Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden
(1966)–F.K.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een initiatief
[pagina 43]
| |
twintig jaar geleden, dat hij en zijn vrienden zich door de ‘taal-, dicht- en oudheidkunde onzes vaderlands’ lieten bekoren. Het bijzondere van hun initiatief was dat zij niet samenkwamen als jeugdige dichtgenoten om elkaar over hun eigen verzen te onderhouden, maar dat zij als studenten het onderwerp literatuur wensten te benaderen, en dan wel bepaaldelijk de eigen Nederlandse letterkunde. Dit was geen leervak aan de universiteit en daarvoor moesten zij zelf een studieprogramma ontwerpen. De wetten van het Utrechtse Dulces ante omnia musae tonen hoe zij hun bijeenkomsten inrichtten. Dat de geregelde verplichtingen voor de leden wel heel zwaar en talrijk waren, en dat dan bij elk verzuim een boete werd geheven, behoorde allicht tot het gebruikelijke studentenspel. Maar de omschrijving van die plichten geeft een goed beeld van de werkzaamheden. De wetten van Dulces, opgesteld de 2. Wijnmaand 1759, zijn in Leiden bewaard gebleven (handschr. 377 Maatsch. Ned. lett.), en door J.A. Nijland weergegeven in de bijlagen achter Leven van J. Bellamy, dl. II, blz. LXXVIII e.v. Ieder van de zes gewone leden zal op elke bijeenkomst iets merkwaardigs moeten aanbrengen ‘het onderwerp des genootschaps rakende’, hetzij een taalkundige verhandeling, dichtstuk of iets diergelijks; het hoeft echter niet van zijn eigen hand te zijn (art. 11). Vervolgens zal ieder voorlezing moeten doen van 20 opmerkelijke plaatsen uit bepaalde auteurs waarvan hij de kritische lectuur op zich heeft genomen, en wel 10 uit een schrijver van de 17e of 18e eeuw, en nog eens 10 uit een schrijver ‘van ouder en regelmatiger eewe’. Bij de modernen gaat het om fraaie woordschikking en verheven gedachten, bij de ouderen | |
[pagina 44]
| |
om grammatikale verrassingen en eigenaardigheden van woordgebruik of spelling. Men mag zelf zijn auteurs kiezen, maar is dan ook verplicht die geheel door te werken (art. 12). Het derde punt van de agenda is het voorlezen van een redevoering, door elk van de leden op zijn beurt, die hij zelf moet hebben opgesteld ofwel uit een andere taal in het Nederlands overgebracht, ‘dienende om het waarnemen van alle goedgekeurde taal en spelregels te gewennen, en ook eenige verhevenheid en sierlyke netheid van styl te bejaagen’. De andere leden zijn verplicht die redevoering daarna te lezen en er hun kritische opmerkingen bij aan te tekenen (art. 13). En tenslotte zal de overschietende tijd besteed worden aan het lezen van de ‘beste nieuwe werken over onze taalkunde, als van Verwer, ten Kate, Huydecoper’. Alle aanwijzingen voor spelling of taalgebruik die deze auteurs geven, worden in stemming gebracht en, als de vergadering ze aanneemt, op de lijst van voorschriften geplaatst waartegen voortaan in de redevoeringen niet mag worden gezondigd. Is de vergadering het niet eens met de oudere taalgeleerde, dan zal de voorzitter diens stelling moeten verdedigen tegen de gemaakte bezwaren ‘en dit dus een aangenaam en nuttig gesprek opleveren’ (art. 14). Zo bedreven deze toekomstige rechtsgeleerden en predikanten hun oefeningen: in het opmerken van taalhistorische en literaire bijzonderheden, in het opstellen van nauwkeurig en stijlvol proza, en in het disputeren over praktische taalkundige twistpunten. En zij pasten wat het hoger onderwijs in Latijnse taal-, letterkunde en welsprekendheid hun bood, daarbij toe op het Nederlands. Zij organiseerden hiermee voor het eerst deze zelfstudie | |
[pagina 45]
| |
binnen de academische wereld. En dat was hun collectieve genialiteit en hun blijvende verdienste. Liefhebberij, gewichtigheid en talent zijn in een student meestal nog ongelijkmatig gemengd. Bij de leden van Minima en Dulces uit die jaren is er geen, die als een overtuigend genie uitblinkt en de toon aangeeft. Op het hele gebied van hun belangstelling bestond nog nauwelijks een duidelijke grens tussen degelijke bekwaamheid en dilettantisme, maar enkelen uit hun kring zouden inderdaad spoedig hun bijdrage tot die grensbepaling leveren. In de levende Nederlandse letterkunde van hun tijd heeft niemand onder hen enig blijvend spoor nagelaten, al hebben verscheidene zich niet alleen aan kritiek en theorie maar ook aan verzen en aan proza in ‘sierstijl’ gewaagd. Er waren omstreeks 1760 geen literaire tijdgenoten bij wie zij aansluiting hadden kunnen vinden. Van Effen en Poot waren al lang gestorven, Langendijk en Feitama enkele jaren tevoren, Hoogvliet en Huydecoper waren oude heren, de Van Haren's ook al ongeveer 50 jaar maar nog nauwelijks opgetreden. Wolff en Deken, wel van hun eigen leeftijd, hadden zelfs elkaar toen nog niet leren kennen. Maar Hieronymus van Alphen en P.L. van de Kasteele, die enigszins in hun wereld pasten, waren in 1760 nog schooljongens van 14 en 12 jaar, Rhijnvis Feith, Bilderdijk en Bellamy waren kinderen van 7, 4 en 3 jaar, en Kinker zou pas 4 jaar later geboren worden. |
|