| |
| |
| |
Hoofdstuk II Taal-, dicht- en oudheidkunde
1. Wat voorafging
De Leidse en Utrechtse jongelieden, die omstreeks 1757-'60 gedreven werden door
‘hunne heerschende zucht voor de taal-, dicht- en oudheidkunde onzes
vaderlands’, hadden al wel voorgangers gehad.
Zeker sedert de humanistentijd hebben de ontwikkelde Westeuropeanen naast hun
studievak of beroep een algemene geletterde belangstelling. Men leest en
koestert zich in universele kennis, of in zaken van smaak en levensinzicht, en
dit niet uitsluitend om te debatteren of te prediken. Men zoekt natuurlijk in de
eerste plaats terug te winnen wat de klassieke schrijvers al aan menselijk weten
en denken hadden bezeten, maar men doet dit niet alleen als een ereplicht
tegenover die verloren of verduisterde oude heidense beschaving, maar vooral om
zichzelf daarmee te verrijken en zijn blik te verruimen. Moeilijkheden voor
levensbeschouwing en godsdienst konden niet uitblijven en moesten natuurlijk
leiden tot verwikkelingen en botsingen met een zuiver wetenschappelijke
denkwijze en met de intellectuele speurlust. Maar zij vonden en behielden toch
elk hun eigen domein en bepaalden gezamelijk de ontwikkeling van het Europese
geestelijke leven, in alle mogelijke vormen van strijd en vrede en aanpassing.
Het juiste verstaan van Latijnse en Griekse, later ook | |
| |
Hebreeuwse en
andere Oosterse teksten, wordt tot een vak van geleerdheid, dat hele
mensenlevens kan vullen en hele scholen een taak zal geven. En daarbij moeten
onderzoek van de taal, begrip van stijl en vormregels, en kennis van de zaken,
toestanden en gebeurtenissen, zich uitbreiden en verscherpen door een steeds
breder en dieper verwerken van alle bronnen. Daarmee is het complex taal- dicht-
en oudheidkunde geboren als een nuttig en noodzakelijk gebied van wetenschap.
Het is niet zelf van praktische toepassing in het maatschappelijk leven en het
is niet onmiddellijk bestemd voor heilzame bespiegeling. Het levert geen
juristen, geen medici en geen predikanten. Maar het is de grondslag van
zelfkennis en menselijk cultuurbesef, zowel voor de geleerden die erin werken,
als voor alle andere belangstellende beschaafden. De ontwarring van dit complex
tot strikte taalwetenschap, naast aesthetische taalbeschouwing en geschiedkundig
onderzoek, vormt later een boeiende geschiedenis op zich zelf. In 1760 is die
ontwikkeling nog nauwelijks begonnen.
De 16e, 17e en 18e eeuw bezitten een gemeenschappelijke Westeuropese wetenschap,
berustend op de klassieke denkwijze en met het Latijn als voertaal. Beschaafde
en geleerde kringen van alle nationaliteiten hebben een gelijke grondslag voor
hun belangstelling en gedachtenwereld; de klassieke literatuur op alle gebied is
hun gemeenschappelijke eigen literatuur. Zelfs de natuurwetenschappen, die het
eerst eigen wegen zoeken, maken zich daarvan moeizaam los. De afzonderlijke
nationale literaturen in de landstaal zijn aanvankelijk gevoeld als variaties
voor het onderling gebruik van landgenoten, en de maatstaven daarbij berusten
voor een belangrijk deel op de | |
| |
graad van overeenkomst met het
klassieke voorbeeld. Natuurlijk verliep dit heel gedifferentiëerd in verband met
de verschillende ontwikkeling van de eigen landelijke bevolkingen, hun
machthebbers en de optredende talenten. Een constellatie als in Italië, met
Petrarca en Boccaccio als geestelijke vaders zowel van humanistische studie als
van nationale letterkunde, herhaalde zich niet evenzo in andere landen. Maar de
belangstelling ook voor de landstaal en voor de betekenis van de klassieken als
voorbeelden tot nieuwe literaire bloei, ontbraken daarom elders niet. Bij Erasmus en Vives konden de
Nederlanders aanmoediging vinden om zich dat als belang bewust te worden. En in
figuren als De Casteleyn, Van
Ghistele en Coornhert komt dit op
verschillende wijze tot uiting.
Het is natuurlijk zo dat in de 16e en 17e eeuw de literaturen in de moderne
landstalen overal, en met aanvankelijk meer of minder succes, hun eigen nieuwe
leven ingingen. Zij moesten dan van hun voorafgaande middeleeuwse ontwikkeling
overschakelen op een ontleende nieuwe stijl, en wilden zich nu in een moderne
maatschappij voordoen als de directe voortzetting van de teruggevonden klassieke
traditie. Wat in eigen taal al vóór die herontdekking was ontstaan werd
verworpen als ongecultiveerde volksuitingen uit een afgesloten barbaars
verleden.
Maar de academisch gevormden en de geleerden leefden in twee werelden, velen
zelfs alleen in de ene en algemene klassieke. Want ook die literaire klassieke
wereld leefde inderdaad. Het is onjuist een scheidingslijn te trekken tussen
echt en onecht, waarbij alle verzen en proza in het Latijn als internationale
maskerade worden afgewezen. Dat onder de geleerden die deze taal beheersten nu
juist | |
| |
de grootste dichters zouden voorkomen is zeker niet te
verwachten. Maar er bestaat ongetwijfeld Neo-latijnse poezie die niet minder
echt en levend is, dan het werk in de moedertaal van diezelfde auteurs en hun
tijdgenoten. Zo was het in de 17e eeuw en ook nog omstreeks 1760. Pas de
grondige veranderingen van de 19e eeuw hebben deze literaire verhoudingen geheel
omgekeerd. En de Nederlandse universiteiten, met hun talrijke buitenlandse
professoren en studenten, hebben ruimschoots hun aandeel bijgedragen in de
klassieke cultuur van die internationale Neo-latijnse wereld.
Feitelijk waren alle academisch gevormden door hun opleiding min of meer
geschoolde klassieke philologen. En de niet-academici met ernstige studiezin
beijverden zich om dit toch ook te worden, zo ver zij op eigen kracht daarin
konden slagen. De gestudeerden die als medicus, jurist of predikant in hun
praktijk opgingen, konden deze philologische grondslag van hun studie later
geheel verloochenen ofwel in stand houden naar eigen smaak en behoefte. Wie
beroeps-philoloog werden bleven als docenten verbonden aan de universiteiten of
gymnasia en bevorderden door hun voortgezette studie, of althans door hun
onderwijs, de verdere verbreiding van de taaldicht- en oudheidkundige
geleerdheid.
De belangstelling voor de moedertaal had intussen ook in Nederland een eigen
geschiedenis. Eerst gaat het in de 16e eeuw, en vooral in de Zuidelijke
Nederlanden, om de erkenning van de waardigheid en het belang van de eigen taal
tegenover het Latijn en het Frans. Kenmerkend voor die periode zijn de
geestdriftige fantasieën van Goropius | |
| |
Becanus, die in onze voorouders de Cimberen de bewaarders van de
paradijstaal wilde herkennen, en als tegenstelling de gedegenheid van Cornelius
Kilianus, de geleerde medewerker van de Plantijnse drukkerij, die in zijn
Dictionarium teutonico-latinum een beschrijving van de Nederlandse woordenschat
leverde van blijvende betekenis. De 17e eeuw in de Noordelijke Nederlanden
brengt twee groepen taalbeoefenaars voort. De nieuwe meer of minder geleerde
dichters, als Daniel Heinsius, Cats, Huygens, Hooft en Vondel, werken aan de beschaving van
hun uitingswijze en bezinnen zich op de mogelijkheden van woord- en taalgebruik.
Een bijzondere plaats neemt hierbij het college van theologen in dat de
Statenbijbel bewerkte. En de andere groep zijn de schoolmeesters, die trachten
orde en regels te stellen voor een correcte en aan alle praktische eisen
beantwoordende spreek- en schrijfwijze. De bemoeiingen van kunst en onderwijs
ontmoeten en kruisen elkaar; zij gaan soms gelijke, soms afwijkende wegen. Op
allerlei onderdelen hebben velen hun particuliere stokpaardjes, maar er ontstaat
geleidelijk toch een gemeenschappelijke opvatting over de hoofdzaken en een
algemeen aanvaarde norm. Er is een literatuurtaal geschapen en men heeft zijn
eigen klassieken. Aan het begin van de 18e eeuw staat de Nederduitsche
spraakkunst van de dichter en dominee Arnold Moonen
(1706) zelfbewust overeind.
Dan is intussen, door de onderlinge gedachtewisselingen en door de gegroeide
oefening in het methodisch overdenken van vraagstukken, de tijd gerijpt om ook
de taalverschijnselen als zodanig, en buiten de nuttigheidseisen, te beschouwen.
| |
| |
In de bijzondere figuur van Lambert ten Kate
(1674-1731) wordt plotseling de Nederlandse taal het voorwerp van zuiver
wetenschappelijk onderzoek. Niet in de geest van humanistische philologie, maar
als een 17e-eeuws natuurkundige benadert deze waarlijk oorspronkelijke denker
zijn onderwerp. Zijn hoofdwerk op dit gebied, Aenleiding tot de kennisse van het
verhevene deel der Nederduitsche sprake, ontstond in een reeks van jaren en
verscheen in 1723 in twee forse boekdelen. Hier stelt en beantwoordt hij zijn
vraagstukken in de vorm van gesprekken, die van het ene punt naar het andere
leiden, in een zeer persoonlijk, helder en spits Nederlands proza. Zijn
ontdekkingen strekken zich uit over klankkunde en spraakphysiologie, over de
wetmatigheid van onze sterke werkwoorden, en alles wat hieruit voortvloeit voor
de woordafleiding en de algemene verwantschap van de Germaanse talen. Zijn
persoonlijk leven moet dat van een stille verzamelaar en kenner zijn geweest,
een vrijgezel en doopsgezinde, die zijn zaken en zijn wetenschap beoefende en
lessen gaf. Wel heeft Jan Wagenaar hem in zijn
geschiedenis van Amsterdam onder de Vermaarde
persoonaadjen tamelijk uitvoerig als geleerde besproken (3e stuk, 1767, p.
241-242).
Een wellicht minder eenzelvige maar zeker even eigenzinnige verschijning was de
twintig jaar jongere patriciërszoon Mr. Balthazar
Huydecoper (1695-1778). Hij bekleedde bestuursambten en nam deel aan het
letterkundig leven in Amsterdam, dichtte enige treurspelen, was een aantal jaren
regent van de schouwburg, polemizeerde over poëtische aangelegenheden en schreef
gelegenheidsverzen in het Latijn en het Nederlands. Bij | |
| |
de
kritische beschouwing van het taalgebruik voerde hij, naast logica en smaak, en
het gezag van erkende voortreffelijke auteurs, nu ook de historische zienswijze
in. Daardoor krijgen liefde, ijver en belangstelling voor de eigen taal nu het
karakter van een Nederlandse philologie. Hij bracht een ontzaglijk
vergelijkingsmateriaal bijeen van woordvormen, overdrachtelijke betekenissen,
dichterlijke vergelijkingen, beeldspraak en gestileerde zinswendingen bij
velerlei schrijvers uit ouder en nieuwer tijden. Hij verzamelt handschriften en
vroege teksten en gaat uit op verkenning in Middelnederlandse bronnen en bij
Kiliaan. Hij zoekt terug naar de eigenlijke waarde van taalvormen en
woordbetekenissen. Naast de maatstaven beschaafd en correct stelt hij die van
oorspronkelijk en waarachtig. Alles wat sedert het begin van de 17e eeuw in
theorie en praktijk aan de opbouw van een letterkundige taal is gedaan heeft
voor hem geen eigenlijk gezag en dient opnieuw te worden getoetst. Het einde van
de 16e eeuw had de Nederlandse taal in een chaos gebracht. Alleen wat daarvóór
gold kan op autoriteit aanspraak maken; uit het latere moet met kritiek worden
geschift. Dat bij dit schiften behalve kennis en historische zin ook eigen smaak
en oordeel werd ingeschakeld, was natuurlijk niet te vermijden. In 1730
verscheen zijn hoofdwerk, waarin hij al zijn vergaarde kennis en inzicht de vorm
gaf van aantekeningen over Vondel's taal- en
dichtgebruik, gegrond op diens vertaling van Ovidius' Metamorphosen. Hier
leerden zijn volgelingen hoe ook een Nederlandse tekst stof kan geven aan
velerlei wetenschappelijke en belangwekkende beschouwingen.
Toen hij gestorven was schetste Frans van Lelyveld,
als | |
| |
secretaris van de Maatschappij, in het voorbericht tot deel 4
van de reeks Werken, zijn betekenis met deze woorden: ‘Op den vier en
twintigsten van Herfstmaand 1778 overleed, in den hoogen Ouderdom van ruim 83
Jaren, na een overwacht toeval in de borst, de WelEd. Gestr. Heer Balthasar
Huydecoper, Oud-Schepen der Stadt Amsterdam, Oud-Bailliuw en Dijkgraaf der Stede
en des Eilands van Texel: Naast Lambert ten Kate
Hermz. de grootste Bevorderaar onzer Taalkunde. Gelijk deze de eerste
geweest is, die met Wijsgeerige Oogen den weg heeft gevonden tot het opsporen
van de ware regelmaat en eene gegronde afleiding onzer Tale, zoo is Huydecoper de eerste geweest, die met zijn voorbeeld de
rechte wyze heeft aangetoond, waarop onze Taalkunde kan en moet behandeld
worden, om, niet uit willekeurige verkiezingen, de regels van het Nederduitsch
op te maken; maar uit het volstandig gebruik van zoodanige Schryveren, die hunne
Werken te boek stelden voor de verwarring en verbastering, welke naderhand in
onze Tale zijn ingeslopen; en van zulken, die vervolgens tot herstelling dezer
verwarring, door naauwkeurigheid en gelijkmatigheid van schrijfwyze, meest
hebben toegebracht. Huydecopers Taal- en Dichtkundige Aanmerkingen op Vondels
Ovidius zullen niet minder dan zyne Historie- Oudheid- en Taalkundige
Aanmerkingen op de Rijmkronijk van Melis Stoke, om nu
van zijn vertaalden en berijmden Horatius, en zyne vijf Tooneelstukken niet te
spreken, ten allen tyde roemryke gedenkstukken van 's Mans werkzaamheid,
oordeel, verstand, smaak en geleerdheid, en bestendige voorwerpen ener
toenemende hoogachting van alle Nederlandsche Taal- Dicht- en Oudheidminnaars
| |
| |
blyven, en de dankbaarheid der Nakomelingschap, zoo lang 'er
Nederduitsch gelezen word, erlangen. Gelijk de Heer Huydecoper een der oudste
Leden van deze Maatschappy geweest is, zoo is hy ook de Leermeester geweest van
veelen van onze Leden, die gaarne bekennen hunne vorderingen en hun smaak in de
Nederlandsche Letterkunde, meestendeels, aan den grooten Huydecoper verschuldigd
te wezen.’
Voor meer bijzonderheden o.a.: L. Van den Branden. Het streven
naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw.
Gent, Kon. Vlaamse Acad. voor taal- en letterk., 1956. F.L. Zwaan. Uit de
geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen 1939. (A. de Hubert, S.
Ampzing, Statenbijbel, P.C. Hooft). A. van der Hoeven. Lambert ten Kate.
's-Gravenhage 1896. J.W. Muller. L. ten Kate. in NNBW. V, 295-296.
T.A. Rompelman. L. ten Kate als germanist. in: Meded. Kon. Ned. Akad. v.
Wetensch. N.R. XV afd. Letterk., blz. 245-274. Amsterdam 1952. J.W. Muller.
B. Huydecoper, in NNBW. V, 251-253. H.A. Ett. Verjaard briefgeheim; brieven
aan Balthasar Huydecoper. Amsterdam 1956. C.J.J. van Schaik. Balthazar
Huydecoper; een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator. Assen
1962. H. de Buck. De studie van het Middelnederlandsch tot het midden der
19e eeuw. Groningen 1930. H. de Buck. De Nederlandsche taalkunde tijdens de
eerste levensjaren van de Maatschappij. in: Jaarboek Maatsch. d. Ned. Letterk.
1950-51, blz. 21-32. Leiden 1952.
|
|