch in vuur en dichtte zijn Lierzang aan Petrus Hofstede, predikant te Rotterdam ...
(Leyden, P.v.d. Eyk en D. Vijgh). Ds. Hofstede was met zijn remonstrantse
ambt- en stadgenoot Cornelius Nozeman in een polemiek gewikkeld, waarbij hij
de prikkelende vraag stelde: welk formeel recht de remonstranten eigenlijk
hadden op hun vrije openlijke godsdienstoefening. Van den Bosch diende van
antwoord in 12 strophen van heel redelijke vorm en inhoud, waarin hij
betreurt dat de vraag in deze vorm werd opgeworpen, en in herinnering
brengt, dat sedert de tijd van Frederik Hendrik de wettige overheden het
verbod de facto hadden ongedaan gemaakt door het toestaan van ‘een vrijheid
die men | |
| |
nooit met regt geweigerd had’; zou dan, besluit hij,
een remonstrant niet van vrijheid mogen spreken?
Niets zal hem van dit Regt berooven:
De Vaders van ons Land gelooven
Dat nimmer Dwinglandy en Godsdienst samengaan.
Over deze geschillen en de daartoe behorende strijdschriften zie:
J.P. de Bie, Leven en werken van P. Hofstede (Rotterd. 1899), 231-238, XXI,
XXII, XXV (op de laatstgen. blz. een Brief, waarmee de andere Leidse
remonstrant J.K. Valk naast zijn collega v.d. Bosch in het strijdperk
verschijnt); Cat. Bibl. Maatsch. Ned. lett. I, 459, II, 376.
In het gedenkjaar van Van Assendelft's Eeuwzang trad Van den Bosch voor de
Leidse remonstranten op met zijn: Redevoering, gedeeltelijk in digtmaat, by
gelegenheid van het tweede eeuwgetyde van het beleg en ontzet der stad
Leyden ... op 3. Wijnmaand 1774 (Leyden, P.v.d. Eyk en D. Vijgh). Het
middengedeelte van deze rede vormt een historische schets van de herdachte
gebeurtenissen in welgevormde vertellende alexandrijnen, zonder vulsel of
hoogdravendheid, en zonder nadruk op godsdienstige, kerkelijke of politieke
gevoeligheden; alleen vermeldt hij dat op het destijds uitgegeven noodgeld
het woord vrijheid stond gedrukt ‘wijl hier noch Rome noch Hervormer dwingen
moet’ (blz. 21).
Verdere gelegenheidsgedichten en andere geschriften van zijn hand,
o.a. bij het eeuwfeest van de Hogeschool 1775, zijn vermeld in Cat. Bibl.
Maatsch. Ned. lett. Zie overigens: J. Tideman, Remonstr. broederschap
(1905); J. Wille, t.a.p. 137, 195; Visscher en v. Langeraad, | |
| |
Biogr. woordenb. v. protest. godgeleerden, I (1907), 525 e.v.; F.S.
Knipscheer in NNBW. VII, 185 e.v.
Engelen
, Corneli(u)s van (omstr. 1722-1793), studeerde in zijn geboortestad
Utrecht, verdedigde daar 1745 een natuurkundig proefschrift ‘de natura et
causa caloris’, en werd vervolgens doopsgezind predikant; stond als zodanig
van 1748-'58 in Harlingen, en later in Huizen N.H. 1764-'69, waarna hij ambteloos in Leiden
ging wonen. De maandvergadering van febr. 1770 koos hem tot lid van de
Maatschappij, als ‘man van smaak en bedrevenheid in de Nederlandsche
letterkunde’. Hij schreef en vertaalde een aantal boeken op
natuurwetenschappelijk en moralistisch gebied, en was een vruchtbaar
medewerker van verschillende spectatoriale weekbladen, o.a. de
Philanthrope (1756-'62), de Denker (1763-'74),
waarvan hij zich los maakte om 1766-'69 onder zijn eigen redactie de
Philosooph uit te geven (bij P. Meyer te Amsterdam); beide mannen waren ook
betrokken bij de oprichting van de Maatschappij tot redding van drenkelingen
in 1767, waaraan hun blad veel aandacht besteedde. Een later dergelijk
blaadje, de Arke Noachs, uitgaande van een jongere generatie (A.R. Falck, D.J.v.
Lennep, Jer. de Vries e.a.) noemde in 1799
v. Engelen nog, naast Steele, Addison, v. Effen, onder hun beste voorgangers
als populaire zedemeesters. In de Maatschappij te Leiden werd hij gekozen
voor de bestuursplaats van ‘drukbezorger’ (1774); hij nam de verkiezing niet aan.
Zie: Godgeleerde bijdragen 1862, art. van Chr. Sepp, blz. 885-917;
Sepp, Joh. Stinstra en zijn tijd, 1865-'66, II, 150 v., 279; J. Hartog,
Spectatoriale geschriften, 2e dr. 1890, 15-20, 36, 48 v., en 307-311 over de
Maatsch. t. | |
| |
redd. v. drenkelingen; Frederiks en v.d. Branden,
236; de Bie en Loosjes, III, 43; Knipscheer in NNWB. VIII, 474 v.
Antwoord op de prijsvraag: Welke zijn de algemeene oogmerken, die een digter
moet bedoelen? welke zijn derhalven de eigenaartige onderwerpen voor de
digtkonst? en welke zijn derzelver algemeene regels? W. IV, 65-205. Met:
Bylagen A-F. W. IV, 207-224.
Deze prijsvraag was 1775 uitgeschreven en zij was de eerste die een
bekroning verkreeg, 1777; het duurde dan nog tot 1779 eer de verhandeling in
deel IV verscheen. Van Engelen betoogt: de dichter moet vermaken, d.w.z. hij
wil bij zijn lezers aandoeningen opwekken; hij moet dat doen door tot de
verbeelding te spreken, niet door te doceren; zijn taak is de aandacht te
boeien en intussen met smaak en kennis van zaken bij te dragen tot
verstandelijke en zedelijke opvoeding; in zijn kritische bespiegelingen
toont de schrijver zich een belezen man, die ook de nieuwe Nederlandse
literatuur kent, maar die poëzie vooral als lectuur beoordeelt met
maatstaven van redelijkheid, smaak en moraal; ‘ik lees poëzie tot vermaak,
maar dat vermaak moet voor 't minst onschuldig, en zo veel moogelijk nuttig
zijn’ (blz. 193); terloops geeft hij zijn mening over actuele controversen,
zoals de toelaatbaarheid van heidense mythologie en van personificaties in
het algemeen, de waardij van rijmloze verzen, en het gebruik van proza op
het toneel in treurspel of burgerlijk drama.
Verhandeling over de vraag: Hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband
met de wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?
W. VI, 201-345. Met: Bylage, Over den | |
| |
smaak in de schoone
kunsten. W. VI, 346-355.
Dit antwoord op de in 1777 uitgeschreven prijsvraag werd tegelijk
met de verhandeling van Bilderdijk voor bekroning
aanbevolen, maar kreeg bij loting de tweede plaats en werd dan anoniem in de
Werken opgenomen omdat de inzender verkoos zich niet bekend te maken. De
onjuiste toeschrijving van het stuk aan Hier. v. Alphen in het Gedenkschrift
van 1867 (blz. 106 en 183) berust op een vergissing in een brief van
Bilderdijk; deze wist zelf beter en noemde v. Engelen met name in zijn ‘Aan
den lezer’ van mei 1820 voor de Ondergang der eerste wareld, waar hij een
uitval tegen hem doet naar aanleiding van een passage juist uit deze
verhandeling; het gaat over de beoordeling van een bepaald gedeelte uit
Hoogvliets Abraham, en Bilderdijk bestrijdt er ‘de laffe en koude aanmerking
van den inderdaad dommen en alles behalven dichterlijken Van Engelen, die (ongelukkig genoeg!) een der orakels van zijnen
tijd was’ ... (Zie hierover de uitgave van Bilderdijks Ondergang d.e. wareld
door Dr. J. Bosch, 1959, blz. 131 met noot op 132; Wille, R.M.v. Goens, 169,
172; Brieven aan v. Goens, I, 307, brief van v. Lelyveld 6 nov. 1780). - Het
palet van Bilderdijk is wat fors voor Van Engelens portret; in passende
pasteltinten overgebracht, lijkt hij als denker een meelevend intellectueel
van zijn verlichte tijd, die graag op de hoogte was, en naar wiens inzicht
poëzie beschaafde en belangwekkende lectuur behoorde op te leveren. Geest en
strekking van zijn twee verhandelingen, en zelfs veel bijzonderheden, komen
geheel overeen; in de tweede betoogt hij nader, dat ‘wijsbegeerte’ eigenlijk
alle geestelijke werkzaamheid, redelijk verstand en goede smaak beheerst, en
dat dus ook de dichtkunst en welsprekendheid haar nodig hebben als zij zich
begeven op de terreinen van de wijsbegeerte, te weten 1. God en godsdienst,
2. de natuur, 3. de mens en zijn driften, 4. de belangen der maatschappij
(blz. 304).
| |
| |
Fortman
, Joan (1731-1808), Leidenaar van geboorte en van studie, werd 1754
leraar aan de Latijnse school te Hoorn en klom op
tot conrector 1776. Op 11 juni 1762 bracht v.
Lelyveld hem als gast mee in de vergadering van Minima crescunt. Hij
en N. Hinlópen werkten al mee aan de N. Bydr. en
waren in de Maatschappij van de aanvang af de actieve vertegenwoordigers van
het Hoornse letterlievende gezelschap Magna molimur parvi. In tegenstelling
tot Hinlópen, die een trouw bezoeker van de jaarvergaderingen was, verscheen
Fortman maar enkele keren in sept. '66 en juli '67; wel was hij een geregeld
briefschrijver en lid van allerlei commissies over taal- en woordkunde,
meestal samen met Hinlópen. Hij bedankte in 1804 voor het lidmaatschap.
Zie: R. Zuidema in NNBW. IX, 260; Wille, v. Goens, 158, 162.
Verhandeling over een ontelbaer nakroost van Duitsche woorden gesproten uit
het stamwoord fee. NB. I, 353-390.
Dit met de letters J.F. ondertekende stuk is volgens een voetnoot
aan het begin ‘vertaeld uit de Dissertationes anthologicae van Georg
Christian Gebauer (Lipsiae 1723) onder welke het de vierde is, lopende van
blz. 229 tot 265 ... Wy plaetzen hetzelve hier, niet om daer mede all' den
inhoude goed te keuren, ofte de verdediging van zoo veele in verscheiden
opzichte vreemd schynende afleidingen, voor onze rekening te nemen’; maar
het zou stof kunnen opleveren tot nuttige discussie; en als dit waardering
vindt, zal er ‘nog vry zeldsamer kost opteschaffen’ zijn.
| |
| |
Dichtkundige verhandeling ... NB. I, 501-558.
Deze zal worden vermeld onder het werk van Hinlópen, maar is
wellicht gedeeltelijk van de hand van Fortman.
Antwoord op de vraag ...[over het] Moesogotthisch en Angelsaxisch... W. VII,
1-67. (Vgl. boven op: Antwoord).
Volgens de Handel. 1780 blz. 8 werd Fortman gevraagd deze niet
bekroonde en daardoor anoniem gebleven verhandeling te vertalen, daar
sommige van de beoordelaars uitgave toch wel nuttig vonden; een jaar later
verzocht Hinlópen mede namens F. om toezending
van de laatste drukproef (Handel. 1781, 5).
Behalve deze bescheiden bijdragen verscheen van Fortman een zelfstandig boek:
Dichtlievende mengelingen, verzeld van taal- en
dichtkundige aanmerkingen
. Hoorn, T. Tjallingius, 1772. XII, 160, 92 blz. In zijn voorrede en
in twee van zijn dichtstukken betoogt hij dat dichten en taalstudie
onverbrekelijk bijeen horen, al erkent hij dat het ongebruikelijk is ‘zyn
eigen werk tot een onderwerp zyner aantekeningen te nemen’. Maar Adr. Kluit was hem daarin voorgegaan (in de
Bydragen van mei en juni 1760); en ook Huydecoper
had, al was het dan aan de hand van een Vondeltekst, zijn taalkennis in de
vorm van aantekeningen ten beste gegeven. Hij waagt niet zich ‘met zulke
ervaren kenners gelyk te stellen’, maar poogt, ‘hoewel op een' verren
afstand, hunne voetstappen na te treden’. Zo zijn hier dan zijn eigen
mengeldichten met lexicografische aantekeningen en een register op de
behandelde woorden eendrachtig in één boekdeeltje verenigd. Enkele jaren
later verschenen de Aanmerkingen van de veel oudere Bernard de Bosch ter toelichting en | |
| |
verbetering van
zijn eigen vroegere bundels (in deel II van de Werken der Maatschappij).
Gelukkig is de tweeeenheid dichter en philoloog in de rol van
auto-commentator niet levensvatbaar, gebleken.
Gedichten [ingezonden door Dulces ante omnia
musae]: Tweede en Derde visscherszang, uit het Latijn van Act.
Sinc. Sannazarius; - Klachte van Aartsvader Jakob, op het ontvangen van den
bebloeden rok van zynen zoon Joseph; - Gezang van Aartsvader Jakob, op de
tydinge, dat Joseph leefde. NB. I, 559-578.
Op de laatste bladzijde staat als algemene ondertekening: Uit het
Kunstgenootschap D.A.O.M. Soortgelijke dichtproeven uit de jaren 1761-'63
zijn opgenomen in de bundel: Proeve van Oudheid-, taal- en dichtkunde, door
het genootschap Dulces ante omnia musae. Utrecht 1775. Daarin zijn de
auteurs wel door initialen kenbaar gemaakt en een onder hen is er Nic.
Hinlópen.
Goens
, Rijklof Michael van (1748-1810), Utrechtenaar van geboorte en van
studie; nauwelijks achttien jaar werd hij buitengewoon hoogleraar in
geschiedenis, welsprekendheid en Grieks, was uitzonderlijk belezen in de
moderne Europese letteren en filosofie, en wekte door zijn kritiek en
vrijmoedigheid tegenover de geijkte denkbeelden in levensbeschouwing en
klassieke philologie weerstanden op, die hem reeds na 10 jaren in 1776 ertoe
brachten zijn ontslag te nemen. Stadhouder Willem V benoemde hem in de
vroedschap van Utrecht en hij werd nu een van de scherpste prinsgezinde en
pro-Engelse bestrijders van de Amsterdamse regenten-politiek, waardoor hij
zo in het brandpunt van de partijenstrijd raakte, | |
| |
dat de
stadhouder het in 1783 raadzaam vond hem van die plaats terug te nemen. Hij
verhuisde onmiddellijk naar den Haag in afwachting van een of andere
diplomatieke bestemming in het buitenland. Maar deze liet op zich wachten,
en in 1786 vertrok hij, ernstig ziek, naar Zwitserland. Hij herstelde, en
bleef zijn hele verdere leven ambteloos in Zwitserland en Midden-Duitsland,
waar hij vrienden en beschermers vond, betrekkingen met literatoren en met
godsdienstige en mystieke kringen onderhield, zonder dat hij nog door daden
of geschriften van blijvende betekenis op de voorgrond trad. Hij noemde zich
veelal met zijn moeders naam Cuninghame, en stierf als een ziekelijke, vrome
en geleerde vreemdeling, half Engelsman en geheel vergeten Nederlander, te
Werningerode.
In zijn Utrechtse jeugd was hij natuurlijk bekend met zijn iets oudere
tijdgenoten en collega's; zijn vroeg gestorven zuster was de eerste vrouw
van Hieronymus van Alphen; maar vooral door zijn
vriendschap met Frans van Lelyveld is hij
betrokken bij de wordingsgeschiedenis van de Maatschappij. Hun
briefwisseling, d.w.z. de bewaard gebleven brieven aan v.
Goens, uit de jaren 1765-69, '73/74, '76 en '80/81, behoren tot de
voornaamste bronnen uit de stichtingsjaren. Zij tonen hoe Van Goens, met
zijn overmatige literatuurkennis en zijn zelfverzekerde gefilosofeer, de
acht jaar oudere, op inspiratie beluste, maar bescheiden en reële Van
Lelyveld heeft geboeid. Inderdaad heeft deze ontmoeting v. Lelyveld
kennelijk geholpen om aan zijn gedachten en zijn plannen ruimte en vorm te
geven. Maar voor eigenlijke deelneming aan het werk bleef v. Goens toch te
veel in beslag genomen door zijn eigen rusteloosheid. In de N. Bydr. van | |
| |
1765-66 leverde hij enige uitvoerige beschouwingen.
Zie: J. Wille, De literator R.M. van Goens, I. Zutphen 1937,
passim: en voorts v.d. Aa VII, 246-250; S.W.F. Margadant in NNBW. III,
473-478; Brieven aan R.M.v. Goens. Werken Hist. genootsch. nieuwe serie 38.
Utrecht 1884; P.J. Blok in Handel. en meded. Maatsch. d. ned. lett.
1895-'96, blz. 68-70; P.J.C. de Boer, Van Goens en zijn verhouding tot de
literatuur van West-Europa. Proefschr. Amsterdam 1938.
Vrymoedige bedenkingen over de vergelyking der oude dichteren met de
hedendaegsche, door den Philosophe sans fard. NB. II, 229-268.
De eigenlijke strekking van het betoog is, dat men bij het
behandelen van deze strijdvraag zich onvoldoende rekenschap pleegt te geven
van de omvang van het onderwerp, en dat men verzuimt exact te bepalen welke
factoren daarbij tot een zinrijke vergelijking aanleiding kunnen geven, een
en ander ten gevolge van het algemeen gebrek aan werkelijke en volledige
kundigheid en van de gebruikelijke fout om in discussies vrijwel uitsluitend
vooroordelen tegen elkaar uit te stallen.
Uitweiding over het gebruik der oude fabel-historie in de dichtstukken der
hedendaegschen. (Om te dienen tot een aenmerking op bladz. 255 van de
voorgaende Bedenkingen.) NB. II, 269-308.
Hier wordt inderdaad een les gegeven over één goed afgepaald
onderwerp dat voor de dichters actualiteit had. Men dient dan te weten, dat
in de oudheid het volk bijgelovig was, en dat de machthebbers er belang bij
hadden dat dit zo bleef; Socrates vond de dood en aan Paulus werd belet
‘zijn leer van den eenigen God te verspreiden’; ‘intolerantie’ is nu eenmaal
gewoonlijk het gevolg van | |
| |
‘staetzuchtige oogmerken van deze of
gene bovenleggende party’ (blz. 271). Daardoor bestond er voor de dichters
in die wereld geen dankbaarder stof dan ‘het geen zijn betrekking hadt op
hun' godsdienst, 't zy op deszelfs plechtigheden, 't zy op de geschiedenis
hunner Goden en dien grote omslag der Fabelhistorie of Mythica’ ... ‘zie
daer Lezer hoe men de Fabelhistorie der ouden, en het gebruik het welk de
Grieksche en Romeinsche dichters daer van gemaekt hebben, beschouwen moet’
(272). Men hoeft zich daar dus niet al te ernstig mee in te laten en moet
ook niet menen dat de klassieke smaak daardoor wordt bepaald; men houde zich
liever, naar de stand van hedendaagse begrippen, vrij van al het bizarre,
smakeloze en onzedelijke uit deze verdichtselen. Wil men er voor de
aardigheid gebruik van maken dan doe men dit met mate. Onze scholieren
worden met deze verhaaltjes grootgebracht, die hun ‘kinderachtige en dwaze
weetgierigheid’ opwekken, en hierdoor is de belangstelling voor de klassieke
letterkunde van de aanvang af scheef getrokken (278). Voor de tijd van de
‘eerste herstellers der Latijnsche letterkunde’, die uit de ‘onwetenheid der
middel-eeuwen in het helder licht der geleerdheid van 't oude Rome’
overstapten, was dit gebrek aan onderscheiding vergeeflijk, maar ‘na verloop
van omtrent drie eeuwen en het maken van zulke ongemeene vorderingen in de
beschaving van het vernuft’ had men ‘deze hoofddwaling’ reeds lang moeten
inzien en ‘de oude fabelhistorie met eenparige toestemming uit de nieuwe
dichtstukken’ geheel moeten verbannen (278-280). Wel moet een dichter de
vrijheid behouden zijn fantasie en zijn smaak te volgen, ook als hem daarbij
beelden en toespelingen uit de mythologie als versierselen dienstig
schijnen. Met voorbeelden van goede en slechte smaak uit verschillende
moderne talen wordt dit toegelicht.
Bedenkingen van den Philosophe sans fard, over den staet der letteren in
Nederland; en Ontwerp eener | |
| |
noodzakelyke vermeerdering van zyne
Nederduitsche boeken-kas. NB. II, 453-506.
Beschouwing over de rijkdommen van geest en gevoel die de 18e eeuw
oplevert en over de letterkundige bloei in andere Europese landen, waarbij
Nederland in alle opzichten achter blijft; met noten (blz. 465-467) over
Academies en Sociétés literaires en de hoop op een ‘Maetschappy der
Vaderlandsche Letterkunde’ voor Nederland. Op blz. 471 gaat hij over op een
reeks van desiderata: boeken in het Nederlands om de smaak van ons volk op
Europees peil te brengen; voorlopig noemt hij er vijf; I Beginselen der
Letterkunde, voor het gebruik der Nederlanders (471); II Verhandeling over
de welsprekendheid van den predikstoel (475); III Verhandeling over den
brievenstijl (480); IV Het zedenkundig verhael (485); V Geschiedenis der
Hollandsche welsprekendheid (505). Bij de bespreking van deze concepten doet
de schrijver het voorkomen of hij in overleg met anderen tot een ontwerp
voor gemeenschappelijke werkzaamheden wil komen; het eerste en tweede van de
vijf zijn afkomstig van zijn ‘vriend G.’ en hij wekt de lezers op dergelijke
voorstellen bij de uitgever van het blad in te zenden (470, 471).
Proeven uit den dichtkundigen ligger van den Philosophe sans fard. NB. II,
547-666.
In een grillig praatje vooraf geeft de schrijver te kennen dat hij
nu niet het te verwachten vervolg van zijn Ontwerp kan laten aansluiten,
maar daarop vooruitlopend eerst een greep zal doen uit zijn aesthetische en
kritische aantekeningen, die toch later al zijn betogen zouden moeten
toelichten. Het zijn dus ‘dichtkundige adversaria’; men zal zich er
misschien over verbazen dat hij zo weinig Nederlandse en Neo-latijnse
schrijvers aanhaalt, maar hij verklaart dit met de bekentenis dat hij die in
vroeger jaren | |
| |
las, toen hij zijn opmerkingen nog niet geregeld
aantekende, en dat hij dit juist is gaan doen sedert hij zich meer met
andere talen en literaturen is gaan bezig houden. De Nederlandse dichters
hebben praktisch ook misschien meer nut van die buitenlandse voorbeelden.
Hij dient dan zijn beschouwingen op als Hoofdstuk XIII en XIV, handelend
over ‘fraeje gedachten’ en het gevaar van onnatuurlijkheid bij overdaad, en
een Hoofdstuk XXI over het effect van woord-herhalingen. Het zijn
fragmenten, bijdragen tot een theorie van goede smaak, en tot een nieuwe
handleiding voor dichters, een Gradus ad Parnassum. In later jaren zal ook
de Maatschappij door haar prijsvragen onderwerpen van soortgelijke aard aan
de orde stellen. De uit de ontmoeting van Van
Goens en Van Lelyveld gesproten Philosophe
sans fard levert daartoe een voorspel, maar met het staken van de Nieuwe
Bydragen in 1766 verdwijnt hij van het toneel.
Van Goens is van de oprichting af lid van de Maatschappij geweest; hij woonde
in het begin enkele keren een vergadering bij en was een paar maal
aangewezen in een beoordelingscommissie, in 1768 voor de inkomende bijdragen
op het gebied van welsprekendheid, en 1777 voor de prijsvraag over het
belang van de wijsbegeerte voor de dichtkunst en welsprekendheid, die door
Bilderdijk en Van
Engelen werd beantwoord (v. Engelen informeerde bij v. Lelyveld naar
de opmerkingen van v. Goens, blijkens de brief van v.L. aan v.G. 6 nov.
1780; Brieven I, 307). In 1785 is Van Lelyveld gestorven en de
zomervergadering stond in het teken van dat verlies. Een jaar later nam Van
Goens afscheid als een vreemdeling die nog dacht in termen van het oude
studentengezelschap van twintig jaar vroeger. De Handelingen van 1786
vermelden (blz. 4), dat op de jaarvergadering van | |
| |
27 juli ‘nog
is gelezen een Brief van den Heer Van Goens, by welken zijn Ed. der
Maatschappye kennis geevt van eene voorgenoomene reize, en verzoekt,
geduurende dezelve, als Buiten-Lid te mogen worden aangemerkt onder Vrydomme
van toelage. Op welk verzoek beslooten is den Heere Van Goens te antwoorden,
dat de Maatschappy tot hier toe geene Buiten-Leden heeft, of behoudens de
Wetten kan aanneemen, maar zijn Ed. gaarne als gewoon Lid wil blyven
aanmerken, zonder, deswege, op de voldoening der toelage aantedringen’.
Hinlópen
, Nicolaas (1724-1792), reeds genoemd onder de oprichters van de
Maatschappij (blz. 17). In zijn studietijd een volgeling van Huydecoper, was hij kennelijk de hoofdfiguur in het
kleine letterlievende gezelschap Magna molimur parvi te Hoorn. Al vroeg heeft hij ook betrekkingen met Dulces ante omnia
musae, en in de eerste Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde, die dit
genootschap in 1775 uitgaf, staan een viertal gedichten van hem met de
dateringen 1761, '62 en '63 (Wille t.a.p. 92, 158). Met v. Lelyveld was hij
omstreeks 1766 eveneens al bekend. In de Maatschappij onderscheidde hij zich
van de aanvang af als een ijverig lid in allerlei beoordelingscommissies en
als een zeer trouw bezoeker van de jaarvergaderingen.
Dichtkundige verhandeling over de rechtmatige gebruiken van sommige woorden.
NB. I, 501-558.
Dit stuk is ondertekend: Het Genootschap Magna molimur parvi, en
kan zeker uit samenwerking van meer | |
| |
leden zijn ontstaan. De
aanhef over poëzye en taalkennis en de vergelijking met de schilderkunst
lijken veel op de voorrede van Fortmans boek, waar ook over de kracht van de
‘woordenverwe’ wordt uitgeweid. Dan volgen twee woordstudies: de eerste over
schieten in vele betekenissen en samenstellingen; de
tweede over hangen in allerlei overdrachtelijk gebruik.
Dit laatste stuk, dat niet alleen voorbeelden ordent, maar daarbij
aesthetische beoordelingen geeft, opent op blz. 531 met een herinnering aan
Longinus, met wie Hinlópen zich bijzonder heeft beziggehouden. Te Water vermeldt in zijn lofrede na Hinlópens dood
(Handel. 1793, blz. 3 v.), dat hij met een bijdrage over deze Griekse tekst
ook in de klassieke philologie naam heeft gemaakt.
Bylagen tot de verhandeling van W.R. Nanninga, over de verbuiging van het
werkwoord laten. W.I, 67-74.
Door twee aantekeningen bij blz. 58 en 61 versterkt H. het betoog
van de intussen overleden schrijver, en geeft daarbij nog een aantal
bewijsplaatsen. (Zie onder Nanninga).
Bylagen tot de verhandelinge van Mr. Z.H. Alewijn
betiteld Mengelingen. W.I, 117-122.
Geeft enige aanvullingen en bedenkingen (zie boven onder Alewijn).
Verhandeling over het duistere in de werken van C. Huygens, voor zoo verre
het de tale betreft. Verhandelingen v.d. Maatsch. d. Ned. lett. 2e dl. 1e
stuk, 1814, 219-279.
Nadat in 1788 het 7e dl. van de Werken was verschenen, kwam deze
reeks van uitgaven niet meer op gang. Wel besloot de jaarvergadering van
1797 ‘een nieuw deel | |
| |
ter persse te leggen’ en werd in 1804
nogmaals gesproken over de stukken die voor dit 8e deel nog steeds
voorhanden waren. Maar pas jaren nadat in 1806 een 1e deel onder de nieuwe
titel Verhandelingen was verschenen, kwamen enige van die oudere inzendingen
in 1814 tot uitgave. Daaronder was deze uitvoerige studie van Hinlópen over
het woordgebruik van Huygens, die hij als
bijdrage voor de vergadering van 1793 had toegezegd. Door zijn overlijden in
dec. 1792 werd dit plan om de jaarvergadering met een voordracht te
verlevendigen verijdeld, maar de tekst van het 1790 gedateerde stuk kwam
toch in Leiden en uiteindelijk in de openbaarheid.
- Na een wat omslachtige aanloop ordent Hinlópen hier een groot aantal
voorbeelden van ongewoon woordgebruik en onderscheidt daarin de regels die
Huygens bij zijn spelen met de taal had toegepast.
Hinlópen was een van de ‘byzondere vrienden’, die
F. van Lelyveld voor hun bijstand bedankte in
het voorbericht van zijn omgewerkte heruitgave van Huydecopers
Proeve (1782); en hij was het, die na v. Lelyvelds overlijden
het 3e deel voor de druk gereed maakte (1788) en de registers voltooide
(1791). Zijn wellicht belangrijkste werk was de Historie van de
Nederlandsche overzettinge des Bijbels, die te Leyden in 1777 verscheen.
Hottinger
, Johannes Jacobus (1750-1819), professor eloquentiae in zijn
vaderstad Zürich, was in zijn tijd bekend als klassiek philoloog en tevens
als Duits letterkundige, criticus, biograaf en dichter, mederedacteur van
verschillende periodieken, en deelnemer aan vele prijsvragen.
Zie: Historisch-biographisches Lexikon der Schweiz, hrsg. von
Türler, Attinger u. Godet. IV (1927), 297.
| |
| |
Dissertatio de veris atque falsis luminibus eloquentiae, sive de recto
poetarum judicio. W. VII, 69-162.
Deze verhandeling is het met de gouden penning bekroonde antwoord
op de prijsvraag van 1782: Welke zijn de kenmerken van waar en valsch
vernuft, en welke zijn de behoedmiddelen tegen het laatste? De
jaarvergadering van 1785 nam het besluit tot de bekroning en tot uitgave van
het stuk in het Latijn, waarbij men zo mogelijk ook een Nederlandse
vertaling zou willen opnemen. Tegelijk werd de beantwoording van dezelfde
vraag door Hieron. van Alphen tevens voor
plaatsing in de Werken waardig gekeurd. De laatste had naast oude en nieuwe
vreemde talen vooral Nederlandse citaten in zijn betoog betrokken: uiteraard
bespreekt de Zwitserse geleerde overwegend Latijnse, enkele Franse en veel
moderne Duitse voorbeelden. Voor de vertaling van Hottinger's
verhandeling dacht de jaarvergadering 1786 aan de jonge
Pieter Niewland
(1764-1794), dichter, geleerd wiskundige, protégé van Jeronimo de Bosch, die in 1789 lector in Amsterdam
en 1793 hoogleraar in Leiden zou worden. De Handelingen spreken er jaren
lang over: Lublink en Hinlópen verklaren zich in 1786 bereid te helpen met het
vertalen van de dichtfragmenten, in '87 is Nieuwland klaar en delibereert
men over de beloning die hij zal ontvangen, in '88 wordt alles nog verder in
handen gesteld van een commissie ad hoc, in '89 besluit men hem
boekgeschenken en het lidmaatschap van de Maatschappij aan te bieden, in '91
blijkt het nu werkelijk afgehandeld en in orde te zijn. Maar dan verschijnen
er geen Werken meer; in 1804 ligt de vertaling nog bij de beschikbare stof
voor het toekomstige deel VIII. En daarna vond het handschrift met alle op-
en aanmerkingen van Hinlópen, Tydeman en anderen zijn blijvende plaatsje in
de bibliotheek van de Maatschappij (Catalogus 1. ged. Handschriften, 1877,
blz. 6). Na zijn verhuizing naar Leiden nam Nieuwland in 1794 | |
| |
de bestuursfuncties van briefschrijver en drukbezorger op zich, maar stierf
reeds in november van hetzelfde jaar. Bij zijn herdenking op de
jaarvergadering 1795 herinnerde voorzitter J.W. te Water waarlijk nog
gevoelig aan de vertaling van Hottinger: ‘haare uitmuntendheid zal, zoo dra
zij 't licht ziet, aan elk genoegzaam kenbaar worden’.
Huisinga Bakker
, Pieter (oorspronkelijk was zijn naam alleen Bakker), (1713-1801), koopman en dichter te Amsterdam, van Groningse afkomst. Hij gaf zijn verzen uit in
drie delen Poëzy, Amsterdam 1773, '82 en '90. Reeds in 1761 trok hij de
aandacht van de Leidse jongeren door zijn vertaling van de Lentezang van
E.W. Higt (1723-1762), rector te Alkmaar en
Latijns dichter uit de kring van Petr. Burmannus sec. Dit door Higt in 1758
uitgesproken Carmen trochaicum in reditum veris had ook onder de vrienden
van Minima crescunt bewonderende navolging gevonden. En zo verscheen in het
juninummer van de By-dragen een uitvoerige vergelijking van de beide toen
pas in druk verschenen vertalingen (II, blz. 117-141, waarschijnlijk door
H. Tollius). Boeiend was die vergelijking
vooral omdat Bakker de oorspronkelijke versmaat had gekozen en in zijn
rijmende ‘8-voetige trochaeën’ van regel tot regel de Latijnse tekst volgde.
De Leidse vertaling, van de hand van Petrus Paludanus, was in de maat van
het gewone ‘6-voetige heldendicht’ geschreven en bewoog zich dus daardoor
reeds iets vrijer van het model. De beoordelaar kon nu zowel de kwaliteiten
van het levendige metrische spel in de ene, als van de lossere woordkeus en
voortgang in de andere bij zijn waardering laten uitkomen, en toont er zijn
verheugde bewondering over ‘dat de zelvde gedachten van Higt van | |
| |
yder dichter, op een' byzonderen trant en in byzondre woorden, meest al
zoo even fraei en dichterlijk werden uitgedrukt’ (blz. 118).
Bakker werd in 1768 lid van de Maatschappij, nam herhaaldelijk deel aan de
beoordeling van prijsvragen; hij bedankte in 1797 voor het lidmaatschap.
Behalve zijn hierna te noemen historische studie, gaf hij in 1776 een
beschrijving van Het leeven van Jan Wagenaar
(wiens zwager hij was) met een keuze uit diens wetenschappelijke
briefwisseling.
Zie: N.G.v. Kampen, Gesch. d. lett. en wetensch. in de Nederl. II
(1822), 115 e.v.; Frederiks en v.d. Branden 2e dr., blz. 33; H. Brugmans in
NNBW. I, 67.
Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer
Nederduitsche versen. W. V, 85-130.
Deze verhandeling behoort tot de belangrijkste stukken die in de
Werken zijn verschenen. Het is een eerste schets van de ontwikkeling van de
Nederlandse verskunst, uiteraard op grond van de nog beperkte beschikbare
teksten uit de Middelnederlandse en de rederijkerstijd, met een helder licht
vooral op de historische plaats van Hooft bij de aanvang van de 17e-eeuwse
Amsterdamse bloei. In 1779 kondigde de schrijver de spoedige inzending van
zijn studie op de jaarvergadering aan, en het volgend jaar bleek deze ook al
door de gecommitteerden te zijn bekeken. Jeronimo de
Vries, in zijn Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche
dichtkunde, Amsterdam 1810, roemde zijn fijn oordeel en ook de smaak en
kracht van zijn eigen poezy in vergelijking met die van zijn
leeftijdgenoten.
| |
| |
Huydecoper
, Mr. Balthasar (1695-1778), over wiens werk en betekenis in het
vorige hoofdstuk is gesproken (blz. 39 e.v.), was reeds over de 70 jaar toen
hij bij de oprichting van de Maatschappij het verzoek om lid te worden
welwillend aannam. In 1768, bij de eerste verkiezing van gecommitteerden,
benoemde de jaarvergadering hem in de commissie voor beoordeling van
taalkundige opstellen, maar voor deze besogne heeft hij bedankt (naar blijkt
uit een briefje dat v. Lelyvelt hem 12 okt. '68
schreef, waarover straks meer). Wel gaf hij zijn medewerking aan een ander
verzoek van de jonge Maatschappij, waardoor deze in 1772 het eerste deel van
haar Werken met een onuitgegeven verhandeling van de grote voorganger kon
openen.
Brief wegens den ablativus absolutus. W. I, 1-55. (Met enige bijlagen, als
Aengenomen verhandelingen toegevoegd aan het einde van het deel: Bericht van
C. Nozeman, wegens eenige aenmerkingen der
heeren M. en J. van Leeuwaerden tot verdediging
van den nominativus absolutus, blz. I; Brief van M.v. Leeuwaerden aen Mr. B.
Huydecoper over het gebruik van den ablativus absolutus in onze taale, blz.
IX; Nae-bericht van J.v. Leeuwaerden betreffende het geschil over den ablat.
absol., blz. XXIII-XXXVI).
Huydecopers ‘brief’ heeft een merkwaardige voorgeschiedenis. Onder
de geschriften van Alewijn hebben wij diens
opstel uit 1766 in NB. II ontmoet, waarin hij de stelling van Ten Kate (dat de casus absolutus in het Nederlands
een nominatief is) verdedigde tegen de afwijzing door Huydecoper, die in
zijn Proeve beredeneerde | |
| |
dat hiervoor ook in het Nederlands
vanouds een ablativus wordt gebruikt. Op de jaarvergadering van 1767 is,
volgens de Handelingen blz. 5, een brief binnengekomen van het medelid H.A. Bruining (1738-1811), predikant in Zeeland en,
evenals Alewijn, oud-commilitoon van Dulces, met
daarbij ‘een stukje tot opschrift voerende, Bedenkingen over de verdediging
van den nominativus absolutus met verwerping van den ablativus’, kennelijk
dus blijkens het letterlijk geciteerde opschrift een repliek op Alewijns
opstel, al wordt diens naam er niet bij genoemd; (van deze Bruining komt in
de eerste Proeve van Dulces ook een klein taalkundig stukje van 1761 voor en
een paar gedichten). De ter vergadering aanwezige Pieter
Fontein (1708-1788), oudleraar der doopsgezinden te Amsterdam,
herinnert zich nu ineens ‘dat de Heer Huydecoper
een uitgewerkten brief over den ablativus absolutus gereed had liggen’ die
hij misschien wel aan de Maatschappij zou willen afstaan, waarop de
vergadering de heer Fontein opdroeg daar eens moeite voor te doen. Blijkbaar
is dat naar wens geslaagd (reeds in de maandvergadering van sept. '67 liet
Fontein dit meedelen); en in het najaar 1768 is v.
Lelyveld met Huydecoper in
briefwisseling over de drukproeven. Uit een briefje van 12 okt. '68 (door
H.A. Ett in de nagelaten papieren van Huydecoper teruggevonden en uitgegeven
in zijn boekje Verjaard briefgeheim, Amsterdam 1956, blz. 128) blijkt tevens
dat Huydecoper zijn contributie had overgemaakt en dat hij bedankte voor de
commissie tot beoordeling van taalkundige inzendingen. Op de volgende
jaarvergadering van 1769 zijn de afgedrukte vellen van het opstel ter tafel,
op het laatste na, waarmee de drukker nog bezig is. Maar, nadat de heren
Alewijn en Bruining dus al sinds twee jaar van het podium verdwenen zijn,
wordt het debat plotseling heropend, waarbij de scène zich naar dertig jaar
geleden verplaatst. Nu is het Cornelius Nozeman
(1721-1786), remonstrants predikant te Rotterdam, in '67 lid geworden, die
in de vergadering voor den dag | |
| |
komt met de mededeling dat hij
enige oude stukken bezit, waarop de nu gedrukte brief van Huydecoper
eigenlijk betrekking heeft. Hij zou die ter beschikking willen stellen om ze
samen daarmee te laten drukken, als ze daartoe waardig werden gekeurd. Om
hierover advies uit te brengen werden v. Lelyveld en de twee Leidse
remonstrantse predikanten Valk en v.d. Bosch aangewezen (Handel. 1769, blz. 10).
Nozeman wilde intussen eerst zelf de afgedrukte vellen van Huydecopers stuk
graag met zijn handschriften vergelijken, wat hem werd toegestaan. In de
volgende herfst en winter moeten er allerlei brieven zijn gewisseld, waarvan
Ett er nog een teruggevonden en in zijn
Verjaard briefgeheim opgenomen heeft (blz. 131). Op 15 febr. 1770 dan
schrijft Nozeman aan Huydecoper, dat hij in het bezit is van enige nagelaten
papieren van de Haarlemse broeders M. en J. van
Leeuwaerden, die met Huydecoper over de ablativus absolutus
hadden gedebatteerd. Hij heeft intussen, zeker door v. Lelyveld, gehoord dat
Huydecoper de eerste brief van Mattheus v. Leeuwaerden (van 26 sept. 1737)
niet meer bezat, en dat hij het Naebericht van diens broeder Justus zelf
nooit had ontvangen en gelezen. Dit zendt Nozeman hem nu in afschrift toe
met verzoek om terugzending, al dan niet met zijn nadere opmerkingen, en met
de vraag of hij er mee kan instemmen dat deze repliek op Huydecopers
antwoordbrief samen met de eerste brief van broeder Mattheus zal worden
uitgegeven. Het tamelijk omstandige verslag van Nozeman in de volgende
jaarvergadering (Handel. 1770 blz. 10-11) laat wel voelen dat Huydecoper het
nut van al die vroegere schrijverijen voor nu niet erg inzag, omdat hij in
zijn eigen stuk, zoals hij dat had bijgewerkt en ingeleverd, meende het
onderwerp voldoende van alle kanten te hebben behandeld, maar ook dat hij
het verder allemaal best vond als de Maatschappij Nozemans voorstel wilde
volgen. Zo kregen dan zowel de eerste brief van Mattheus als het Naebericht
van Justus, met bovendien een Bericht | |
| |
van Nozeman zelf over de
toedracht van de hele zaak, als bijlagen onder de titel Aengenomen
verhandelingen, in hetzelfde eerste deel van de Werken een plaats. Ook over
die vroegere historie vond Ett nog enige aanvulling in twee briefjes
(afgedrukt in Verjaard briefgeheim blz. 90 en 96). Op 25 sept. 1739 schreef
Justus van Leeuwaerden aan Huydecoper, dat zijn onlangs overleden broer
Mattheus meer dan eens getracht had met hem in gedachtewisseling te komen
over taalkundige vraagstukken, maar tot zijn verdriet nooit enig antwoord
van Huydecoper had ontvangen. Nu had Justus onder zijn nagelaten papieren
het afschrift gevonden van de uitvoerige brief over de ablat. absol. en hij
overwoog die uit te geven, maar wilde dan toch eerst vragen of Huydecoper
die brief wel ontvangen had en of hij bereid was daarover zijn gedachten uit
te spreken. Het tweede briefje van Justus is een jaar later geschreven, 11
sept. 1740, en toont dat Huydecoper in de tussentijd een ‘schriftuere’ heeft
gezonden, die hij terugverwacht, en dat Justus door ziekte verhinderd is
geweest daarvoor te zorgen: hij wilde er namelijk eerst een afschrift van
maken, wat hij nu dan ook heeft gedaan ‘en wel met vry meerder vermaek, dan
ik my te vooren hadde voorgesteld, wyl toch deeze tael liefhebbery nooit
zeer van myn smaek was. Ja ik heb 'er zelfs myne aenmerkingen, mag ik zulke
brabbelingen zo noemen, onder de hand bygevoegd’. Volgens Nozemans verhaal
had Justus daarna het plan gehad de hele discussie uit te geven, waarvoor
hij ook de toestemming van Huydecoper verkreeg, maar hij had daar toch om de
kosten van moeten afzien. In 1748 stierf ook Justus, en Nozeman, die toen in
Haarlem stond en met de familie bevriend was, had sindsdien het hele dossier
onder zijn berusting. (Zie over Nozeman NNBW. X, 678, over M. en J.v.
Leeuwaerden ibid. IV, 887). Zo bezwaarde Nozeman de ablativus absolutus
met zijn persoonlijke herinneringen aan een jong gestorven kennis, die na
dertig jaar toch alleen nog sentimentele | |
| |
waarde hadden en tot
de discussie niets nieuws bijdroegen. Het was een verhaaltje dat in enkele
bladzijden als merkwaardigheid verteld had kunnen worden; nu hielp het
inderdaad het nog wat magere eerste deel aan enige toevoegsels. Feitelijk is
Huydecopers ‘brief’ aan een ongenoemde opponent de reactie op het stuk van
Alewijn, waarvoor hij de al vroeger geschreven nadere verklaring van zijn
standpunt gebruikte en aanvulde; de oude tekst, waarvan Nozeman een afschrift bezat, erkende hij nu niet meer (Nozemans
Bericht blz. 7); en deze nieuwe tekst was dan zijn wederwoord aan Ten Kate en aan degenen die na hem diens mening
hebben verdedigd (Huydecopers Brief blz. 1).
Kluit
, Adriaan (1735-1807), werd geboren in Dordrecht, studeerde in Utrecht en begon
reeds in 1760 zijn roemrijke praktijk als leraar, eerst aan het Rotterdamse
dan in 1761 aan het Haagse gymnasium, waarna hij in 1764 rector werd in
Alkmaar, vervolgens 1768 rector in Middelburg, met spoedig ook de titel van lector en in
1776 van professor, om tenslotte in 1779 aan de Leidse universiteit als
eerste de leerstoel in de oudheidkunde en geschiedenis van Nederland te
bekleden. Toen in 1759 de Leidse en Utrechtse studenten tot de stichting van
Minima en Dulces kwamen had hij dus de academie bijna verlaten, hoewel hij
aan beide gezelschappen deelnam. Hij trad in 1759 reeds in het openbaar op
als taalkundige door zijn bewerking van de 5e druk van David van
Hoogstraten's Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naemwoorden. Al in 1755
was hij hiermee bezig voor de Amsterdamse uitgever Pieter Meijer en hij
schreef hierover enige brieven aan Huydecoper
(bij Ett, Verjaard briefgeheim, blz. 110, 113, 115, 117, en nog een over de
| |
| |
afkomst van het Hollandse gravenhuis 120). Kluit beriep
zich erop dat D.v. Hoogstraten zijn oudoom was (inderdaad was deze getrouwd
met Maria van Nispen, een zuster van Henrica v.N., de vrouw van Johannes Kluit en Adriaans grootmoeder; hij heeft
trouwens zijn oudoom niet zelf gekend daar deze al in 1724 gestorven was).
Met Pieter Meijer stond Kluit ook in betrekking
als medewerker aan het Mengelwerk der Algemeene Oefenschole, waarvoor hij
vertaalde verzen leverde, o.a. fabelen van Gellert (zie over de Oefenschole
onder Pieter van den Bosch). In de eerste reeks Bydragen besprak Kreet reeds in juli '59 Kluits herdruk van Van
Hoogstraten. De Bydragen van mei en juni '60 zijn geheel gevuld door Kluits
eigen verzen Heilige bespiegeling ener geloovige ziele bij 's Heilants
Hemelvaart, een langademig strofisch gedicht in 505 genummerde regels,
gevolgd door een uitgebreide taal- en dichtkundige commentaar ‘van den
maker’ zelf. In het tweede deel van de eerste Bydragen gaf Kluit o.a. nog
enige langere stukken met op- en aanmerkingen over de verhouding van
Hoogduits en Nederlands (in nr. 29) en over zekere door Macquet gemaakte
taalaantekeningen (nr. 33). Met de luit. col. F. Burman had hij het al
eerder aan de stok gehad. Zo nam Kluit ijverig en strijdvaardig deel aan het
voortdurende woordkunde-debat van de vriendenkring. Op het gebied van
Hollandse geschiedenis en antiquiteiten liep hij in 1761 onmiddellijk te
wapen tegen een paar pas in Hoorn verschenen boeken van de Westfriese
oudheidminnaar Jan Bent, en hij gaf ook zijn Wederlegging in boekvorm uit.
In zijn zelfverzekerd maatschappelijk en wetenschappelijk optreden was Kluit de iets jongere studiegenoten enkele jaren
voor.
| |
| |
Eerste Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal,
vergeleken met de spelling der ouden, en uit dezelve ene soort van
evenredigheit opgemaakt. NB. I, 283-352.
Deze bijdrage is gedateerd 'sHage, den 23. Mei 1763; zij behandelt
de spelling van de vijf klinkers. Pas in 1777 verscheen het vervolg in deel
III van de Werken.
Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal, vergeleken ...
(enz.). W. III, 1-42.
In de By-dragen van november 1759 had Kreet op blz. 205-233 een
Verhandeling en onderzoek over de rechte Nederlandsche letterspellinge laten
verschijnen, waarin hij de spelregels die de vrienden hadden aangenomen
uiteenzette en aanprees. Het was een typisch redeneerstuk, waarin allerlei
meningen van 17e en 18e-eeuwse taalleraars tegenover elkaar waren gesteld om
daaruit tot een redelijke keuze te komen. Kluit had in zijn uitgave van Van
Hoogstraten op sommige punten een ander inzicht laten blijken en Kreet trad
daarover met hem in debat. In zijn Vertoog stelde Kluit daar nu een
zakelijke historische beschouwing tegenover van de ontwikkeling uit de
middelnederlandse taaltoestanden naar de latere, geheel in de geest van
Huydecopers methode. Natuurlijk volgde daar evenmin uit dat er een enig
juiste manier van spellen kon bestaan. Toen Kluit zeven jaar later zijn
vervolgstuk over de medeklinkers en de tweeklanken bij de Maatschappij had
ingeleverd (Handel. 1770), schreef Kreet een brief om aan de jaarvergadering
voor te stellen dit stuk niet uit te geven, en ook geen andere stukken over
de spelling, maar aan alle leden een afdruk te sturen om hun opmerkingen
erover te maken en die in een bijzondere spellingcommissie te laten
behandelen (Handel. 1771). Dit is niet zo gebeurd, en in 1773 besloot de
jaarvergadering Kluits Vertoog in het | |
| |
eerstvolgend 3e deel van
de Werken op te nemen. Toen later in 1804 de door Siegenbeek in opdracht van Van der
Palm ontworpen spelling werd ingevoerd, heeft ook de Maatschappij op
advies van de daartoe aangewezen oude leden M. Tydeman en A. Kluit deze
regeling voor haar uitgaven aanvaard (Handel. 1804, blz. 13).
In zijn Middelburgse jaren was Kluit zich vooral gaan toeleggen op zijn eigen
studiegebied, het verzamelen van oorkonden en het onderzoek van de
geschiedenis van de Nederlandse staatsinstellingen. Reeds in 1769
formuleerde hij zijn problemen als volgt in twee suggesties voor prijsvragen
die hij bij de Maatschappij inzond (Handel. 1770 blz. 21-22). De eerste
vraag luidde:
Welke en hoedanig zijn de trappen en voortgangen, langs welken alle
de thans standhebbende Raedsvergaderingen, sedert de vroeger regeering der
Frankische Koningen, en voorts der Duitsche of Germaensche Keizers en
derzelver herwaerds Afgezondene, en van tijd tot tijd in magt geklommene
Graven, door alle de Zeven Provincien, maer byzonderlijk in de Provincie van
Holland, allengs zijn opgereezen, in aenzien gestegen, en den sedert byna
twee Eeuwen gevestigden Regeeringsvorm gemaekt hebben? Deze Vrage kan
gevoeglijk in vier afzonderlyke Vragen of Voorstellen verdeeld worden:
Io. Welke is de magt, die de Frankische Koningen, en
na hem de Germaensche Keizers, zoo op zich zelven, als door hunne Graven,
voor dat de laetsten aen de Erfopvolging, in de tiende Eeuw geraekten,
geoefend hebben? IIo. Welke is gevolgelijk de magt,
die de Graven hier te Lande sedert zy hun Graefschap erfelijk bezaten,
geoefend hebben? IIIo. Op hoedanige wyze hebben de
Graven, door 't misbruiken dier magt, zich zelf meer en meer zoo wel | |
| |
van de Frankische als Duitsche Vorsten onafhanglijk gemaekt,
's Lands Inwoneren, door Privilegien en Voorrechten in de ruimte te
schenken, op hunne zyde gewonnen, en ten langen laetsten gedwongen en
overheerd, tot dat die Inwoners eindelijk, door nood geperst, zich van hun
juk ontslagen hebben? IVo. Waeruit voortvloeit het
onderzoek, hoe en wanneer de thans standgrypende Raedsvergaderingen al of
niet hebben kunnen ontstaen, en wanneer zy duidelijk ontstaen en bevestigd
zijn. Welk alles betoogd en bewezen moet worden, niet uit Verklaringen,
Gezegden, Schriften, en Statuten, sedert eeuwen, vooral by 't vestigen van
de Unie, gewisseld, (die in dezen niets bewyzen) maer uit gelijktydige
Historieschryvers, oorspronglyke Bewijsstukken, en andere diergelyke
Getuigenissen.
En de tweede vraag luidde:
Een Prijs voor dien genen, die het beste, in eene geschakelde orde,
en teffens op de kortste en bondigste wyze, uit het Werk van de Heer Van Loon over de Leenroerigheid van 't Graefschap
van Holland, die zelfde Leenroerigheid ten genoege zal voldongen hebben. Dit
Werk, by velen niet voor voldingende gehouden, bevat vele Documenten, welke
ter dier zake dienen.
Uit de gehele kring van de stichters van de Maatschappij is Kluit een van de
weinige waarlijk zelfstandige geleerden, die door oorspronkelijk werk de
Nederlandse wetenschap op nieuwe wegen hebben geleid. In 1795 is hij in
verband met zijn politieke inzichten als hoogleraar afgezet, tezamen met
enkele anderen; in 1802 werd hij in zijn ambt hersteld. Op 12 jan. 1807 kwam
hij om het leven bij de ontploffing van het kruitschip, die zijn huis deed
instorten.
| |
| |
Bestuursfuncties in de Maatschappij heeft Kluit niet beldeed. Wel was hij
herhaaldelijk lid van beoordelingscommissies: voor taalkunde 1768, '69, '71,
'73, voor dichtkunst 1775, voor historie en oudheidkunde 1770, '73, '75; en
voor de prijsvragen, taalkunde 1774, '78, '83, '93, 1803, historie '79 en
1804. Hij was geen trouw bezoeker van de jaarvergaderingen; aanwezig 1773,
'75, '78, '79, '90, '92.
Zie o.a. zijn Levensschets van de hand van Siegenbeek in Leydens
ramp door W. Bilderdijk en M.
Siegenbeek, 1808; H. Brugmans in NNBW. III, 696-698 en de daar
genoemde literatuur.
Kops
, Willem (1724-1776), koopman en fabrikant te Haarlem, in 1768 als tael- dicht- en oudheidkenner tot lid van
de Maatschappij gekozen; was ook bestuurslid van de Hollandsche maatschappij
van wetenschappen in Haarlem. Hij was bevriend met Pieter Langendijk (1683-1756) en bezorgde waarschijnlijk het
vierde deel van diens gedichten en zijn levensbericht (1760). Ook bewerkte
hij de uitgave van gedichten van Elis.
Koolaart-Hoofman met levensbericht (1774).
Schets eener geschiedenisse der rederijkeren. W. II, 213-251.
In de Handel. 1770 (blz. 8 v.) blijkt dat Kops zijn Schets reeds
heeft ingezonden, en in een daar afgedrukte brief doet hij een beroep op de
leden om zijn gegevens nog aan te vullen. Kennelijk heeft dit allerlei
archivalia opgeleverd die hij in de tekst kon invoegen. Kops heeft als
eerste uit rederijkersbundels, stadsgeschiedenissen en overheidsbepalingen
de bouwstenen voor een kroniek van de rederijkkamers bijeen gebracht,
zakelijk en met zeer ordelijke bronvermeldingen. Hij heeft de archieven | |
| |
van Trou moet blijken gekend. Zijn werk is een voorbeeld van
degelijke historische documentatie, en de keuze van zijn onderwerp was een
gelukkige greep. De weinige uitweidingen waarin hij eigen kritiek uitspreekt
tonen een kalm en redelijk oordeel
Kops nam ook deel aan de werkzaamheden voor het woordenboek. De Handel. van
1774 (blz. 15) vermelden zijn binnen gekomen ‘excerpten uit een oud
getydenboek, het Tafelboec genaemd’, een incunabel die naar zijn mening in
Haarlem was gedrukt (deze excerpten zijn in de Bibl. van de Maatsch.
opgenomen). Kops was tegenwoordig op alle jaarvergaderingen van 1769 tot en
met 1774, en was lid van de commissies voor taalkunde 1770, '71, '73, en
voor dichtkunde 1769, '71 tot en met '74.
Zie: H.E. Knappert in NNBW. IV, 861 en daar genoemde literatuur; in
memoriam en grafschrift in Nederl., Latijnse en Franse verzen, in Handel.
1776 blz. 2 en 4; Catal. bibl. Maatsch. d. Ned. lett. I Handschriften (1877)
blz. 3.
Kreet
, Henrik Arnold (1739-1804). Zijn belang voor de oprichting van de
Maatschappij en zijn levensloop werden reeds besproken in hoofdstuk I, 2
(blz. 9-12). Zijn artikelen in de eerste Bydragen in hoofdstuk II, 3 (blz.
45 e.v., 51 e.v.). Zijn activiteiten voor de spelling in hoofdstuk III, 3
onder A. Kluit. Zijn aandeel bij de
voorbereidingen van het woordenboek zal nog in een volgend hoofdstuk ter
sprake komen; hij was lid van de in 1773 ingestelde commissie (Handel. 1773
blz. 9).
Hij woonde na de stichtingsbijeenkomst ook de vergaderingen van sept. en nov.
1766 en de verdere maandvergaderingen van het eerste jaar bij, voorts de
jaar- | |
| |
vergaderingen van '67, '68, '70, '74 en '79. Na het
eerste jaar 1766-67 bekleedde hij geen bestuursfuncties meer. Hij zat in de
commissie voor de taalkunde 1768, '70 en '76; in die voor de prijsvragen op
taalgebied 1774, en voor de prijsvragen welsprekendheid 1780.
Kruyff
, Jan de (1706-1775), koopman en fabrikant te Leiden, werd door de maandvergadering van mei 1768 tot lid van
de Maatschappij benoemd en in de volgende jaarvergadering tot penningmeester
gekozen, wat hij tot 1774 is gebleven. In die jaren was hij op alle
jaarvergaderingen aanwezig, behalve 1770; lid van de commissie voor
dichtkunde in 1768, '69 en '71. Hij werd onder zijn stadgenoten als
verdienstelijk dichter gewaardeerd. Zijn zoons gaven een verzameling van
zijn Gedichten uit (Amst. 1776.)
Aan den Weledelen Gestrengen Heere, Mr. Lucas
Trip; Raadsheer der Stad Groningen, enz. bij de uitgave van zijn'
Tijdwinst in Ledige Uuren, onder de letters M.L.; doch, bijzonderlijk, op
het daarin geplaatste uitmuntende Dichtstuk, ten opschrift voerende, Godt
zichtbaar in 't onaanzienlijke. NB. II, 669-675.
Lofdicht in 24 strofen van 6 verzen (met afwisseling in de staande
en slepende rijmen van het schema, zoals wij die bij Van Assendelft
aantroffen). Tussen alle bewondering voor Trip's apologie van de
godsdienstigheid en voor zijn dichterlijke kunst uit hij in strofe 15 toch
bedenkingen:
Maar, groote Geest, 'k wil niets verbloemen:
Hoe mild ge ook anders zijt begaafd,
Nog echter zou m' u grooter noemen,
Waar' heel uw werk nog meêr beschaafd;
Men kan, in zulke dichtjuweelen,
Geen naauwlijks zichtbaar vlekje veelen.
| |
| |
Dit staaltje van dichtgenootschappelijke gedachtewisseling tussen
twee heren van een vroegere generatie vormt tezamen met de verzen van H.
Bolt, het zonderlinge sluitstuk van de N. Bijdr. (Zie ook onder L. Trip).
Grafschrift op den Heer Jan Wagenaar, eerste Klerk
ter secretarye, en historieschryver der stad Amsterdam, enz., overleeden den
eersten van Lentemaand 1773. W. II, (353-355).
Deze 8 verzen, reeds in het uitvoerige In-memoriam over Wagenaar
door voorzitter D. van Alphen aangehaald, werden op voorstel van Van
Lelyveld als eindpagina aan het juist afgesloten tweede deel van de Werken
toegevoegd (Handel. 1773 blz. 6 en 13).
Zijn zoon Mr. Jan de Kruyff jr. (1753-1821) was
eveneens een gezien Leids dichter; in 1782 lid van de Maatschappij geworden,
vervulde hij van 1783 af het secretariaat en van 1790 af tevens het
penningmeesterschap; in 1803 bedankte hij voor beide functies. Vader en zoon
waren nauw betrokken bij de oprichting en de werkzaamheden van het Leidse
dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen, dat ook in de jaren
1766 tot 1770 zijn vorm vond en dat zijn rol heeft gespeeld als plaatselijk
kunstlievend gezelschap. D. van Alphen gaf over
dit genootschap ook een uitvoerig bericht in zijn Bijvoegzel (blz. 10*-15*)
achter het tweede deel van de Beschryving der stad Leyden door Frans van Mieris (Leyden 1770). Zie boven hoofdstuk
I, 4.
Zie: Jer. de Vries, Proeve eener gesch. d. Nederd. dichtkunde, II
(1810), 157 v.; N.G.v. Kampen, Bekn. gesch. d. lett. enz. II (1822), 484; M.
Siegenbeek, Bekn. gesch. d. Ned. lett. 1826, 157 v.; v.d. Aa X, 410 e.v.;
Frederiks en v.d. Branden, 442.
| |
| |
Leeuwaerden
, Justus (1698-1748) en Mattheus van (1708-1739), zoons van een
Haarlemse zijdewever. Hun brieven aan Huydecoper over de ablativus absolutus
werden als bijlagen uitgegeven in W. I, 9-22 en 23-36, achter diens
verhandeling. Dit alles is besproken onder B. Huydecoper.
Over hen en hun verdiensten voor hun vaderstad: H.E. Knappert in
NNBW. IV, 887v,
Lelyveld
, Frans van (1740-1785). Voor zijn kort levensbericht zie blz. 13 en
het reeds meegedeelde bij de bespreking van Van
Goens, Hinlópen en Huydecoper, ook verder bij Paludanus
en Tollius. In al zijn bescheidenheid was hij
steeds de man die met zijn ijver voor de gemeenschappelijke idealen het
gezelschap bijeen hield en tot gezamenlijke inspanning aanzette. Hij had
geen andere studies of ambities; dit werken in literatuur en taalkunde was
voor hem de vervulling van al zijn vrije tijd buiten het fabriekskantoor.
Onder de talrijke bladzijden, die in de eerste reeks Bydragen aan v.
Lelyveld zijn toe te schrijven, heeft vooral een dichtkunstig vertoog in
rijmloze verzen de aandacht getrokken (Blok t.a.p. blz. 62 e.v., Wille
t.a.p. 103 e.v.). Het stuk heeft tot opschrift De Dichtkunst aen de
Wijsheid, en verscheen in Bydr. II blz. 366-373, voorafgegaan en gevolgd
door nog allerlei bijbehorend proza. Het gedicht is een klacht van de
dichtkunst, die zich zou willen bevrijden van drie ernstige belemmeringen
die haar aan banden leggen. Immers door Gewoonte zijn haar een drietal
staatsjuffers toegevoegd: de rijmlust, de windrigheid en de kieskeurigheid,
die met hun drieën zozeer de boventoon voeren dat men hen voor de dichtkunst
zelf aanziet. Zij herinnert eraan dat in beter | |
| |
tijden de
gulden vrijheid haar de vrije teugel liet en de ware vinding haar
gedachtenvlucht omhoogstuwde, terwijl eenvoudigheid haar toestond in een
natuurlijke gestalte te verschijnen.
Ach wist ge een middel om Gewoonte te overwinnen
En my der heerschappy dier Jufferschap te ontslaen!
Deze dichterlijke fantasie ging terug op een uiteenzetting die Paludanus in
de vriendenkring aan het verval van de poëzie had gewijd. Wat diens betoog
in bijzonderheden inhield is niet bekend; het heette ‘de dichtkunst aan de
geheugenis’ en het was met de nabesprekingen in drie bijeenkomsten van april
tot juni 1761 op de agenda. Of de verdiensten van Paludanus' lezing er door
v. Lelyveld's omwerking groter op zijn geworden is wel twijfelachtig, maar
in elk geval toonde hij zijn belangstelling voor rijmloze verzen en hield
hij zijn erg magere allegorie vrij van alle mythologische windrigheid. -
Enkele nummers verder in de Bydragen van 1762 vinden wij een bewonderende
bespreking van Lucretia Wilhelmina van Merken's
Nut der Tegenspoeden, waarbij dezelfde maatstaven worden toegepast (blz.
454): de dichteres levert voorbeeldige modellen van ‘het wezenlijke der
Poëzy, vinding, schildering, teerheid, edele gevoelens en kracht van tael,
zonder eenige opgesmuktheid of winderige opgeblazenheid.’
Verhandeling over de terpen. NB. I, 137-152.
Dit is een machteloze poging om orde te brengen in enkele oude
historische vermeldingen over vluchtheuvels (bij Plinius en later
schrijvers) en de Nederlandse | |
| |
benamingen daarvan. Het woord
terp komt bij Kiliaen niet voor. Wel meent v. Lelyveld twee mnl.
bewijsplaatsen te kennen, maar beide bij Claes Colijn. Hij gaat dan over op
de woordafleiding volgens de griezelige etymologische speculaties van die
dagen. Daarover komen wij later nog te spreken bij het werk van H. Tollius.
Het gaat hier volgens v.L. om een wortelreeks tar-ter-tir-tor-tur, waaraan
de betekenis verbonden zou zijn van een bodemverheffing of andere
verhevenheid, en dat breidt zich dan uit in allerlei richtingen b.v. naar
toren en toorn en trots, en er komen ook Oud-Germaanse en Keltische namen
bij te pas. Naast dit alles onderstelt v.L. toch ook een nauw verband tussen
de woorden terp en dorp, en vermeldt dat terp in Friesland voorkomt.
Het stuk is ondertekend met de letters F.v.C., die in dit geval volgens de
gegevens van Wille op v. Lelyveld doelen. Tegen dit opstel schreef Z.H.
Alewijn zijn Bedenkingen op de verhandeling over de terpen in NB. I,
391-412.
De gezangen van Selma, door Ossian, Fingal's zoon, een der oude Schotsche
barden. NB. I, 257-280.
Blz. 259-264. Bericht wegens de oude Schotsche gedichten van
Ossian; 265-280. De gezangen van Selma. De inleiding vermeldt het
verschijnen in 1760, '62 en '63 van de drie boeken van J. Macpherson met
gedichten van Ossian, die hij voorgaf uit het Oud-schots te hebben vertaald.
In Engeland en ook in Frankrijk hebben deze grote belangstelling gewekt en
nu zullen de Nederlandse letterkundeminnaars er ook kennis mee kunnen maken.
In overeenstemming met de Engelse tekst geeft hij zijn vertaling van de
gekozen fragmenten rijmloos, in een zeer gedragen en stijlvol rythmisch
proza, zonder dichterlijke opsmuk in woordenkeus of zinsbouw; er klinken
vaak gedeeltelijke of gehele hexameters in door. - In een brief aan v. Goens
van 1766 brengt v.L. de vraag | |
| |
naar de echtheid ter sprake en
vertelt dat hij aan Macpherson had geschreven om een gedeelte van het
Schotse origineel; wat die antwoordde is niet bewaard gebleven; in 1768
schrijft v. L. nog over vage plannen om meer van of over Ossian uit te geven
(Brieven aan V.G. t.a.p. I, 158, 248, 256, 258; Wille t.a.p. 109, 139, 140).
Wille vond (139 noot) reeds enkele vertaalde fragmenten in de Hollandsche
wijsgeer 1762 door E. Buys. Hierover thans uitvoerig: Q.W.J. Daas, De
gezangen van Ossian in Nederland. Proefschr. Nijmegen 1961.
Mirtil, Thyrsis. NB. II, 330-336
‘Dit is een der Idyllen van Gessner, voor drie jaer ter proeve voor
de kunstgenooten van Minima crescunt vertaeld’; zo luidt de aanhef van het
naschrift bij deze herdersdialoog in rijmende verzen. De Zwitser Salomon
Gessner (1730-1788) had in 1756 zijn Idyllen uitgegeven, een bundel met 20
prozagedichten van herderlijke onschuld. Zowel naar de geest als naar de
vorm was dit een nieuwe verschijning in de pastorale dichtkunst. Reeds in de
eerste reeks By-dragen, nov. 1761 (deel II, 267-272), toonden de Leidse
studiegenoten hun belangstelling; daar is de samenspraak van Damon en
Phillis, een heel jong herderspaar dat samen de eerste tekenen van
verliefdheid ontdekt, opgenomen in een berijmde vertaling (waarschijnlijk
van Paludanus) met een toegevoegde aantekening en een kunsteloze letterlijke
prozavertaling (waarschijnlijk van v. Lelyveld). - Zoals de boven
aangehaalde woorden van het naschrift zeggen heeft v. Lelyveld enkele jaren
later in Minima een nieuwe proef geleverd om Gessner in een passende
lyrische vorm over te brengen. Door de uitgave daarvan na weer enige jaren
stelt hij nu in het openbaar nogmaals de vraag aan de orde van deze
dichterlijke vormgeving. Voor het middengedeelte, de geschiedenis van Chloë
en Dafnis en het omgeslagen bootje, heeft hij een versmaat gekozen die hij
zelf om- | |
| |
schrijft als vier voeten ‘een spondeus en drie
anapaesten’, en hij is benieuwd wat hierover door ‘de Amsterdamsche en
andere liefhebbers zal gezegd en geoordeeld worden’. In het algemeen besluit
hij, moest men meer verscheidenheid in de maten brengen; ‘de alexandrijnsche
verzen van 6 voeten moesten zoo gemeen niet zijn, en meerder bewaerd worden
voor heldendichten en andere stukken van belang’. - In zijn brief van 6
febr. '67 aan Van Goens (I, 251) blijkt dat deze vol lof is geweest over v.
Lelyvelds Mirtil en Thyrsis, maar zo schrijft hij ‘weet gij wel, dat gij de
eenigste, volmaekt de eenigste zijt, die dat stukje geprezen heeft?’ (over
Gessner zie verder bij Wille o.a. blz. 109, 143, 147, 152).
Verhandeling over veede en oorveede. NB.
II, 515-546.
Dit stuk is gedateerd Leyden 1764, en ondertekend met de woorden
Feriis Vaco Litteris (dat zijn de initialen F.V.L.). - Toen Paludanus in een
gedicht (NB. I, 420) het woord veede in de betekenis vijandschap had
gebruikt, was gebleken dat velen dit niet kenden. Hij verzamelt nu uit zijn
‘aenteekeningen’ een aantal plaatsen van veede en veete uit mnl. en latere
schrijvers; ook Kiliaen kent het met d en met t; en behandelt de juridische
betekenis van de bloedwraak. In aansluiting hierbij bespreekt hij de
oorveede, dat is de verzoening of afzwering van de veede, waarvoor hij de
gegevens ontleent aan een ongepubliceerde Dissertatio jurid. inaug. de
urpheda vulgo overveede door G.H. Trotz ‘zoon van den hoogleeraer te
Utrecht’. De gehele verhandeling draagt het materiaal aan voor een
toekomstig woordenboekartikel.
Dit is Van Lelyvelds laatste zelfstandige bijdrage. In een brief aan Van Goens schreef hij 29 aug. '67 (t.a.p. I,
226-227): ‘Eindelijk bekomt Uw Ed. het nevensgaende van de Maetschappij. Ik
hoop dat het de leden zal aenzetten tot werken ten haren nutte. U beveel ik
het af- | |
| |
maken van die bewuste Verhandeling. En wat beveel ik mij
zelf? wat lezen, aenteekenen, voor mij zelf componeeren en over enige jaren
't een of 't ander aen de Maetschappij geven; men kan wel te schielijk
schrijven. Wat is een mensch veranderlijk!... ik ben in mijn studentejaren;
en zou ik al voor Professor willen ageeren? 't Is waer, in vroeger tijd heb
ik wel stukjes opgesteld; maer hoe zijn die? zoo, dat ik mij schamen zou als
schrijver voor uit te komen. Beter dan, eerst noch wat gestudeerd, en dan om
schrijven gedacht; - in de eerste plaets met de winter 't Hoogd. geleerd;
dan de Engelsche Poëten bestudeerd, dan de Hoogd. en Fransche en
Italiaensche en dan de Nederlandsche: noch een korf vol werk! daer ik voor
enige jaren genoeg aen heb; en verder tractaten te schrijven keur ik thands
af’. Met het uitwerken en ordenen van aantekeningen en met de regelingen
voor het woordenboek is hij inderdaad doorgegaan. En in de jaren die hem nog
restten heeft hij de belofte die hij aan de oude Huydecoper had gedaan nog
voor meer dan de helft ingelost. In 1782 en '84 verschenen de eerste twee
delen van de vermeerderde uitgave van Huydecopers
Proeve van taal- en dichtkunde, bezorg door F. van Lelyveld. Na zijn
overlijden volgden in 1788 het 3e deel en in 1791 de registers, afgewerkt
door N. Hinlópen.
Macquet
, Jan (1731-1798), een Zeeuws notabele, kwam 1751 in Leiden
medicijnen studeren en promoveerde daar 23 april 1756; hij werd spoedig
geneesheer in zijn woonplaats Zierikzee en was sinds 1770 ook lid van de
vroedschap tot 1795, schepen, thesaurier, enige jaren burgemeester. In
januari 1762 trad hij als buitenlid in de kring | |
| |
van Minima
crescunt; al sinds 1759 was hij een ijverig medewerker aan de maandelijkse
Bydragen. Van de oprichting af was hij lid van de Maatschappij en bleef
voortgaan met zijn inzendingen van verzen en beschouwingen; hij bezocht geen
jaarvergaderingen en werd niet in commissies benoemd; in 1787 bedankte hij
voor het lidmaatschap.
Over hem: V.d. Aa XII, 40; Frederiks en v.d. Branden, 487;
Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen II, 111; Wille t.a.p. vooral 110, 158,
188-193; P.D. de Vos, De vroedschap van Zierikzee (1931), 693-695. Soms
wordt hij met een tweede voornaam Jan Daniel genoemd, wat een vergissing
schijnt te zijn.
Dichtlievende uitspanningen. NB. I, 33-64.
Kritische aantekeningen over woordgebruik (1. zonnestralen en
schemering; 2. broeinest; 3. smelten) en over de juiste toepassing van
dichterlijke vergelijkingen.
Davids lijkzang over Saul en Jonathan. NB. I, 65-68.
Berijming van 2 Sam. 1: 19-27; 19 strofen in de vorm van Vondels
Roomsche lier.
Vergelykinge der beide berymingen van den Telemachus door Sybrand Feitama.
NB. I, 153-208.
Ondertekend A.v.Z., evenals het vervolg NB. II, 399-452.
Beschouwing van de wijzigingen die Feitama in het eerste boek van zijn
nadere bewerking van de Telemachus had aangebracht; in 1733 was de
oorspronkelijke uitgave van dit grote rijmwerk verschenen, bij Feitama's
overlijden 1758 liet hij het in omgewerkte en naar zijn inzicht beter
‘beschaafde’ vorm na. - In aansluiting bij dit opstel plaatste de redactie,
NB. I, 209-244, een vergelijking van de verbeteringen in het negende boek,
ingezonden door Paludanus (zie daar).
| |
| |
Verhandeling over de voortreffelijkheit der oude en hedendaegsche poëten. NB.
II, 77-150.
Gedagtekend Zierikzee 1764. Wijdlopige beschouwingen waarin met
voorbeelden wordt getoond dat er in de Nederlandse poëzie van de 17e en 18e
eeuw veel is dat in ‘schoonheden’ niet onderdoet voor de klassieke dichters.
In een aantal voetnoten reageert de schrijver op de aanmerkingen van zijn
‘kunstgenoten’. Het eigengereide opstel van Van Goens (Vrijmoedige
bedenkingen, in NB. II, 229-268) is zeker vooral uitgelokt door Macquet's
weinig spitse redeneringen. Vgl. de brief van 7 febr. 1765 van v. Lelyveld
aan v. Goens, t.a.p. I, 139 v.
De zachtzinnige man. NB. II, 321-329.
Ondertekend M. - Lyrische beschrijving van een vroom en
verdraagzaam christen. Gedicht in 26 strofen van 8 verzen, met de
afwisseling van staande en slepende rijmen in het schema van de
opeenvolgende strofen, zoals besproken bij Van
Assendelft. Macquet paste deze kunstigheid ook overigens
herhaaldelijk toe, b.v. in de eerste reeks Bydragen dl. II, 1-8, Voor het
vaderland, en 313-322, Het gelukkig Nederland, en ook in zijn bundeltje
De vier jaargetyden (Leiden 1761 verschenen met een
lofvers van F.v. Lelyveld) dat in Bydr. II, 217-220 werd aangekondigd.
Vergelykinge der beide berymingen van den Telemachus. Tweede proeve. NB. II,
399-452.
Vervolg van NB. I, 153-208. Bespreking van een aantal plaatsen uit
het 2e tot 5e boek, waarbij echter niet alleen de varianten van Feitama,
maar ook andere dichtkunstige opmerkingen aan de orde komen, en met name ook
allerlei aanmerkingen op de inhoud van de oorspronkelijke prozatekst van
Fénélon.
Over het schoon in de poëzye W. III, 43-108.
Al is er vooral in het Frans veel geschreven over de | |
| |
schoonheid in het algemeen en over de dichtkunstige in het bijzonder, er
bestaat op dit gebied geen eenstemmigheid omdat het tot de
‘bovennatuerkundige bespiegelingen behoort’ en afhankelijk is van de smaak.
Macquet zal nu alle speculatie vermijden en zich toeleggen ‘om het Schoon
voor de Praktijk der Dichtkunde zoo uit te werken’ dat dit voor jonge
dichters van nut kan zijn. Er zijn veel soorten van schoonheden en hij
toont, in uitleg en voorbeelden, een reeks die van het natuurlijk tot het
verheven loopt. Daarbij onderscheidt hij twee hoofdsoorten. Ten eerste ‘die
tot het verstand spreken’, waaronder vallen: het natuurlijk (met het
eenvoudig en het los), het vernuftig (met aardig, behaaglijk en leerzaam),
het betaamlijk (met het deftig); en ten tweede de schoonheden ‘die het harte
raken’, en dat zijn: het teer, het schriklijk, het stout en het verheven. Er
is dus schoon dat aantrekt en bevredigt, en schoon dat ontroert en treft.
Het verheven bereikt de hoogste graad, 1e door ‘het vermogen van het
onderwerp’, 2e door de grote eerbied voor dat onderwerp en 3e doordat hierin
alle hartstochten de ziel opwekken in hun edelheid; de godsdienst opent hier
een ruim veld. Zijn voorbeelden kiest hij vooral uit Latijnse en klassieke
Nederlandse dichters.
Macquet schreef enkele geneeskundige boeken
(genoemd bij v.d. Aa en Nagtglas). Overigens bracht zijn rijmlust als
afzonderlijke uitgaven voort: Dichtlievende uitspanningen
(Zierikzee 1772-79), 3 delen gedichten, en Proeven van dichtkundige
letteroefeningen (Utrecht 1780-86), 3 delen beschouwingen. Aan de
Nederlandse letterkunde van zijn tijdvak heeft hij nauwelijks iets
persoonlijks toegebracht. Dat hij een bundel geestelijke gedichten had
opgedragen aan den Heiland werd hem door de kritiek algemeen als een
smakeloosheid aangerekend.
Nanninga
, Wouter Rudolf (1740-1768), werd student | |
| |
in Groningen 1752 en promoveerde daar in de theologie
1763; vervolgens studeerde hij nog korte tijd in Utrecht en werd 1766
predikant te Oudeschoot, 1767 te Dronrijp. Hij behoorde onder degenen die bij de
oprichtingsvergadering tot lid van de Maatschappij werden gekozen.
Over hem: G.A. Wumkes in NNBW. X, 659; Wille t.a.p. 86v.
Verhandeling over de verbuiging van het werkwoord laten,
als een hulpwoord der gebiedende of toevoegende wyze gebruikt. W. I, 57-66.
Ten Kate heeft in zijn Aenleiding I,
522, gewezen op het naast elkaar staande gebruik van laet hem
gaen en laet hy gaen, laet ons gaen en laten wy gaen, en het verschil in betekenis tussen deze
beide vormen beredeneerd. En Kluit heeft zich daarbij vrijwel aangesloten.
Hiertegenover stelt Nanninga dat alleen laat hem, laat ons
enz. juist zijn, omdat dit laat, niet alleen in oorsprong
maar ook nu nog steeds als een tweede persoon van de gebiedende wijs moet
worden beschouwd. Zo is het ook in het Engels, en naar hij meent was dit in
ouder Nederlands evenzo de vaste regel. Hij geeft daarvan voorbeelden uit
Coornhert, v.
Ghistelen, Houwaert, Marnix, Hooft, Huygens, de Statenbijbel. Op blz. 67-74 zijn hier enige
Bylagen van N. Hinlópen achter afgedrukt, die Nanninga wel steunt maar toch
ook voorbeelden van de opkomst van laten wij uit
rederijkersspelen van 1561 aanhaalt. In W. III, 147v. gaf ook Alewijn
nog zijn mening, die weer dicht bij Ten Kate stond.
Naspeuring der oorspronkelyke beteekenis van sommige
Duitsche woorden [door: Dulces ante omnia Musae]. NB. II, 163-184.
| |
| |
Een grillig vijftal anonieme kleine opstellen over afleiding, vorm
en schrijfwijze van enige oude Nederlandse woorden: 1. momboor (voogd),
mondig enz.; 2. hoef, hoefyzer; 3. wil, wellen, wielen, walen; 4. zwingen,
zwingelen; 5. ouderwets.
Niewland, Pieter (1764-1794),
zie onder J.J. Hottinger.
Nozeman, Cornelius (1721-1786),
remonstrants predikant te Rotterdam, sinds 1767 lid van de Maatschappij.
Over hem: Knipscheer in NNBW. X, 678.
Bericht wegens eenige aenmerkingen der heeren Mattheus en Justus van
Leeuwaerden, tot verdediging van den nominativus absolutus. W. I, bijlagen
1-8.
Deze aangelegenheid is behandeld onder B. Huydecoper. Over Nozemans
strijd met P. Hofstede zie ook onder Pieter van den Bosch.
Paludanus
, Petrus (1742-1774), geboren als zoon van de predikant in Capelle a.d. IJssel, kwam hij na de dood van zijn
vader in 1759 met zijn moeder in Leiden wonen, studeerde daar theologie en
werd 1766 proponent. Zijn hele studietijd werkte hij ijverig mee in het
taal- en dichtgezelschap en aan de Bydragen, als jongste medelid. Zijn
aandeel in de werkzaamheden ligt geheel op het gebied van de dichtkunde. Van
de oprichting af was hij lid van de Maatschappij, hoewel hij de
stichtingsvergadering niet bijwoonde. In januari 1767 werd hij predikant te
Vuren (bij Gorinchem), in jan. 1771 te Wassenaar, vanwaar hij in nov. 1773 naar Brielle werd beroepen; maar nog voor zijn vertrek
daarheen is hij in jan. '74 in Wassenaar gestorven en begraven. Hij was
aanwezig op de | |
| |
jaarvergaderingen van 1768, '71 en '72 en werd
in deze drie jaren telkens gekozen in de commissie van beoordeling voor de
dichtkunde.
Over hem: L. Knappert in NNBW. V, 435: Wille t.a.p. vooral 188;
Meinardus Ruysch, Lykreden over Philip. I, 21 op het overlyden van Petrus
Paludanus. Delft 1774.
Over de navolging. NB. I, 69-136.
Beschouwingen over de praktijk van het dichten, waarin niet aan
theorieën en regels maar aan de omwerking en variatie van voorbeelden de
volle belangstelling wordt gegeven: lectuur is de eigenlijke leerschool. Men
moet zelf naar eigen aanleg zijn genre en zijn passende voorgangers kiezen.
Naar eigen behoefte moet men, door schikken en herschikken van stof en
uitdrukking, door uitbreiden of comprimeren, verder komen tot nieuw en
persoonlijk werk, waarbij men de voorbeelden op zij streeft of achter zich
laat. Als toelichting wordt een gedicht van Poot
geanalyseerd dat in hoofdzaak op motieven van Horatius teruggaat, en nog
twee gedichten waarin Broekhuizen en Poot thema's van Hooft hebben verwerkt en opnieuw tot kunst gemaakt. Hier blijkt
het verschil tussen de ware ‘vrye navolger’ en de kinderlijke of slaafse die
geen zelfstandigheid heeft. Dit alles is ingekleed in een mystificatie:
eerst wordt een gedichtje Aan Fillis afgedrukt (blz. 71-73) met een
begeleidende brief d.d. 1 dec. 1762 van een zekere P. du Marez, die in deze
40 verzen een Latijns epigram van 5 verzen heeft geparafrazeerd, en daarna
volgt de verhandeling van de redactie, waartoe deze navolging zogenaamd de
aanleiding gaf. De ondertekening U.D.B. (begrijp: Uit den Broek) is evenals
Du Marez een terugvertaling van de naam Paludanus.
Voorbeeld van dichtbeschaving in ene proeve van ver- | |
| |
gelyking
tusschen het negende boek van den eersten en verbeterden tweden druk van den
Telemachus van Feitama. NB. I, 209-244.
De fictieve correspondent P. du Marez schrijft d.d. 12 aug. 1763
aan de redactie (die op zijn verzoek haar verhandeling over de Navolging
‘zoo heusch geschreven’ heeft naar aanleiding van zijn ingezonden
gedichtje), dat hij nu een vervolg heeft gemaakt waaruit men kan leren hoe
‘het beschaven van Dichtstukken’ dient te geschieden. - Het maakt de indruk
dat met deze voortzetting van het lange Telemachus-opstel van Macquet vooral
ook een voorbeeld van methodisch betere behandeling is bedoeld (vgl. bij
Macquet). Inderdaad geeft Paludanus zijn opmerkingen over de varianten
systematisch in verband van de redenen die tot de verbetering aanleiding
gaven.
Bedenkingen over het land-gedicht; [met een proeve] Cloris, herderzang. NB.
I, 245-250, 251-256.
Ondertekend D.v.L.; volgens Wille waarschijnlijk van Paludanus. Het
is een gedicht met een begeleidende uiteenzetting, en het handelt over het
misbruik van heidense klassieke mythologie in nieuwe poëzie. Aan dit
onderwerp zijn ook in het opstel over de Navolging verscheiden bladzijden
(129 e.v.) gewijd. En v. Lelyveld had immers ook gestreden tegen de
winderigheid van heidense opsmuk. Het gedicht Cloris is een monoloog van de
herder Corydon, die uitvoerig verklaart, dat hij niet gelooft in bos- en
waternymfen maar alleen in de Schepper en zijn weldaden, waaronder zijn
deugdzame en godvruchtige Cloris voor hem wel de belangrijkste is. De
versmaat van dit lange dichtstuk zijn dezelfde rijmende 8-voetige trochaeën,
waarin Huisinga Bakker de Lentezang van Higt vertaalde, destijds door de Maandel. Bydr. II,
117 waarderend besproken zoals hier in een noot in herinnering wordt
gebracht.
| |
| |
De kracht der min, in 't voorbeeld van Piëria. NB.I, 419-423.
Ondertekend B. - Een elegant exempel, licht en puntig van taal en
dichtvorm, in 19 zesregelige strofetjes. De stof was ‘ontleend voor het
grootste gedeelte uit de brieven van Aristaenetus’, aldus openbaart v.
Lelyveld in zijn artikel over het woord veede, en hij spreekt daar over de
dichter als over zijn ‘Neef’ (NB. II, 517v.). Of er een graad van
verwantschap tussen hen bestond is mij niet bekend, maar de intellectuele
wereld was in die tijden nog klein en de moeder van Paludanus was een Leidse predikantsdochter. - Aristainetos was
een late Griekse schrijver (5e eeuw) van wie twee boeken brieven over
vrouwen en liefde bekend zijn, die in de 16e en 17e eeuw enige malen werden
uitgegeven en ook in het Latijn en Frans zijn vertaald.
Venus en Diane; puntdicht. NB. I, 424.
Vertaald epigram van Sannazarius; 6 alexandrijnen.
Op dichtkundig gebied was Paludanus reeds in de eerste reeks Bydragen wel de
opmerkelijkste figuur onder de medewerkers. Naast de al te productieve
Macquet en naast verschillende didaktisch theologizerende verzenmakers,
lijkt hij een persoonlijkheid met geest en smaak en gevoel voor het elegante
en galante in zijn ideeën en zijn versgebruik. In het eerste deel verscheen
(blz. 258, jan. 1760) zijn epigrammatisch-bucolisch improvisatietje Morgenstond (boven aangehaald blz. 50). In deel II gaf hij
(blz. 9-15, jan. '61) zijn ‘herderskout’ De muzijk, een
vlotte pastorale dialoog van acht sprekers, die elk een bepaald
muziekinstrument bezingen, met als pointe dat de prijs wordt toegekend aan
degeen die de kikkerzang verkiest, als de melodieuze aankondiging van de
lente. | |
| |
In het voorwerk verscheen dan nog zijn opdracht van
deel II (dec. '62) aan Mr. Lucas Trip, de oudere
Groningse regent, dichter en maecenas, een strofisch gelegenheidsgedicht in
klassieke toon, elegant en bescheiden, zonder onzin of overdaad. Verder
bevatten de Bydragen van hem drie ‘navolgingen’: De landliefde,
minnedicht (I, 485-489, dec. '60), naar de Latijnse Elegia ‘Amor
rusticans’ van een oudere landgenoot Fr. Hesselius (1680-1746), een idylle in korte verzen, waarvan de
luchtige zinnelijkheid sommige van de vrienden verontrustte; Het zesspan (II, 8-9, jan. '61), ‘gevolgd naer het Fr. van den
Heer F.S.’, elegant en moralizerend in drie strofetjes; Damon
en Phillis (II, 267-270, nov. '61), naar Sal. Gessner, reeds
vermeld onder v. Lelyveld. En als een
afzonderlijke uitgave verscheen te Leiden bij Joh. le Mair in 1761, anoniem
maar met het vignet van Minima crescunt: Lentezang,
gevolgd naer het Latynsche trochaicum van Ernst Willem
Higt (4 + 24 blz.). De wat precieuze strofische opdracht aan Higt
is ondertekend P. Zie hierover nader onder Huisinga Bakker.
In zijn brieven aan Van Goens schrijft Van Lelyveld enige keren over Paludanus. Aan het
eind van een lange brief van 17 maart '66 staat over hem: ‘Paludanus
wenschte ik wel dat aen te moedigen was om wat meer te doen - origineel is
hij zeker’; zijn moeder blijkt er slecht aan toe te zijn (Brieven I, 167).
Kort daarna op 3 april volgt het bericht: ‘Paludanus begint weer te herleven
en woont onze bijeenkomsten bij. Alle de Heeren groeten Uw Ed.’ (I, 169).
Uit nog een latere brief (wellicht die van 24 aug. '67) citeert Wille (blz. 188): ‘ik ken niemand, die tot het
naive beter in staat zou wezen dan | |
| |
Paludanus’. En tenslotte
vermeldt v. Lelyveld 21 febr. '69 over hem: ‘Onze Paludanusje vrijt sterk,
en zal met Mey in 't groote gild komen. - Ik wensch hem een goede vrouw met
veel liefde’, enz. (I, 290). Hierbij maakte Wille een grappige vergissing
(blz. 188): hij onderstelde dat P. een beroep had gekregen maar die was al
ruim twee jaar predikant; het ‘groote gild’ was de getrouwde staat, waar hij
inderdaad op 24 mei is binnen getreden. Toen hij op 24 jan. '74 stierf waren
hem zijn twee jonge dochtertjes al voorgegaan, terwijl zijn zieke oude
moeder nog bij hem woonde en zijn vrouw spoedig een derde kindje verwachtte.
Mr.
Rutgerus Paludanus
(1736-1788) was zijn oudere halfbroer, burgemeester van Alkmaar en een ijverig patriot. In 1776 gaf hij een
boekje uit over de oudheidkunde van Westvriesland en het Noorderkwartier,
werd in 1777 lid van de Maatschappij en werkte nog mee aan het verzamelen
van materiaal voor het woordenboek. In latere literatuur zijn de beide
broeders herhaaldelijk verward.
Over hem: C.W. Bruinvis in NNBW. II, 1061.
Pot, Willem van der
(1704-1783), aanzienlijk Rotterdams koopman en dichtminnaar. Hij vormde in
de jaren 1726 tot 1746 met enige andere jonge belangstellenden een
Rotterdams dichtgenootschap Natura et arte rondom hun vriend Dirk Smits. In 1767 werden Van der Pot en Nicolaas Versteeg (1704-1773), als enige
overlevenden van dit gezelschapje, lid van de Maatschappij. De eerste jaren
nam v.d. Pot actief deel aan de werkzaamheden; hij bezocht de vergaderingen
van 1768, '69, '70 en '71, en | |
| |
werd in '68 en '71 gekozen in de
commissie voor de dichtkunde.
Aan Zyne doorluchtige Hoogheid Nederlands Erfstadhouder Willem den Vyfden,
beschermer van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. W.
III, voorwerk (4-7).
9 strofen van 6 alexandrijnen. - In de jaarvergadering van 1771
werd een bestuursvoorstel aangenomen om aan de stadhouder het
beschermheerschap van de Maatschappij aan te bieden, en hem te verzoeken in
die hoedanigheid de opdracht van het eerste deel van de Werken te
aanvaarden. De Handelingen vervolgen dan (blz. 12): ‘Bij gelegenheid van dit
besluit bood de Heer Van der Pot der Maetschappye aen een Vaers aen zyne
Hoogheid, om na gunstige toestemming van Hoogstdenzelven aen het hoofd van
de Werken der Maetschappye geplaetst te worden; waervoor die Heer bedankt
werd’; over het vers zal worden gerapporteerd door de leden Valk, Van den
Bosch en De Kruyff aan de maandvergadering, die ‘wanneer de Kommissie het
zelve goedgekeurd, en zyne Hoogheid in de uitgave bewilligd zal hebben, dat
Vaers voor de Werken der Maetschappye zal doen drukken’. Zoals boven
beschreven (blz. 32) duurde het tot 1775 eer het gunstig antwoord van de
erfprins werd ontvangen en daarna konden Van der Pot's verzen pas worden
opgenomen voor het in 1777 verschenen derde deel van de Werken.
Van der Pot bezat het buiten Endeldijk met
uitgebreide landerijen in het Westland, waar hij de zomermaanden geregeld
doorbracht. Op 13 mei 1763 beëindigde hij daar zijn 1142 alexandrijnen
tellende beschrijving van zijn bezitting, die hij in 1768 te Leiden bij
Pieter van der Eyk uitgaf, met een uitvoerige opdracht aan de Maatschappij
| |
| |
der Nederlandsche letterkunde, gedateerd Rotterdam mei
1768. De titel van het boek luidt: Endeldijk, hofdicht, en andere
gedichten, door Willem van der Pot. In zijn 12 bladzijden
vullende dedicatieverzen gedenkt hij zijn leven als dichter en toont zich
hoogst vereerd met zijn opneming in de Maatschappij, die hij als een
opperdichtgenootschap blijkt te beschouwen. Daar kwam hij nu samen met vele
van zijn vereerde dichtbroeders uit vroeger jaren, zoals zijn Amsterdamse
vrienden Huydecoper en Pieter
Fonteyn. In zijn boekje Verjaard briefgeheim maakte H.A. Ett twee brieven bekend, waarin Van der Pot
aan Huydecoper zijn plan meedeelde om Endeldijk te laten drukken en hem o.a.
vroeg om een bijschrift onder het gegraveerde portret dat hij erin wilde
opnemen. Op 3 aug. '67 schreef hij dat hij zijn dichtwerk, na enige maanden,
nu terug had ontvangen van het prinselijk hof en dat zowel de stadhouder als
de hertog van Brunswijk het met genoegen gelezen hadden en wel te zijner
tijd een exemplaar zouden willen ontvangen ‘doch dat de Hr. Erfstadhouder
niet gaarne zoude zien dat het werk aan zijn Hoogheit wierd opgedragen’.
Daar was blijkbaar ernstig over geconsidereerd, maar de dichter vond het,
hoe jammer ook, toch zo wel goed ‘want het ontbreekt nimmer aan spinnen’. En
op 18 dec. '67 zendt hij Huydecoper ‘ter toetse’ de verzen die hij nu
geschreven heeft om als ‘opdragt aan de Maatschappij, en teffens als tot een
voorbericht, waardoor de Dichter wordt gekend, te doen dienen’. De landheer
van Endendijk en de prinselijke familie op het aangrenzende Honselersdijk
kenden elkaar als goede buren en Van der Pot kleedt zijn hofdicht
gedeeltelijk in als een vriendschappe- | |
| |
lijk gesprek met de
prinses en de prins van Weilburg, maar laat ook uitkomen dat hij, als
onpolitiek remonstrant, een grote bewondering heeft voor Oldenbarneveld.
Twintig jaar later, toen de ijverige patriotse politicus Cornelis van der Pot, Willems zoon, na de omwenteling van 1787
buiten lands veiligheid moest zoeken, zou Endeldijk door boosaardige
tegenstanders stelselmatig worden verwoest; en pas na 1795 kon Cornelis de
schade opnemen en zover mogelijk herstellen. Ook hij wijdde daaraan in 1798
nog eens 822 alexandrijnen: Endeldijk in zijne vernedering en herstelling
(Amsterdam, W. Holtrop, 1799).
Zie: E. Wiersum in NNBW. V, 534, 535; K.H. de Raaf, Het album
amicorum van W.v.d. Pot, in: Rotterd. jaarboekje 1922, 33-45; [E. Wiersum],
Drie leden van Natura et arte, in: Rotterd. jaarb. 1924, 140-141; A. van der
Marel, De voormalige buitenplaats Endeldijk en haar bewoners, in: Die Haghe
jaarboek 1955, 80-106; H.A. Ett, Verjaard briefgeheim. Amst. 1956. blz. 124,
126; P.A.F. van Veen, Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur.
Den Haag 1960. blz. 98v.
Tollius, Herman (1742-1822),
was aanwezig bij de oprichting van de Maatschappij; zijn levensloop is boven
(blz. 14) in het kort gegeven. Sinds 1758 nam hij deel aan de oefeningen van
het eerste Leidse studentengezelschap, en vooral in de jaren '61 en '62 was
hij Van Lelyvelds naaste medewerker bij de redactie van de Bydragen. Behalve
zijn aandeel in de boekbeoordelingen en de geleerde discussies, is er een
opmerkelijk stukje van hem in ‘sierstijl’, literair beschrijvend proza, dat
blijkbaar tot de werkzaamheden in Linguaque animoque fideles behoorde | |
| |
(Bydr. II, 61-73); het is getiteld: Teekening van ene stille
en onstuime zee. ‘Onze Lezers zullen waerschijnlijk over dit stuk alle niet
even gunstig oordeelen. Wy laten het zelve in zijn waerde, en merken slechts
aen; dat de oeffening van dezen zoo genaemden sierstijl zekerlijk nuttig is
voor jonge Lieden om een levendigheid van Geest te verkrygen, en zich fraeie
uitgekipte woorden en Dichterlyke spreekwyzen eigen te maken, op dat ze zich
aengenaem en krachtig leeren uitdrukken, 't zy in redenvoeringen, 't zy in
Dichtstukken, voor all' zoo men zich wachten kan voor winderigheid, en de
ware hoogdravendheid weet te schiften van die gezwollene verhevenheid, die,
opgesmukt met schitterende lappen, geen keurig oog kan streelen’, aldus het
commentaar van v. Lelyveld (blz. 84). - Behalve de oprichtingsvergadering
van 1766 bezocht Tollius de jaarbijeenkomsten van 1771, '76, '78, '79 en
'82. Hij werd benoemd in de commissie voor de taalkunde in 1768, '71, '73 en
'76, voor de welsprekendheid in 1787 en voor de oudheidkunde in 1789.
Proeve ener nieuwe wyze van afleiden uit de worteldeelen ta'en,
te'en, ti'en, to'en, tu'en. NB. I, 447-472.
Ondertekend H.v.B. (waarschijnlijk te verstaan als Herman van Breda). - Deze verhandeling had een
voorgeschiedenis in de eerste reeks Bydragen, waarvan het decembernummer
1761 voor het grootste deel aan etymologie was gewijd (deel II, blz.
285-296w). Allereerst zijn er Mengel-waarnemingen over
eenige worteldeelen der Nederduitsche Tale, afkomstig van het gezelschap
Dulces, gevolgd door een Bylage over bel, bal, bol en belgen, die van Tollius schijnt
te zijn (blz. 296a-296m), waarbij dan
nog een uitvoerige nabeschouwing van prof. J.J. Schultens aansluit (296m-296w). In dit laatste stuk | |
| |
wordt aan Ten Kate de eer gegeven dat hij
‘arbeidzaam en oordeelvast’ de weg heeft gewezen ‘tot het verstandig nagaen
van den oorsprong en voortgang onzer sprake’ en een ‘kostelyken voorraed van
vaste en gewisse afleidingen’ heeft geleverd in het tweede deel van zijn
grote boek. Maar Schultens meent dat de wetenschap verder dient door te
dringen tot de diepere achtergronden, en daartoe kan volgens hem de methode
van Tiberius Hemsterhuis leiden. Deze heeft voor het Grieks een onderzoek
opgevat om voor alle mogelijke kleinste klankcombinaties een grondbetekenis
na te sporen, die zich door alle verdere uitbreidingen van die ‘woordzaden’
blijft openbaren. De opwekking aan de jonge geleerden om ditzelfde in het
Nederlands toe te passen heeft Tollius tot zijn studie over ta'en enz. gebracht. Hij herkent in deze wortel, evenals in de
gelijkluidende Griekse, een grondbetekenis: trekken, rekken; en hij gaat
vervolgens na wat er te voorschijn komt aan stamverwanten bij
‘tusschenzetting van een of meer consonanten of vocalen’. Zo tast hij
achtereenvolgens de mogelijkheden af in de reeksen taben,
teben, tiben, toben, tuben, dan, met ingebrachte d, taden enz. met alle vijf klinkers, en voorts met ingebrachte e, g,
i, k, l, tot en met v. Vaak blijken er in het Nederlands geen afstammelingen
meer in leven, maar toch onthullen zich ook allerlei verwantschappen. Zo
komt hier in de reeks met ingebrachte i b.v. tooien voor den dag, dat bij
ons alleen over is ‘in de beteekenis van opsieren, dat zekerlijk geschiedt
zal zijn door alles naeuw aen 't lijf in een nette plooi te trekken en daer door zekeren aengenamen zwier en trek te geven; welke gedachte ook daerdoor bevestigd wordt, dat onze
oude Batavieren gewoon waren naeuwe en gespannen klederen te dragen’.
Tollius beschouwt zijn verhandeling als een eerste ruwe proeve en erkent dat
hij nog geen algemene instemming met zijn Griekse methode mag verwachten.
Maar hij meent wel dat deze ertoe bijdraagt om de door Ten Kate gevonden
verwantschappen nader tot elkaar | |
| |
te brengen (blz. 467). -
Tiberius Hemsterhuis (1685-1766) was professor in Amsterdam, Franeker en
Leiden, waar hij werd opgevolgd door zijn leerling L.C. Valckenaer. Deze
laatste en Schultens zetten de etymologie in die geest voort. Over de
betekenis voor de klassieke philologie die Van Goens in 1766 aan de methode
van Hemsterhuis blijkt toe te kennen vergelijke men Wille t.a.p. 268 e.v.
Trip, Lucas (1713-1783),
Gronings magistraat en dichter. Hij was jurist, in 1732 in Leiden
gepromoveerd. Later blijkt hij een maecenas van de literaire Leidse
studenten, die hem eind 1762 het tweede deel van hun Bydragen opdroegen (zie
onder Paludanus). In 1764 gaf hij in Leiden zijn verzamelde gedichten uit
onder de titel Tijdwinst in ledige uren, waarvan 1774 een verbeterde herdruk
uitkwam. In het laatste stuk van de Nieuwe Bijdragen verscheen in 1766 een
uitvoerig lofdicht op Trips bundel door een oude Leidse dichtgenoot met de
curieuse wens dat hij zijn verzen nog meer moest beschaven (zie onder J. de Kruyff). Daartegenover toont Alewijn in zijn verhandeling over dichterlijke
vryheden een grote voorkeur voor Trips dichterschap: ‘En, wat de taal en
stijl van dezen tijdwoekeraar betreft, hy spreke vry van dorperheid, als
ware zijn stijl die van eenen provinciaal, van eenen landjonker, maar
waarlijk over het geheel genomen verdient de zelve een' veel heerlyker'
naam’ (W. II, blz. 99). - Trip behoorde bij degenen die reeds voor de
oprichtingsvergadering tot het lidmaatschap van de Maatschappij waren
aangezocht, en onder de ingekomen stukken van de eerste vergadering was in
1766 een gedicht van hem over Het Caracter van eenen braaven Gouverneur der
| |
| |
jonglingschap met een voorrede in ondicht (zie blz. 5; nog
in handschr. in de Bibliotheek bewaard). In 1768 werd Trip gekozen in de
beoordelingscommissie voor dichtkunde.
Zie: G.A. Wumkes in NNBW. X, 1054v.; Catalogus Bibl. Maatsch. Ned.
Lett. Handschriften (1877), 30, 68 en reg.
De vlijery, gevolgt naer het Fransch. NB. II, 151-160.
14 strofen van 10 verzen. Ondertekend: L.M. - Wille vermoedt
(t.a.p. 582) dat dit dichtstuk van Trip is, die zijn dichtbundel onder de
initialen M.L. (wellicht Meester Lucas?) heeft uitgegeven.
Tydeman, Meinard (1741-1825),
geboren in Zwolle, was student te Utrecht 1757 en
promoveerde daar in de rechten 1762, werd rector gymnasii te Leeuwarden 1763, reeds 1765 professor te Harderwijk in geschiedenis, welsprekendheid en
Grieks, maar daarop 1766 in de rechten te Utrecht; in 1787 als ijverig
oranjeman uit Utrecht vertrokken en korte tijd weer in Harderwijk werkzaam,
keerde hij na de spoedige politieke verandering terug naar zijn Utrechtse
leerstoel tot 1790; dan werd hij griffier der Staten van Overijssel, maar
nam bij de omwenteling van 1795 ontslag. Van 1801 af was hij in Leiden
werkzaam aan de Universiteitsbibliotheek en sinds 1816 gaf hij daar weer een
college als professor emeritus tot aan zijn dood. - Hij en zijn vriend
Alewijn stichtten in 1759 het Utrechtse studentengezelschap Dulces ante
omnia musae, waarbij zij blijkbaar van de aanvang af betrekkingen hadden met
de Leidse student-organisator H.A. Kreet en de
reeds iets oudere Utrechtse studiegenoot A. | |
| |
Kluit. Tydeman was
tevens erelid bij de Leidenaars, werkte mee aan de Leidse Bydragen en gaf in
het tweede deel enige van zijn opstellen onder de vlag van Dulces. Zij
hebben geheel het karakter van studentenlezingen, zoals die over taalkundige
genootschappen en over Ulfilas (blz. 176 e.v.; 498-508), verder vooral ook
woordafleidingen. Van dezelfde aard zijn een aantal door Tydeman
voorgedragen redenaties die nog in 1775 te Utrecht werden uitgegeven in de
bundel Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde door Dulces ante omnia
musae, en die uit de jaren 1760 tot 1774 zijn gedateerd. Zo opent hij deze
bundel met een Betoog der nuttigheid en noodzaaklykheid van de beoefening
onzer moedertaal (blz. 1-20) van 1761. Hij is kennelijk meer orator dan de
anderen, en levert overigens het gebruikelijke gesnuffel in woordkennis en
excerpten uit allerlei lectuur. Maar zelf dichten deed hij niet.
Zie: J.v. Kuyk in NNBW. II, 1464v.; Wille t.a.p. passim, vooral
hoofdstuk II en III; in de Bibliotheek van de Maatschappij zijn in handschr.
verschillende stukken van Tydeman bewaard, o.a. uittreksels uit Ten Kate en
adnotationes op de Idea linguae van A. Verwer (Cat. handschr. nr. 19, 20,
46).
Verhandeling over het begin des jaars, en de Duitsche benamingen der beide
eerste maanden. NB. I, 1-32.
Poging om de oorsprong na te gaan van de namen Louwmaand en
Sprokkelmaand en andere synoniemen. Uitgebreide verzameling van literatuur
over velerlei Germaanse woordvormen, namen, begrippen en rechtsgebruiken,
die meer tot een veelheid van gissingen dan tot gevolgtrekkingen leidt. -
Later heeft H. van Wijn | |
| |
(NB. I, 473-500) aan dit onderzoek een
vervolg toegevoegd.
Tydeman was van de oprichting af lid van de Maatschappij, bezocht de
jaarvergaderingen van 1771, '76 en geregeld alle van 1783 tot en met 1790;
hij was lid van de commissies voor taalkunde in 1768, '76, '84, '87, voor
welsprekendheid 1768, en voor geschied- en oudheidkunde '71 en '90,
bovendien enige keren voor de prijsvragen; bestuursfuncties vervulde hij pas
in zijn Leidse tijd: 1805-'07 als briefschrijver en 1807-'23 als
drukbezorger. Meinard Tydeman, evenals zijn zoon
Hendrik Willem (1778-1863), behoorden vele jaren tot de nauwste betrekkingen
van Willem Bilderdijk.
Wachendorff, Cornelis Antonie
van (1737-1810), advocaat en regent te Utrecht, promoveerde daar in
de rechten 1756; in 1782 noemde v. Lelyveld hem
in het voorbericht van zijn heruitgave van Huydecoper onder de bijzondere vrienden die hem met gegevens hadden
geholpen en betitelde hem ‘oudraed in de vroedschap en secretaris van den
E.A. gerechte der stad Utrecht’. Hij was een bevorderaar van Dulces en
werkte, evenals Tydeman, ook mee aan nog een ander Utrechts gezelschap onder
de zinspreuk Musae noster amor. Hij behoorde tot degenen die reeds voor de
oprichtingsvergadering voor het lidmaatschap van de Maatschappij waren
aangezocht. In 1768 en '70 werd hij gekozen in de beoordelingscommissie voor
geschied- en oudheidkunde. Later heeft hij als lid bedankt.
Zie: Wille t.a.p. 92, 185 en reg.; J.A. Nijland, Leven | |
| |
en werken van Jac. Bellamy (Leiden 1917) II, blz. LXXIV noot 40.
Verhandeling over de steenboeten. NB. II, 59-76.
Ondertekend: Uit het Utrechtsch gezelschap, Musae noster amor. W. -
Over plaatsen uit oude Utrechtse en enkele Hollandse stadsdocumenten waar
sprake is van de betaling van boeten in een hoeveelheid stenen.
Proeve van taal- en oudheidkundige mengel-aanmerkingen. NB. II, 373-398.
Ondertekend: Utrecht den 30 van wijnmaand 1765. C.A.V.W. - Over 1.
het woord bortmagad in de Lex Frisionum; 2. de naam Hachdoll in een stuk van 996; 3. of de plaatsnaam Trajectum op Frankische munten Maastricht dan wel Utrecht
aanduidt; 4. voetennap in de Costumen van Utrecht 1550; 5.
het geslacht van het woord last; 6. afleiding van pillegift.
Ook in de Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde door Dulces ante omnia
musae (Utrecht 1775) komen twee mediaevistische bijdragen van hem voor: blz.
174-182 Over de S. Antonis verkens (gedateerd 1767), en 183-190 Over zeker
oud opschrift aan de kerk aan den Stichtschen berg (1771).
Wagenaar, Jan (1709-1773),
Amsterdams geschiedschrijver, koopman, door zelfstudie gevormd, sinds 1757
redacteur van de stedelijke courant, sinds 1760 ‘eerste klerk ter
secretarie’ en stads-historieschrijver. Van 1749 tot '59 verscheen de eerste
druk van zijn Vaderlandsche historie, van 1760 tot '68 de beschrijving van
Amsterdam in zijn opkomst, aanwas, geschiedenissen... In de
oprichtingsvergadering van juli 1766 werd hij tot lid van | |
| |
de
Maatschappij gekozen. In 1770 woonde hij de jaarvergadering bij; in 1768,
'70 en '71 werd hij benoemd in de commissie van beoordeling voor de
geschied- en oudheidkunde. Zijn grafschrift door Jan de
Kruyff is opgenomen in W. II, 353-355. - Zijn zwager P. Huisinga Bakker schreef Het leeven van Jan
Wagenaar benevens eenige brieven van en aan denzelven (1776); onder deze
correspondenten waren de jongere historici H. van
Wijn en J.W. te Water.
Zie H. Brugmans in NNBW. V, 1085-1090.
Toets van de egtheid der Rymchronyke, die, op den naam van Klaas Kolyn,
uitgegeven is. W. III, 201-236.
Wagenaar onderwerpt deze kroniek en de geheimzinnige wijze waarop
zij in het begin van de 18e eeuw bekend is geworden aan een scherpe kritiek.
In de eerste uitgave van zijn Vaderlandsche historie had hij nog ernstig met
haar inhoud rekening gehouden, maar sindsdien was hem bekend geworden dat
Huydecoper haar voor een later maakwerk was gaan houden. Nu deze er niet
meer toe was gekomen zijn bezwaren in een duidelijk betoog uiteen te zetten,
zoals men verwacht had dat hij in zijn uitgave van Melis Stoke zou doen,
belastte Wagenaar zich met die taak. Hij bespreekt uitvoerig de
onduidelijkheden in de berichten over de herkomst van de tekst, de
zonderlinge varianten, de ondefinieerbare taal, en de verhouding tot de
vergelijkbare inhoud van Melis Stoke. Zijn
conclusie is dat Stoke in elk geval ouder moet zijn dan Kolyn, en niet
andersom, en dat de laatste een waarschijnlijk recente mystificatie is. -
Pas vele jaren later hebben Van Wijn en Kluit het raadsel opgehelderd. In
zijn Historische avondstonden (1800) liet v. Wijn
zich (blz. 139-169) uitvoerig in met de vraag of men wel terecht Cornelis van Alkemade (1654-1737), bij wie de
kroniek | |
| |
het eerst is opgedoken, van opzettelijk bedrog mag
verdenken. Door een mededeling van A. Kluit kon
v. Wijn in zijn Huiszittend leeven (1807) zijn pleidooi voltooien (I,
129-213). Kluit had in de nalatenschap van v. Alkemade's schoonzoon, Pieter van der Schelling (1692-1751), de papieren
over de herkomst van Klaas Kolyn gevonden, en daarbij de ‘Inleiding’ die v.
Alkemade voor zijn nooit verschenen uitgave van de kroniek had ontworpen. En
daar wordt in de eerste zin openlijk de naam genoemd van degeen die hem het
‘afschrift’ had aangeboden: Reinier de Graaf, een ontwikkeld maar
onbetrouwbaar heerschap, schrijver, tekenaar en prentsnijder (Huisz. leeven,
I, 154v.). De rijke geestdriftige verzamelaar Van Alkemade is daar
ingelopen, en de gang van zaken heeft gemaakt dat noch hij noch zijn even
oudheidlievende schoonzoon daar ooit weer helemaal zijn uitgekomen. - Vgl.
ook H. Brugmans, Reinier de Graaf in NNBW. VIII, 628v.
Wall, Pieter Hendrik van de
(1737-1808), domineeszoon uit Dordrecht, studeerde
te Utrecht en promoveerde daar in de rechten 1758, was rechtshistoricus en
magistraat van zijn vaderstad, ook curator van de Leidse hogeschool 1790 tot
'95. Op de buitengewone vergadering van 9 sept. 1766 werd hij tot lid van de
Maatschappij gekozen. In 1768, '71, '73, '75, 79, '87 en '90 werd hij
benoemd in de commissie van beoordeling voor de geschiedenis, in 1776, '79,
'81, '84, en '88 voor de historische prijsvragen, in 1790 ook eenmaal voor
de taalkundige prijsvraag; de jaarvergaderingen bezocht hij niet.
Zie: M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, II
toevoegsels blz. 26-28; J.L. van Dalen in NNBW. IX, 1274v.
| |
| |
Onderzoek of Quentovicus Wijk te Duurstede, geleegen
in het Sticht van Utrecht, geweest is. W. I, 75-92.
Kritische beschouwing over de oudste vermeldingen van Dorestad.
Aanmerkingen over het wapel of wapen-drencken. W. I, 93-100.
In allerlei keuren voorkomende benaming voor een strafbare
handeling waarbij iemand met water of ander vocht wordt bevuild.
Zijn belangrijkste werk is de uitgave van Handvesten, privilegien,
vryheden... der stad Dordrecht. 1770-'80 en 1790.
Wijn, Henrik van (1740-1831),
wiens levensloop reeds kort werd vermeld (blz. 14), was tegenwoordig op de
stichtingsvergadering van de Maatschappij 1766. Hij bezocht ook de
jaarvergaderingen van 1768 en '71. In de jaren 1768, '79 en '96 werd hij
benoemd in de beoordelingscommissie voor geschied- en oudheidkunde, in '79,
'81 en '88 voor de historische prijsvragen; bovendien in '90 en '93 voor
taalkundige prijsvragen en in 1797 voor die van welsprekendheid.
Kornelia aen Pompejus. NB. I, 415-418.
Ondertekend W.V.H.; 96 alexandrijnen; gedicht in het toen zeer
gangbare genre ‘heldinnebrieven’, waarvan het toch een heel zwakke
vertegenwoordiger is.
Nader onderzoek waerom January Louw-maend genaemd zy. NB. I, 473-500.
| |
| |
Ondertekend H.v.W. - Nabeschouwing over de al te overdadige
verhandeling van M. Tydeman in het eerste stuk
van de N. Bijdr. Hij beperkt zich tot de etymologie van de benaming
louwmaand, gaat op een aantal van de ter sprake gebrachte mogelijkheden
kritisch in, maar bereikt toch ook geen overtuigende uitkomst.
Onderzoek of het gebruik der letteren oudtijds den Germanen onbekend geweest
zy. NB. II, 185-228.
Ondertekend 'sHage 1765 H.V.W. Bestrijdt de stelling dat de
Germanen volkomen analfabeten zouden zijn geweest, en verklaart dat dit uit
bepaalde uitspraken van Tacitus niet mag worden afgeleid; wijdt aandacht aan
de geheime kennis van Keltische druïden en ook aan de runentekens. Hij
waarschuwt terloops dat Ossian en Claas Colijn als historische gedenkstukken
niet betrouwbaar schijnen te zijn.
Nebucadnezar's wanhopige overpeinzing en berouw. NB. II, 315-320.
Ondertekend W.v.H.; 146 alexandrijnen; parafrase naar het 4e
hoofdstuk van het boek Daniel.
Verhandeling over de bellen; voornaemlijk aen de klederen; een aenzienlyke
dracht onzer voorvaderen, en andere nabuurige volkeren, in de vijftiende en
vroegere eeuwen. W. IV, 1-43.
Met: Bijlagen op de Verhandeling over de bellen. W. IV, 45-65.
De verhandeling is gedateerd 'sHage 2 Febr. 1766 en de bijlage
'sHage 4 Dec. 1767. Het stuk was juli 1766 ingeleverd bij de
oprichtingsvergadering van de Maat- | |
| |
schappij. - Uitvoerige en
heider beredeneerde beschouwing over de bruikbare letterkundige en
iconografische bronnen, en over de mogelijke herkomst van het gebruik om
kledingstukken met bellen of andere klinkende metalen aanhangsels te
versieren.
Schetze van het leeven en bedrijf van heer Nikolaes here van Putten en
Strijen. W. V, 1-59.
Schetze van het praelgraf van heer Nikolaes heer van Putten; en zyner
gemalinne Aleide vrouwe van Strijen. W. V, 61-84. (Met twee uitslaande
afbeeldingen en een Geslacht-lijste der oude heeren en vrouwen van den lande
van Putten.)
Ondertekend Briele den 9. july 1778. - Degelijk onderzoek uit de
kronieken en documenten naar de betekenis en de krijgsdaden van Nicolaas van
Putten (overl. 1311) in dienst van Holland, vooral tijdens de invallen van
de Vlamingen omstr. 1300. - De beschrijving van het ook nu nog in de kerk
van Geervliet aanwezige praalgraf is voorzien van duidelijke gegraveerde
platen en bevat uitvoerige kostuumkundige beschouwingen.
Van zijn juridische promotie in 1764 af toont v.
Wijn zich vooral rechtshistoricus, met belangstelling voor
feitelijkheden en bijzonderheden ook op het gebied van maatschappelijke en
beschavings-geschiedenis. Hij had een groot aandeel in de lange reeks
bijvoegsels en aanmerkingen, nalezingen en registers op de Vaderlandse
historie van Wagenaar, die tussen 1790 en 1801 zijn verschenen. Verder
verzamelde hij zijn studies over velerlei speciale onderwerpen in zijn
bundels Historische en letterkundige avondstonden ter opheldering van eenige
zeden der Nederlanderen... (1800), opgesteld in de vorm van | |
| |
gesprekken, en in zijn, als periodiek opgezette, Huiszittend leeven
bevattende eenige mengelstoffen... (1801-'07, 1812).
Allerlei plannen voor grotere uitgaven heeft hij niet tot uitvoering
gebracht. In zijn lange leven als onderzoeker en archivaris overspant hij
enige generaties van geleerden; in de jaren 1767 en 1770 is hij in
briefwisseling met Huydecoper en Wagenaar, omstreeks 1810 en 1820 met Jakob Grimm en
Hoffmann von Fallersleben.
Zie: H. Brugmans in NNBW. IV, 1487e.v.; H.A. Ett, Verjaard
briefgeheim, blz. 132, 135; Leeven van Wagenaar, 148-167; Briefwechsel von
Jakob Grimm und Hoffmann-Fallersleben mit H. van Wyn, herausg. von K. Th.
Gaedertz. Bremen 1888.
|
|