Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Eender en anders
| |
[pagina 374]
| |
het verleden een voor hun eigen tijdgenoten begrijpelijke en aantrekkelijke zin te geven. Uit de chaos van het verleden en met het in het verleden aanwezige materiaal kneedden zij hun schone beelden, hun België, hun Nederlandse Stam; wanneer deze beelden leven schijnen te bezitten dan is het omdat de beeldhouwers zulke voortreffelijke artiesten waren dat zij hun leven schenken konden. De inspiratie die aan de ordeningsprincipes van zowel Pirenne als Geyl kracht en vitaliteit gaf, was - ik hoef het niet te zeggen - het nationalisme. Dat van Pirenne was opgewekt, dat van Geyl was tragisch. Pirenne zag het België dat hij schiep, als een schone verschijning, een mooie en taaie essentie die zich ook in rampspoed wist te handhaven en in 1830 dank zij haar grote energie een aan haar natuur goed aangepast kader wist te vormen. Geyls Nederlandse Stam had het moeilijker. Deze verschijning, groot en sterk geworden in de middeleeuwse cultuur en vooral de zestiende-eeuwse staatsvorming, werd tijdens de Opstand wreed gemarteld maar leefde, als in een coma, eeuwen verder, tot zij in het begin van de negentiende eeuw wakker werd geschud. In 1830 werden haar mogelijkheden opnieuw door de onlogische geschiedenis verijdeld. Zeker, de Nederlandse Stam blijft voortbestaan, de Nederlandse Stam blijft ook creatief: bewijst iets dat overtuigender dan de groei en de triomf van de Vlaamse Beweging? Maar toch is 1830 in deze voorstelling het jaar van de mislukking. De geschiedenis deed toen iets dat zij niet had behoren te doen; zij verbrak een door de natuur vereist en gegeven verband; zij handelde tegen haar eigen ontwikkelingsprincipes in. Uit de eenheid van taal behoort de eenheid van cultuur, van natie en van staat voort te komen: dat leerde, meende Geyl, de geschiedenis, vooral die van de negentiende eeuw, zelf. De tweeheid van de Nederlanden was daarom een tragische abnormaliteit en beide staten, zowel België als Nederland, vormden anomalieën. Dat Geyl overigens voor zijn eigen Nederland, hoezeer hij het zijns inziens onvoltooide karakter ervan ook betreurde, een zeer levendig en soms bijna pathetisch gevoel van liefde kende, hoef ik niet te bewijzen. Naast zijn Grootnederlanderschap werd Geyl zonder twijfel ook beheerst door sterke patriotse sentimenten ten opzichte van Nederland, dat wil zeggen, de Noordelijke Nederlanden. Vanuit deze nationalistische standpunten is het jaar 1830 dus op verschillende manieren een kernjaar: België en Nederland gingen uiteen, keerden elkaar de rug toe. Voor Pirenne was dat een triomf; het superieure België kon eindelijk zijn eigen weg gaan, niet meer gehinderd door Nederlandse traagheid en dwang. Voor Geyl was het een tragedie omdat de ware aard van Vlaanderen nu decenniën lang geschonden zou worden door de suprematie van de Franstaligen. Voor de Kleinnederlandse nationalistische geschiedschrijving, die van P.J. Blok bijvoorbeeld, was 1830 gemakkelijk te begrijpen. Het rijk van koning Willem I was volgens deze voorstelling een probeersel van de grote machten op het Congres van | |
[pagina 375]
| |
Wenen geweest en dat het was mislukt hoefde bepaald niet te verbazen en men hoefde het ook niet te betreuren. Het is misschien nuttig vanmiddag eens op een wat andere manier naar deze dingen te kijken. De geschiedschrijving in het Europa van nu is niet nationalistisch meer. Dit wil natuurlijk niet zeggen - of misschien is het beter het zo te formuleren: dit zou niet moeten betekenen - dat zij pretendeert een hoger en beter standpunt in te nemen. Het nationalistische sentiment heeft immers grote historiografie tot stand gebracht die haar waarde behoudt ook al poneert zij dingen die hedendaagse historici niet meer willen beweren. Onze pretentie mag niet zijn het zoveel beter dan onze voorgangers te doen. Wel echter zijn wij, omdat wij in een andere situatie en een ander cultureel klimaat leven, gedwongen het anders te doen, nuchterder, minder lyrisch, minder romantisch. Ik heb vele jaren besteed aan het schrijven van een boek over de geschiedenis van Nederland en België van 1780 tot 1940 en me ook gewaagd aan een karakterisering van de periode 1940 tot 1980. Het standpunt dat ik in dat werk heb ingenomen, was niet nationalistisch. Natuurlijk heb ik het Belgische, het Vlaamse, het Grootnederlandse en het Nederlandse nationalisme als verschijnselen behandeld en proberen te begrijpen, ik heb me echter niet bewust met één van deze opinies geïdentificeerd. Ik heb geprobeerd België en Nederland te zien als gemeenschappen die elk een zekere samenhang vertonen, in beide landen in 1830 uitgedrukt in de vorm van een eigen staatkundige eenheid. Of deze tweedeling van de Nederlanden goed dan wel slecht was, was in dit boek geen object van beschouwing. Zij was eenvoudig een feit dat zich al anderhalve eeuw heeft weten te handhaven. Natuurlijk heeft noch België noch Nederland het eeuwige leven en natuurlijk zijn beide landen in de loop van de contemporaine geschiedenis zeer wezenlijk veranderd, zozeer in feite dat het België of het Nederland van nu uiterlijk en innerlijk volkomen anders is dan dat van 1830; toch heeft in elk van beide landen gedurende deze anderhalve eeuw een hele rij generaties kennelijk met enig succes geprobeerd de wisselingen en verschuivingen in hun lot en wereldbeeld te ervaren en te vormen alsof zij een continuïteit representeren. Misschien druk ik me wel erg gewichtig en voorzichtig uit. Dat komt omdat ik me zal moeten verweren tegen een ernstig verwijt. Wanneer ik namelijk probeer de geschiedenis van België en Nederland vanuit een niet-nationalistisch perspectief te bestuderen en te vergelijken als de geschiedenis van onafhankelijke staatkundige gemeenschappen, dan mag men mij met dezelfde vraag lastig vallen als die welke ik Pirenne en Geyl stelde: meent ge dan, zo zal men vragen, wanneer ge de geschiedenis van de staat België van 1830 tot 1980 beschrijft, in het verleden een soort van levend wezen te hebben aangetroffen dat zich België noemt en dat groeit en zich ontwikkelt? Ik kan daarop alleen maar antwoorden: nee, dat meen ik niet. Ik ben me ervan bewust dat we een misschien heel bedenkelijke beeldspraak | |
[pagina 376]
| |
gebruiken wanneer we beweren dat de Belgische staat van 1980 uit die van 1830 is gegroeid. De staat van nu is anders van aard dan die van 1830 en het is willekeur om te poneren dat hij uit die oude staat natuurlijk is ontstaan. Maar ik weet ook dat de vijf à zes generaties die sinds 1830 in de geografische ruimte van België hebben geleefd steeds het leven van hun ouders hebben willen voortzetten, zij het met de nodige modificaties, steeds hebben geweigerd revolutie te maken en dus steeds de wil hebben uitgedrukt om de geschiedenis van de Belgische staat als een continuïteit te ervaren. Het lijkt me gerechtvaardigd wanneer een historicus zich bij zo'n visie aansluit. We hebben van 1830 tot 1980 dus twee staten voor ons die we nemen voor wat ze zijn. De vraag die wij ons stellen is niet of we ze mooi dan wel lelijk vinden maar heel eenvoudig: vinden we dat ze als staten op elkaar lijken of menen we dat ze zeer verschillend zijn en elkaar fundamenteel vreemd? Het gaat dus niet in de eerste plaats om de geschiedenis van hun contacten of hun gebrek aan contacten, en evenmin gaat het om de al of niet bestaande nationale verwantschap. Ik doe slechts alsof ik de twee landen in hun moderne geschiedenis als levende wezens voor me op tafel heb en, hen beschouwend, vraag ik mezelf of, en zo ja, waarin ze veel van elkaar verschillen. Welnu, het aardige is dat men op deze manier toch een wat andere blik op hun geschiedenis krijgt dan die welke men bij Pirenne en Geyl vindt. Zeker, ook wie zo naar hen kijkt, erkent natuurlijk dat het jaar 1830 een breuk vormt. Hij ziet ook duidelijk de vijandschap en de vervreemding die de relaties van de twee staten lang hebben beheerst. Hij weet dat de politieke en culturele elites in beide staten elkaar in de negentiende eeuw met enig dédain beschouwden. De Belgen achtten zichzelf energieker en moderner en, in hun Franstaligheid - we hebben het hier immers over de negentiende-eeuwse elites -, deel van een grote en briljante wereldbeschaving. De Nederlanders op hun beurt bleven zich op hun onverstoorbare manier superieur aan België voelen al wisten zij natuurlijk best dat zij in sommige opzichten minder ‘modern’ waren. De diplomatieke relaties van beide landen waren soms bepaald gespannen. Dat was uiteraard zo in de jaren 1830 maar zelfs na het Nederlands-Belgische verdrag van 1839 toen koning Willem I eindelijk de Belgische onafhankelijkheid erkende, bleef zijn opvolger, koning Willem II, nog jaren hopen dat België op een of andere manier aan Nederland zou terugvallen wanneer er in Europa opnieuw chaos kwam. Toen de Europese revolutie in 1848 echter inderdaad weer de kop op stak, veranderde 's konings houding: Willem II liet Leopold I weten dat hij België nu als een voormuur tegen de revolutie beschouwde en dat hij de Belgische koning die hij zo lang had geminacht, uitstekend kon waarderen. Maar vriendschappelijk werden de betrekkingen ook toen niet. Het heeft jaren geduurd eer de Nederlanders eindelijk - tegen betaling - hun Scheldetol ophieven maar toen de grote Charles | |
[pagina 377]
| |
Rogier, de minister van Buitenlandse Zaken, in dat vreugdevolle jaar 1863 in een hooggestemde kamerrede verklaarde dat, nu dit ellendige probleem was opgelost, de sinds zo lang gestoorde betrekkingen met Nederland nauwer en duurzamer konden worden, vergiste hij zich. De bittere debatten onder andere over het regime van de Schelde kregen juist in de latere jaren 1860 nieuwe scherpte. Het is waar, in deze jaren 1860 en ook later, in de jaren 1880 en 1890, was er steeds weer sprake van dat de landen intiemer moesten samenwerken. Liberale grootheden als Rogier en Frère-Orban probeerden herhaaldelijk overleg over een betere verstandhouding op gang te brengen en dan niet alleen op economisch gebied. Nog omstreeks 1880 hoopte Frère-Orban dat hij de Nederlanders ertoe zou kunnen brengen dank zij een gemeenschappelijke handelspolitiek en bovendien dank zij een gemeenschappelijke defensiepolitiek iets van de eenheid van 1815 te herstellen voorzover het behoud van beider nationale onafhankelijkheid dat toeliet. Maar juist in 1880 bleek de Nederlandse reserve. In augustus vierde België zijn vijftigjarig bestaan. De Nederlandse regering volgde de feestelijkheden met grote argwaan en zij berispte haar gezant in Brussel omdat deze al te vriendelijk zou hebben deelgenomen aan wat zij nog altijd beschouwde als de kwetsende viering van een revolte tegen Oranje. Ik hoef hier geen korte geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen te geven. Maar op één ding wil ik wijzen: in periodes van betrekkelijke rust in Europa maakten de twee landen graag ruzie over de natuurlijk ook irriterende kwesties van het Schelderegime, de kanalenbouw, het Maaswater. Zodra de Europese hemel echter bewolkte en de Belgische regering bang werd voor de veiligheid van het land, zocht zij in het Noorden iets van politieke steun. Ik zal u niet met een jaartallenlijst vervelen, herinner slechts aan de pogingen van de regering-Beernaert in 1887 en van de kabinetten uit het eerste decennium van de twintigste eeuw om in Nederland hulp te krijgen tegen de buitenlandse gevaren die België schenen te bedreigen. Maar het duidelijkst zien we dat uiteraard in de jaren 1930, na de zeer heftige en bittere controversen die Nederland en België sinds 1918 verdeelden. Zo kort na de Wereldoorlog en in de jaren 1920, toen er noch voor België noch voor Nederland meer direct gevaar bestond, legden de landen de nadruk op wat hen diep verdeelde: nationaal sentiment, economische rivaliteit en geschillen over het regime van de grote rivieren en over de grenzen. Tegenover elkaar konden zij zich een halsstarrigheid en geërgerdheid veroorloven die zij tegenover de grote naburen niet toonden. Maar in de jaren 1930 was die speelruimte er niet meer. In die tijd van spanning wogen de gelijkvormigheid van de problemen waarvoor België en Nederland stonden en de gelijkvormigheid van hun karakter als staat zwaarder dan hun rivaliteit, een rivaliteit overigens die in haar oude gestalte bleef bestaan aangezien de politici er niet in slaagden over de kwesties die in de jaren 1920 zo'n crisis hadden veroorzaakt, | |
[pagina 378]
| |
tot overeenstemming te komen. Toch legden beide regeringen, vooral natuurlijk nadat België in 1936 tot de neutraliteit was teruggekeerd, zware nadruk op hun volstrekte solidariteit. Uit deze solidariteit van 1936, welsprekend becommentarieerd door de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Spaak, kwam onder leiding van dezelfde Spaak de nieuwe poging om de Belgisch-Nederlandse verhouding te regelen voort: de Benelux, een produkt dat zijn bestaan aan de Europese catastrofes heeft te danken. Van 1830 tot 1945 hebben de twee staten zich nooit uit eigen innerlijke impuls aaneengesloten; het was steeds door omstandigheden buiten hen dat zij naar elkaar werden gedreven. Ik heb voldoende gezegd over Nederlands-Belgische vijandschap en vreemdelingschap. Ik moet, voor ik op parallellen wijs, eerst nog iets zeggen over de verschillen in de historische ontwikkeling van de twee staten na 1830. Veel hoeft dat niet te zijn: wij kennen die verschillen immers allemaal. Laat ik er enkele toch even noemen. Ten eerste dan, de religieuze homogeniteit van België tegenover de religieuze verdeeldheid van Nederland. Van het heden uit gezien is het zonder meer duidelijk dat het Belgische taalprobleem een veel grotere politieke betekenis heeft gehad dan het Nederlandse religieuze probleem; ik zou echter niet graag beweren dat dit in de negentiende eeuw al gemakkelijk viel te voorspellen. In de politiek heeft in België de hele negentiende eeuw door het feit van de godsdienstige eenheid zwaarder gewogen dan het feit van de taalkundige verdeeldheid. Maar hoe dit zij, wij hebben ten aanzien van deze elementen een duidelijk verschil tussen Nederland en België, een verschil dat politieke consequenties had. Het volgende grote verschil is natuurlijk het economische: in België begon het industrialisatieproces minstens een halve eeuw eerder dan in Nederland. Tegenstellingen en verschillen genoeg dus. Toch levert de vergelijking ook iets heel anders op: een opvallend grote parallellie in de ontwikkeling van de twee staten, van hun politieke partijen, van hun politieke ideologieën, van hun feitelijke politieke gedrag. Dat is niet een parallellie die uit ontlening kan worden verklaard. Zeker, er zijn gevallen geweest dat het ene land het andere als voorbeeld koos en een of andere politieke idee of praktijk uit het andere overnam. Maar dit gebeurde niet in zo'n mate dat men daaruit de parallellie kan begrijpen. Daartoe zullen we andere oorzaken moeten zoeken. Laten we beginnen met een blik op de geschiedenis van de politieke partijen in de beide landen. Al meteen zien we een verschil: in Nederland zijn de politieke opinies veel later dan in België in echte partijen georganiseerd. We plegen de orthodox-calvinistische partij die zich Anti-Revolutionaire Partij noemde, als eerste moderne partij in Nederland te beschouwen; zij kreeg, niet als opinie, maar als organisatie in 1878 vorm. In België laten wij de enigszins als modern aan te duiden partijorganisatie beginnen met het liberale congres van 1846 dat een echt politiek pro- | |
[pagina 379]
| |
gramma opstelde en nauwkeurige plannen voor de verkiezingscampagne van 1847 maakte. Het ligt voor de hand dit aanmerkelijke tijdsverschil in verband te brengen met de grotere snelheid waarmee België in de negentiende eeuw zich moderniseerde - dat is immers ook in de economische ontwikkeling zichtbaar. Misschien is overigens nog een andere factor hier werkzaam geweest. Het lijkt me dat groepen mensen pas dan de neiging hebben hun politieke overtuigingen in een partij te organiseren wanneer zij zich in het defensief gedrongen voelen. Zo voelden de Belgische liberalen zich in de jaren 1830 en 1840 zonder twijfel, als gevolg van de sterke ontwikkeling en resultaten die de katholieken na 1830 in de politiek behaalden. In Nederland zagen de liberalen in deze periode geen noodzaak tot partijvorming omdat zij zich voelden als representanten van een klasse of bevolkingsgroep die het in dat land van oudsher en ook in de negentiende eeuw toch al voor het zeggen had. Met andere woorden, het liberalisme was in Nederland de hele negentiende eeuw door zo sterk en superieur, het werd bij de verdediging van zijn belangen zo weinig en zo zwak bestreden dat het er geen behoefte aan had de rangen te sluiten, de slagorde op te stellen, de steun te mobiliseren. Toen de calvinisten in 1878 als eersten in Nederland een moderne partijorganisatie oprichtten, waren zij inderdaad zeer in het nauw gedrongen door de scherp anticonfessionele politiek van het toenmalige liberalisme. Het is misschien niet ongerijmd om te vermoeden dat Nederland laat was met de schepping van moderne politieke partijen niet zozeer omdat het zich langzaam ontwikkelde maar omdat zijn sociale structuur, erfenis van een republikeins, door en door burgerlijk verleden, het de liberalen lang heeft mogelijk gemaakt het politieke toneel te beheersen zonder er veel mededingers van belang te ontmoeten. Men vergeve mij deze uitweiding. Ik had haar nodig om te laten zien dat wij geen onzin bedrijven wanneer wij de ontwikkeling van de politieke opinies in België en Nederland in de negentiende eeuw vergelijken ook al kende Nederland pas op het einde van die eeuw partijorganisaties. Het leidende beginsel van het politieke leven in een groot deel van de negentiende eeuw - namelijk het liberalisme - kende daarom immers in Nederland geen partijorganisatie aangezien het zo sterk was dat het die niet nodig had. Als dit waar is, dan heb ik ook aangetoond dat er dus al voor die partij tot stand kwam zeer zeker een liberale opinie en een liberale macht bestonden, en daarnaast, hoewel evenmin formeel georganiseerd, een confessionele politieke opinie en een confessionele politieke macht. Over het ontstaan van de confessionele partijen in engere zin nog dit: in België kan men van de jaren 1860 af gaan spreken van een katholieke partij met een soort van politiek programma. In Nederland dateerde, zoals gezegd, de calvinistische partij in formele zin van 1878; pas in de jaren 1890 kwamen de katholieken voor het eerst met iets dat op een bindend politiek programma leek. | |
[pagina 380]
| |
Wanneer we het Nederlandse en Belgische liberalisme van de negentiende eeuw als opinie en als macht willen vergelijken, dan doen we er goed aan het eerst enigszins te ordenen. Het is namelijk een zeer ingewikkeld verschijnsel. Misschien is het daarom nuttig het in drie stromen te verdelen: het doctrinaire, het links- en het radicale liberalisme. Dit is natuurlijk een wat pedante indeling die in de praktijk lang niet altijd nauwkeurig valt door te voeren, maar toch helpt zij ons wel het politieke leven een beetje beter te begrijpen. Onder doctrinair liberalisme kan men het volgende verstaan: een deels uit de romantiek voortgekomen beweging die zich om te beginnen richt tegen de verlicht-autocratische regering van koning Willem I. De term ‘doctrinairen’ komt uit het Franse politieke vocabulaire. Het was min of meer een geuzennaam. In de jaren 1820 probeerde een kleine groep intellectuelen, onder wie vooral Guizot beroemd is geworden, een brede historische en politieke filosofie te ontwikkelen, die aan de ene kant vijandig was aan de rationalistische en revolutionaire ideeën van de Verlichting, maar aan de andere kant ook zeer scherp was gericht tegen de oppressieve, ja, absolutistische politiek van de in 1815 herstelde Bourbonkoningen. De aristocraten van dit herstelde Bourbonregime lachten de burgerlijke intellectuelen uit om de gewichtige theorieën die zij opstelden en de geleerdheid die zij ten toon spreidden en noemden hen ‘doctrinairen’. De naam werd aanvaard, een geuzennaam dus. Maar wel een misleidende. Deze doctrinairen immers hadden geen bijzonder strikte of gesloten doctrine, geen filosofisch, theoretisch, politiek systeem. Zij wilden méér vrijheid, méér volksinvloed, maar hoeveel precies en binnen welke grenzen, dat achtten zij onnodig om aan te geven. Zij waren geen systematici en wilden dat ook niet zijn. Zij voelden sympathie met de romantiek en met wat de romantici bewonderden, in de eerste plaats, de geschiedenis. Guizot zelf was een formidabele historicus en de Nederlandse doctrinaire liberaal, J.R. Thorbecke, was diep in de geschiedenis geïnteresseerd. Zij stelden zichzelf niet als partijmannen voor, maar juist als onpartijdigen die tegen de eenzijdigheid van de dogmatische ideeën van de absolutistische koningen zowel als die van de revolutionaire verlichters de strijd aanbonden. Het doctrinair liberalisme presenteerde zich niet als doctrine maar als vrijheid, openheid, onpartijdigheid. In België is dit doctrinaire liberalisme al in de jaren 1820 ontstaan. Het zogenaamde monsterverbond dat de Belgische romantische katholieken en de jonge doctrinaire liberalen in 1828 sloten en dat de revolutie van 1830 mogelijk maakte, was de eerste manifestatie van de kracht van deze nieuwe beweging. Maar pas in de jaren veertig ging het zich zo organiseren dat het de regering kon gaan beheersen. In 1847 lukte dat. Toen aanvaardde het grote doctrinaire kabinet onder leiding van Charles Rogier het bewind. Dit doorstond de revolutionaire crisis van 1848 glansrijk maar moest in 1852 in het algemene Europese klimaat van malaise en | |
[pagina 381]
| |
reactie de macht weer afstaan. In 1857 kwamen de doctrinaire liberalen echter weer terug en tot 1870, dertien jaar lang, bleven zij nu aan het bewind. Na een katholiek intermezzo herwonnen zij de macht in 1878. In 1884 verloren zij die, voor zeer lange tijd. Want toen begon de katholieke periode die tot 1914 duurde. Het liberale tijdperk was voorgoed voorbij. In Nederland was het verloop van het liberale tij in zeer veel opzichten gelijk aan dat in België. Eén jaar na hun Belgische geestverwanten kregen de doctrinairen in Nederland de gelegenheid de staat te hervormen. In 1848 herzag de grote doctrinaire leider Thorbecke de grondwet; van 1849 tot 1853 was hij zelf de centrale figuur in het door hem gevormde liberale kabinet. Maar ook hij leed in de vroege jaren 1850 schipbreuk in de anti-liberale storm die door Europa joeg. Het is aardig om te zien hoe nauwkeurig de Belgische en de Nederlandse ontwikkelingen parallel liepen terwijl in de omliggende landen, in Frankrijk en Duitsland, de situaties totaal anders waren.
Ook na 1852 en 1853 waren er tussen de lotgevallen van het Belgische en Nederlandse liberalisme veel opvallende parallellen die ik niet zal proberen op te sommen. Maar op één ding van beslissende betekenis moet ik toch wijzen: op het feit dat in beide landen de links-liberalen probeerden de confessionelen de wind uit de zeilen te nemen door middel van een nieuwe wet op het lagere onderwijs: de Nederlanders in 1878, de Belgen in 1879. Het links-liberalisme vormde in beide landen een merkwaardig verschijnsel. Het had een meer stelselmatig karakter dan het doctrinaire liberalisme, het was principiëler en daarom ook uitdagender. In België manifesteerde het zich wat vroeger dan in Nederland; al in 1858 verschenen twee vertegenwoordigers van deze richting in de Belgische Kamer. In Nederland gebeurde iets dergelijks pas in 1869. Wat nu onderscheidde deze mensen van de doctrinairen? Ik denk dat men het zo kan samenvatten. De links-liberalen geloofden sterker dan hun voorgangers in de triomf van het liberalisme als stelsel. Meer dan dezen waren zij ervan overtuigd dat de vooruitgang onverbiddelijk doorwerkte naar een niet langer door dogmatisch kerkgeloof en standstrots beheerste maatschappij. De eerste stap die progressieve politici nu moesten zetten was: afbraak. Men moest, meenden zij, de vooruitgang vrij baan laten, de belemmeringen opheffen: staatsonthouding dus, sterke verlaging van de defensiekosten, decentralisatie, vrijheid voor de arbeiders om zich te organiseren en te staken. ‘Goedkoop bestuur’ werd een leuze die een bijna lyrische betekenis had en een maatschappelijk geloof vertegenwoordigde. Als men nu echter bestudeert hoe dit linkse liberalisme in de praktijk ingreep, dan toont het toch nog andere facetten. De twee onderwijswetten die ik daarnet noemde, zijn namelijk de bekendste manifestaties van deze links-liberale politiek. De wetten, die van 1878 in Nederland en die | |
[pagina 382]
| |
van 1879 in België, zijn natuurlijk verschillend van inhoud omdat de situatie in het lagere onderwijs in beide landen nogal verschillend was. Maar de mentaliteit ervan was gelijk. Dit waren pogingen om het onderwijs van de volksmassa zowel te verbeteren als te deconfessionaliseren. Of om het nog wat anders en misschien wat al te toegespitst te stellen: deze liberalen besloten de volksmassa's door middel van een reorganisatie van het lagere onderwijs tot de vrije liberale gedachte op te heffen. Volgens hun overtuiging had de liberale gedachte de toekomst voor zich. Ieder die de gelegenheid kreeg zich enigszins te ontwikkelen, zou de geldigheid van de liberale idee met vreugde erkennen. En was de volksmassa eenmaal beter geïnstrueerd, had zij eenmaal zekere intellectuele instrumenten tot haar beschikking, dan zou ook het kiesrecht uitgebreid kunnen worden. Anders dan voor het doctrinaire liberalisme was de democratisering van de staat voor de links-liberalen een kwestie van grote betekenis. Nog veel sterker was dit het geval met betrekking tot de derde groep die men in het negentiende-eeuwse liberalisme kan onderscheiden: de radicalen. De tijd ontbreekt om over deze nieuwe variant uitvoerig te spreken, maar het is in het verband van deze lezing zeker de moeite waard met nadruk te constateren dat het Belgische en het Nederlandse radicalisme zeer exact evenwijdig hebben gelopen, ongeveer tegelijk zijn ontstaan, ongeveer de gelijke functie hebben gehad en ongeveer op hetzelfde ogenblik weer zijn verdwenen. Dit radicalisme behoort tot de grote culturele beweging en transformatie die in beide landen in de jaren 1880 plaats had. Men kan dit radicalisme alleen maar begrijpen wanneer men het in deze entourage plaatst: dit is de tijd van de literaire vernieuwing, van het tijdschrift La jeune Belgique van 1881, van het tijdschrift Van Nu en Straks van 1893, van De Nieuwe Gids van 1885. Het radicalisme was een uiterst interessante verschijning - Paul Janson was de bekendste Belgische representant ervan en in 1887 ontstond zelfs een Parti progressiste die de radicale ideeën moest verspreiden. Men zou geneigd zijn het radicalisme te kenschetsen als een tussenpositie tussen proletarisch socialisme en burgerlijk liberalisme maar de mannen van de radicale beweging weigerden een dergelijke karakterisering pertinent. De radicalen waren geen middengroep, zeiden zij, zij vormden integendeel een nieuwe, politieke, sociale en artistieke avant-garde. Wat zij wilden was in de eerste plaats aandacht voor de sociale kwestie, sociale wetgeving, uitbreiding van het kiesrecht, progressieve inkomstenbelasting, persoonlijke dienstplicht, leerplicht en dergelijke zaken meer. Op zichzelf was hun hervormingsprogramma niet bijzonder origineel. Maar merkwaardig was de geest ervan, de geest van zich bij uitstek modern voelende mensen die niets moesten hebben van de pompositeit van de oude doctrinairen, die de dogmatiek van de links-liberalen achterhaald vonden en zelf een soort van intuïtieve politiek voorstonden, de politiek van mannen die dank zij hun | |
[pagina 383]
| |
voeling met de tijdgeest, zonder nadruk op principes en dogmatiek, zochten naar de beste mogelijkheden van het ogenblik. De ware politicus is geen dogmaticus en systematicus maar een kunstenaar die zich door zijn intuïtie laat besturen. Zijn taak is het de evolutie van de mensheid naar gelijkheid en rechtvaardigheid binnen de grenzen van het mogelijke te begeleiden. Geen verstarrend utopisme dus à la dat van de socialisten, geen onbeweeglijk conservatisme à la dat van de doctrinairen maar dynamische beweging zonder dogma's. Dit was het wat in de onrustige jaren 1880 in beide landen de radicalen wilden en het is buitengewoon interessant om de gelijkvormigheid en de gelijktijdigheid van dit verschijnsel in deze twee landen te bestuderen. Ook de ondergang van de beweging was in Nederland niet wezenlijk verschillend van die in België. In beide landen bleek de voornaamste functie van de radicale eisen deze te zijn dat ze de grote liberale partijen toegeeflijker maakten ten aanzien van de democratische ideeën. In beide landen gingen ook belangrijke radicalen ten slotte over naar het socialisme dat baat vond bij hun ervaring en realisme. Maar een onafhankelijke, eigen positie bleek voor het radicalisme niet weggelegd. De aard van het politieke bestel en van de partijvorming heeft het niet kunnen wijzigen. De politiek bleef beheerst door de doctrine en politieke beslissingen bleven in de praktijk derhalve de uitkomst van compromissen tussen de verschillende politieke leerstellingen. Over het negentiende-eeuwse liberalisme ten slotte nog dit. De onderwijspolitiek van 1878 in Nederland en die van 1879 in België heeft voor de partijen zelf ernstige gevolgen gehad. De confessionele partijen hebben er zich met scherpte en succes tegen verzet en slaagden erin de wetten vrij snel veranderd te krijgen, de Belgen in 1884, de Nederlanders in 1889. Dit was natuurlijk alleen maar mogelijk doordat zij (weer) aan de regering kwamen. In 1884 trad in België het eerste van de lange reeks katholieke kabinetten op die tot 1914 de politieke wereld beheerste; in Nederland verscheen in 1888 een katholiek-protestants coalitiekabinet. Overigens is de geschiedenis na die periode in Nederland anders verlopen dan in België. Tot 1917 hebben liberale en confessionele kabinetten beurtelings een rol gespeeld; pas na de invoering van het algemene kiesrecht - in 1917 - kregen de confessionelen twee decenniën lang het rijk vrijwel alleen. Om dit te verklaren zouden wij ons in de details van de Nederlandse politiek van die jaren moeten verdiepen en dat is niet iets wat ons op dit ogenblik veel vreugde zou verschaffen. Vandaar dat ik slechts op één punt wil wijzen. Het confessionele kabinet dat in 1888 in Nederland aan de regering kwam werkte direct na zijn optreden een Arbeidswet uit. Deze was gebaseerd op een rapport van een na de woelingen van die jaren in 1886 ingestelde enquêtecommissie. De wet kwam in mei 1889 tot stand. In België was in 1886 eveneens een diepgaand onderzoek naar de sociale toestand begonnen, ook daar als gevolg van ernstige sociale woelingen - veel ernstiger overigens dan de Nederlandse. Op basis van dit onderzoek | |
[pagina 384]
| |
verscheen een Arbeidswetsontwerp dat in december 1889, een aantal maanden na het Nederlandse, werd aanvaard. In beide landen begon serieuze sociale wetgeving dus in hetzelfde jaar en in beide landen werd zij door confessionele partijen geïnitieerd. Dit is een feit dat in het kader van deze lezing nadruk verdient. Het is boeiend de geschiedenis van de confessionele partijen in Nederland en België te vergelijken. De moeilijkheid is alleen dat dit een zeer ingewikkelde materie is die veel meer tijd en aandacht vergt dan in een lezing beschikbaar zijn. Ik volsta dan ook met een korte notitie die misschien voldoende zegt, misschien in deze vorm wat in de lucht blijft hangen, in elk geval echter de verdienste heeft kort te zijn en dat lijkt me een reële verdienste. Ik vertelde dat de eerste georganiseerde politieke partij in Nederland die van de calvinisten is geweest en dat zij in 1878 werd gevormd. Dat was het werk van de formidabele predikant-staatsman Abraham Kuyper, geboren in 1837. Kuyper ontwierp in 1878 een breed opgezet programma van christelijke politiek. Welnu, men ziet in dit programma hoe hij als het ware de drie fasen waardoor het katholieke politieke denken in België was heengegaan, tot één geheel samenvatte. Hij stelde zich op de grondslag van de Nederlandse liberale grondwet van 1848, dat wil zeggen, hij gedroeg zich ten aanzien van dit punt zoals de liberaal-katholieken in België deden. Maar hij verklaarde tegelijk dat ook de politieke wereld beheerst werd door de absolute antithese van christenen en heidenen. Dit nu was de stelling van de Belgische ultramontanen die de liberaal-katholieke aanvaarding van de grondwet van 1831 en de beschouwingen van de liberaal-katholieken over thesis en hypothesis verwierpen en daarvoor in de plaats de antithesis stelden. Uitgaande van deze opinies kwam Kuyper uit op een christen-democratische conclusie. Om het wat anders te zeggen: de liberaal-katholieken hadden de staatsmacht zo ver mogelijk willen beperken, aangezien zij vreesden dat deze een dechristianiserende werking op de huns inziens fundamenteel katholieke maatschappij zou hebben. De ultramontanen echter hadden de staat willen kerstenen. De christen-democraten erkenden dat de staatsmacht niet viel tegen te houden, steeds verder in de maatschappij moest doordringen, ethisch ook nodig was om de sociale toestanden te verbeteren. Maar indien men moest aannemen dat het niet mogelijk was de staat op korte termijn te kerstenen, dan was het zaak de onvermijdelijke en ook niet per definitie als slecht te beschouwen staatsinvloed op een indirecte wijze naar de gemeenschap te laten doorvloeien, door de filters namelijk van de maatschappelijke, in veel gevallen, kerkelijke organisaties. Het is het principe van wat in België de ‘liberté subsidiée’ ging heten en dat Kuyper sociale decentralisatie noemde. Nauw daarmee verwant waren ideeën over onderwijsvrijheid, over corporatisme, over andere manieren om het kiesrecht te hervormen dan alleen door de mechanische uitbreiding ervan | |
[pagina 385]
| |
over meer individuen. Men vindt deze ideeën zowel bij de Belgische katholieken als bij de Nederlandse protestanten. Ook in dit veld is een vergelijking tussen de Belgische en de Nederlandse situatie uiterst verhelderend; daar waar men een tegenstelling tussen de protestantse en de katholieke staatsleer zou hebben verwacht, ziet men én in de theorie én in de praktijk grote overeenkomsten. Geldt zoiets ook voor het socialisme? In zekere zin natuurlijk wel maar veel zegt dit niet. Het socialisme wil immers een internationale beweging zijn en het ligt dan ook voor de hand dat het zich overal op min of meer gelijke wijze probeerde te profileren. Dit lukte echter maar zeer ten dele; wij weten allen hoe nationaal de diverse socialismes in feite geworden zijn. De verschillen tussen het Belgische en Nederlandse socialisme zijn talrijk en het zijn diepe verschillen in de structuur, de ideologie en de lotgevallen van de partijen. Het feit alleen al dat de socialisten in België voor het eerst in 1916 zitting in een kabinet konden nemen terwijl de socialisten in Nederland dat pas in 1939 deden, is een bewijs voor de divergentie van hun ontwikkelingslijnen. Immers, de Belgische partij kreeg daardoor in uiterst moeilijke omstandigheden zware verantwoordelijkheden en was alleen daardoor al gedwongen haar toch al zeer grote neiging tot matiging van de socialistische dogmatiek zorgvuldig te cultiveren. In Nederland ontbrak de aanleiding daartoe. Vandaar dat in dat land het partijprogramma tot diep in de jaren 1930 zeer doctrinair bleef al was de geest van de partij zonder twijfel minder orthodox dan de ideologie deed veronderstellen. Verschillen dus, wezenlijke verschillen. Maar in de vroege jaren 1930 verhinderden die niet dat de Nederlandse Sociaal-Democratische Arbeiders Partij het voorbeeld van Hendrik de Man en de Belgische Werklieden Partij volgde en een Plan van de Arbeid opstelde. Beide partijen probeerden zich toen van arbeiders- tot volkspartijen om te vormen op basis van een plan dat de economie van de hele gemeenschap en niet slechts de belangen van één klasse bedoelde te bevorderen. Nadere studie zal tonen hoe de ontwikkelingen in België en Nederland in de jaren 1930 en 1940 verliepen, eender en anders, verschillend maar evenwijdig. Het thema dat vanmiddag ter discussie staat is van nature onuitputtelijk. Men zou uren kunnen doorgaan met de beschouwing van meer voorbeelden. Ik ben echter het punt genaderd waarop ik moet proberen te definiëren wat de opeenhoping van de genoemde en van, als er tijd voor was, nog noembare voorbeelden nu eigenlijk bewijst en ten tweede, hoe het zou komen dat er, mocht ik gelijk hebben, zulke opvallende parallellieën tussen de twee nationale geschiedenissen bestaan. Wat nu de eerste kwestie betreft, de bewijskracht van de gegeven voorbeelden is natuurlijk niet dwingend. In strikte zin kunnen wij de juistheid van dit soort macrohistorische interpretaties nooit bewijzen. Indien het mogelijk is parallellen aan te wijzen, dan is het ook mogelijk op grote verschillen de | |
[pagina 386]
| |
nadruk te leggen - en wie heeft een weegschaal die kan aangeven of de parallellen zwaarder zijn dan de verschillen? De zin van de onderneming is dan ook niet dat er dank zij een analyse als deze nieuwe zekerheden ontstaan. De zin ervan kan slechts zijn dat men op deze manier verbanden leert zien die men eerder niet had opgemerkt. Ik zelf mag misschien zeggen dat ik de poging om de Belgische en de Nederlandse geschiedenis te beschrijven als die van een twee-eiïge tweeling niet alleen amusant maar ook verhelderend heb gevonden. Het had ook iets avontuurlijks, want het was eigenlijk door niemand ooit tevoren met enige ernst geprobeerd. Stel nu dat deze poging iets heeft opgeleverd dat de beschouwing waard is, hoe dan moeten wij de parallellie begrijpen? Gaat het hier om innerlijke verwantschap zoals de vergelijking met een tweeling suggereerde? Of gaat het hier veeleer om uiterlijke factoren, de geografische ligging van de twee landen, hun betrekkelijk kleine omvang, hun openheid, de onverdedigbaarheid van hun grenzen, het feit dat zij constant bloot staan aan dezelfde buitenlandse invloeden en bedreigd worden door dezelfde buitenlandse gevaren? Kortom, hun positie van fysiek relatief zwakke - economisch overigens sterke - constitutionele monarchieën, van oudsher gelegen in een van de centra van de Europese economische en culturele ontwikkeling? Al deze uiterlijke elementen spelen ongetwijfeld een rol. Zij deden dit al kort na 1830 toen de innerlijke verwantschap van de twee landen, indien men daarvan mag spreken, in elk geval niet de gelegenheid kreeg zich te openbaren. Voor een beter begrip van de evenwijdigheden in de Nederlandse en Belgische geschiedenis hebben we een beroep op innerlijke verwantschap waarschijnlijk niet per se nodig. Trouwens, hoe meet men zo iets? Iets heel anders is natuurlijk dat het grote feit van de moderne geschiedenis van België, de emancipatie van Vlaanderen en zijn taal, moeilijk denkbaar is zonder de aanwezigheid van Nederland, niet in de zin dat Nederland zich actief voor die emancipatie heeft ingespannen - we weten allen dat dit niet het geval is geweest -, evenmin in de zin dat Vlaanderen aan Nederland een voorbeeld nam - want dat was maar zeer ten dele zo -, maar uitsluitend aangezien het blote feit dat er vlak over de grens een volstrekt Nederlandstalige staat al sinds eeuwen niet zonder succes kon voortleven, aan de regionale Vlaamse beweging een veel bredere kracht gaf dan andere taalkundige emancipatiebewegingen hebben gehad - ik denk aan Wales, aan Bretagne, aan Baskenland waarvan de cultuur nauwelijks buiten zichzelf kan treden. Men hoeft bepaald geen Grootnederlandse nationalist te zijn om in te zien dat de feitelijke ontwikkeling van de Belgische geschiedenis zonder de aanwezigheid van miljoenen Nederlandstaligen vlak over de staatsgrenzen onbegrijpelijk zou zijn. Men hoeft, aan de andere kant, ook geen Noordnederlandse imperialist te zijn wanneer men verklaart dat het voor een spreker uit het Noorden uiterst aangenaam is in Brugge te mogen oreren over de parallellen tussen twee | |
[pagina 387]
| |
onafhankelijke landen, op een nuchtere manier, met koele zakelijkheid, zonder nationalistische nadruk, maar wel in de eigen taal die ook de uwe is en die ons verenigt. |
|