Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Is het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 ‘wakker geschud’?Ga naar voetnoot*Op het programma staat dat ik nu ga spreken over de voor- en nadelen van de Belgische Opstand voor Noord-Nederland. Toen ik echter maanden geleden van uw voorzitter de uitnodiging ontving hier voor u iets te vertellen, werd als titel van mijn causerie een vraag gesuggereerd, de volgende namelijk: Is het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 ‘wakker geschud’?. Ik heb toen geantwoord dat ik graag over die vraag zou praten. Ik heb nooit beloofd te spreken over de voor- en nadelen van de scheiding. Ik kan dat ook niet. Wil men zich namelijk in staat voelen zulke voordelen en nadelen zuiver af te wegen, dan moet men grotere zekerheden bezitten dan waarover ik beschik. Men moet om te beginnen menen criteria bij de hand te hebben op grond waarvan men zou kunnen nagaan wat voor Noord-Nederland goed en wat slecht voor het land was. Was het goed voor Nederland dat het zich na 1830 als een kleine staat achter zijn oude grenzen kon terugtrekken of was het beter geweest wanneer het was blijven voortbestaan als deel van een middelgrote staat? Was het goed voor Nederland dat het na 1830 geen last meer had van de Franstalige en Frans denkende uitdagingen die uit Brussel kwamen of was het juist jammer dat het in zelfgenoegzame eentaligheid kon doorgaan? Was het goed voor Nederland dat het nog niet hoefde mee te doen aan de snelle industrialisatie die in België op gang was gekomen met al haar onoverzienbare menselijke ellende, haar gruwelijke sociale gevolgen, of is het toch te betreuren dat het pas een halve eeuw na België op grote schaal ging industrialiseren hoewel het toen natuurlijk toch wel beter in staat was de schade op het menselijke vlak enigszins te beperken? Was het goed voor Nederland dat het katholieke emancipatieproces er langzaam en laat verliep of was het beter geweest wanneer dit al veel eerder, als onderdeel van de scherpe antiliberale beweging in de Zuidelijke Nederlanden, op gang was gekomen? Dit is het soort vragen dat zich bij mij opdringt wanneer ik nadenk over die voor- en over die nadelen en nogmaals, het zijn vragen waarop ik niet een begin van een antwoord weet. Het is daarom dat ik me veroorloof me te houden aan mijn oorspronkelijke opdracht om het een en ander ter sprake te brengen naar aanleiding van de vraag of het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 wakker werd geschud. Die vraag is, dunkt me, daarom interessant omdat zij zelf | |
[pagina 365]
| |
al een geschiedbeeld, een historische interpretatie geeft. Zij is namelijk, meen ik, de uitdrukking van een moralistische en liberale visie op onze geschiedenis. Zij impliceert immers én dat het Nederlandse volk voor 1830 sliep én dat het verkeerd is voor een volk om te slapen want een volk moet niet slapen maar krachtig handelen. Zij impliceert bovendien - want anders zou zij geen vraag zijn - dat het bepaald niet zeker is of dat volk door het lawaai van de Belgen wakker werd gemaakt, ja, dat het helemaal niet onwaarschijnlijk is dat het tot in de jaren 1840 bleef sluimeren. Welnu, door haar op deze manier te analyseren heb ik de vraag tot haar uitgangspunt teruggebracht en dat uitgangspunt is Thorbeckes moralistisch-romantisch-liberale interpretatie van de Nederlandse geschiedenis. Wanneer dat waar is, dan kan ik de uit zo'n erfgoed afkomstige vraag ook met een citaat uit dat erfgoed beantwoorden. Thorbecke zelf namelijk zegt het met alle gewenste pertinentie: De gebeurtenissen van 1830 waren het teeken eener ziekte, die men, door het uitstel om aan de eigenlijke oorzaak recht te doen, slechts spande. Wij behoefden, zoowel als België, geheele vernieuwing. Ongelukkig deed de opstand onzer Zuidelijke broeders juist het tegendeel aannemen... Men was aan een keerpunt onzer geschiedenis, en trachtte, niet te keeren. Einde citaat. De kern van Thorbeckes antwoord is duidelijk: neen, Dames en Heren, het Nederlandse volk werd niet wakker geschud. Thorbecke heeft in zijn werk zelf de beeldspraak van de volksslaap gebruikt. Zo schreef hij in het Verslag der commissie bij besluit van 17 maart (1848) benoemd tot voordragt van een volledig ontwerp van grondwetsherziening de beroemde woorden: De Grondwet [namelijk die van 1815, herzien in 1840] heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zooveel zij kon, laten slapen. Om hartstogt te mijden, brak zij de ziel. De burgerij had tot hier toe [dat is dus: tot 1848] het besef, dat zij mederegeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationale kracht; en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard. Het is niet moeilijk in een passage als deze de romantische elementen op te merken. De hele voorstelling van slapend staatsburgerschap, van een de volksziel brekende grondwet, van een nationale kracht, het zijn bekende termen uit het vocabulaire van de romanticus. Ook aan de uitdrukking heden ten dage in de geciteerde zin - ‘zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard’ - moet men niet achteloos voorbijgaan; er ligt bij Thorbecke immers een historische opvatting achter die men ‘historisme’ heeft genoemd. Daarin nu is een van de belangrijkste punten deze stelling: de geschiedenis van een volk of een natie is net als het mensenleven de geschiedenis van een organisme dat in een natuurlijk proces groeit van levenskiem tot levensbloei en dan zijn | |
[pagina 366]
| |
eigen dood sterft. Nu kan men de organische ontwikkeling van een zo immens object als een volk onderverdelen in tijdvakken en elk van deze tijdvakken heeft zijn eigen organisch karakter met zijn eigen eisen, en van de wijze waarop aan deze eisen door de opeenvolgende generaties al dan niet wordt voldaan, hangt het af hoe de groei zich zal voortzetten. Aangezien de tijdvakken onderling van karakter verschillen, moeten zij ook met verschillende maatstaven worden beoordeeld. Wat heden ten dage wordt vereist, is iets wat specifiek aan dit organische tijdvak eigen is. Vanuit dit gezichtspunt is het voor de staatsman dus een belangrijke taak om inzicht te verwerven in de eigen aard van het tijdvak waarin hij leeft en om de plaats te bepalen die het in de geschiedenis van het geheel inneemt. Dat wil zeggen, men moet, wil men het karakter van het eigen tijdvak leren kennen, weten wanneer en waaraan het vorige is overleden. In de Nederlandse geschiedenis zal er voor Thorbecke wel weinig denkwerk voor nodig zijn geweest om het afsterven van de vorige levensperiode van het volk aan te wijzen: dat moet in de jaren 1830 hebben plaatsgevonden en de doodsoorzaak was ongetwijfeld de slaapziekte. ‘Ieder tijdvak,’ schreef Thorbecke in 1841, ‘heeft zijn eigen beginsel van beweging; laat men dat slapen, dan ontstaat in het volgende tijdvak verwarring van beweging.’ Thorbecke nu probeerde het dynamische beginsel eigen aan het nieuwe tijdvak, dat van de jaren 1840, te wekken en dat beginsel was het liberalisme. Het is hier niet de plaats om een lange verhandeling over Thorbecke te houden maar ik moet toch over zijn conceptie van de Nederlandse geschiedenis in het algemeen iets zeggen als ik het thema van vanochtend behoorlijk wil definiëren. Als we aannemen dat het Nederlandse volk volgens Thorbecke in 1830 niet wakker werd geschud dan zouden we ook graag weten wanneer het volgens hem in slaap is gesukkeld. Of om het mooier te zeggen: hoe zit het in onze geschiedenis eigenlijk met die indeling in tijdvakken, welke kan men onderscheiden en wat voor dynamische beginselen hadden zij? Het is merkwaardig dat Thorbecke hierover nooit iets samenhangends heeft gezegd. Men kan uit verschillende door hem op verschillende ogenblikken over verschillende onderwerpen uit de Nederlandse geschiedenis geschreven artikelen wel allerlei interessant materiaal bijeenlezen maar beslist geen coherente visie. Ik veroorloof mij mijn indruk samen te vatten zonder u met een vracht van citaten te vervelen: volgens Thorbecke was Nederland, de Nederlandse staat om preciezer te zijn, sinds het begin van de achttiende eeuw in een zodanige lethargie vervallen dat niets de natie meer wakker kon schudden, zelfs de Franse Revolutie niet. De voorstelling is dus deze. De geschiedenis van Nederland sinds het begin van de achttiende eeuw tot aan de jaren veertig van de negentiende eeuw bestond uit een hele reeks van tijdvakken die elk een eigen dynamisch beginsel bezaten; in geen van die tijdvakken echter slaagden de | |
[pagina 367]
| |
opeenvolgende generaties erin dat beginsel tot leven te brengen. En daarvoor, vond Thorbecke, verdienden zij blaam. Thorbecke was een krachtige moralist. Een paar voorbeelden. In 1841 beschreef hij hoe in 1795 de schim verjaagd [werd] eener Republiek, die door eigen krachteloosheid reeds was bezweken. Daarna bleek eerst ten volle, hoezeer onze belangen waren bedorven door de achterlijkheid van voorouders, die elke verandering als een onheil duchtten... ‘Wij’, schreef hij in 1846, waren in 1795 ‘als de Regering die ons verliet, versleten en uitgeput’ en onze ‘toenmalige karakterloosheid’ oefent ‘een wijden, verderfelijken invloed’ nog ‘op onzen hedendaagschen geest en toestand’ uit; wij leden toen en waarschijnlijk nu nog onder een ‘nationaal verval, erger dan de slechtste en veegste Staatsinrichting’. In 1813 werd het niet beter. ‘Wij waren zoo lang lijdelijk geweest [schreef Thorbecke in 1860], en bleven het.’ U ziet het: karakterloosheid, achterlijkheid, lijdelijkheid, verval, dat zijn de moreel afkeurenswaardige kenmerken van anderhalve eeuw uit de Nederlandse geschiedenis, dat wil zeggen - ik herinner u even aan het vanzelfsprekende - van, berekend vanuit het jaar 1840, de helft van de geschiedenis der Nederlandse natie als men de oorsprongen daarvan omstreeks 1560 laat ontstaan. Van 1560-1700: 140 jaar groei en bloei. Van 1700-1840: 140 jaar verval - zo ziet de rekensom er uit. En deze rekensom is de liberaal-moralistisch-romantische achtergrond van de vraag die mij oorspronkelijk werd gesteld. Met zo'n kijk op de geschiedenis kunnen we op het ogenblik, dunkt me, niet veel meer beginnen. In de eerste plaats is ons het moraliseren vreemd geworden. Bovendien echter zien wij scherper dan Thorbecke dat de betrekkelijke onmacht van de Republiek in de achttiende eeuw verklaard kan worden uit allerlei volstrekt onomkeerbare en objectieve economische factoren waartegen geen nationale kracht of wat voor romantisch ideaal ook iets zou hebben kunnen stellen dat de invloed ervan neutraliseerde. Wij zijn nu geneigd te zeggen: in vergelijking met de situatie van de zeventiende eeuw moest Nederland in de achttiende wel achteruitgaan (wanneer men dat woord wil gebruiken); dat was niet in de eerste plaats te wijten aan karakterloosheid of slechte staatsinstellingen maar aan dingen waaraan men in Nederland eenvoudig niets kon doen en die door een volksontwaken of een herziening van de staatsstructuur ook niet verhinderd konden worden. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat we daarom niet het recht zouden hebben de achttiende eeuw te kritiseren. Men mag gerust constateren dat zij economisch, politiek en cultureel minder waard en minder indrukwekkend was dan de zeventiende. Alleen, ik denk dat we nu eerder geneigd zijn de achttiende eeuw als ‘normaal’ te beschouwen en de zeventiende als een uitzondering, mogelijk | |
[pagina 368]
| |
gemaakt door een hele reeks onherhaalbare omstandigheden. Met andere woorden, de Nederlandse gemeenschap vond in allerlei opzichten haar juiste maat eerder in de achttiende dan in de zeventiende eeuw. Het wordt nu tijd te analyseren wat de hoofdproblemen waren waarmee de Belgische Opstand en de Belgische secessie Nederland confronteerden. Ik denk dat de hoofdproblemen van de jaren 1830, gezien uitsluitend van Noord-Nederland uit, betrekking hadden op 1. de buitenlands-politieke positie van Nederland en 2. de positie van een Noordnederlands koningschap. Over het eerste punt hoef ik niet veel te zeggen omdat het voor iedereen duidelijk is: de Belgische afscheiding betekende dat Nederland ophield een middelgrote staat te zijn. Het land was direct na zijn ontstaan opgestegen tot de status van grote mogendheid. In de loop van de achttiende eeuw was het zonder twijfel sterk op de schaal van de Europese macht gedaald maar naar de schatting van de tijdgenoten was het dank zij zijn verleden, dank zij zijn Oost- en Westindische bezittingen en dank zij vooral zijn centrale functie in het financiële verkeer niet naar de status van de werkelijk kleine mogendheid afgezakt. Het Verenigd Koninkrijk van na de Franse Revolutie was een poging om Nederland, uitgebreid met België, tot een middelgrote staat te maken, en een minister van Buitenlandse Zaken meende in de jaren 1820 dat het niet onjuist zou zijn het koninkrijk als min of meer gelijkwaardig aan Pruisen te beschouwen. Wat nu zou er gebeuren wanneer de Belgische afscheiding definitief werd? Het was duidelijk: Nederland zou in internationaal prestige zeer ver achteruitgaan. Het zou minder status hebben dan in de achttiende eeuw; het zou in feite een kleine staat worden en dus afzakken naar een positie die het met zo'n duidelijkheid in de meer dan twee eeuwen van zijn bestaan nooit had gekend. Het was dan ook de vraag of er voor zo'n existentie veel toekomst was en er waren al in de jaren 1830 mensen die meenden van niet. In augustus 1835 schreef de Britse gezant in Den Haag: ‘A very sensible Dutchman observed to me not long since, that he thought it possible Holland might ultimately lose her nationality, and be incorporated with Prussia...’ En dit was noch in de jaren 1830 noch in de jaren 1840 een geïsoleerde mening. Zulke uitlatingen vindt men ook wel in de pers van die dagen, zelfs in De Gids. Ik weet natuurlijk dat er in die gedachte iets excentrieks en extreems ligt en dat zij nooit ernstig en officieel in discussie is gebracht. Toch is het feit dat zij wel in het openbaar werd besproken karakteristiek voor de malaise die ontstond door de nieuwe en ongekende internationale situatie waarin het land zich ging bevinden. Nauw daarmee samen hing natuurlijk het probleem van het koningschap en van de dynastie. Zoals u weet, was Willem I zich pas koning gaan noemen toen hij in 1814 de zekerheid had dat de Zuidelijke Neder- | |
[pagina 369]
| |
landen aan het grondgebied van de Republiek zouden worden toegevoegd. Had, wanneer België onafhankelijk werd, een puur Noordnederlands koningschap nog zin? Willem I zelf twijfelde er aan. Wat moest een tot het minieme grondgebied van het ancien régime teruggebrachte staat, met een groeiende maar nog kleine bevolking, met een maritieme traditie gericht op de zee en niet op het vasteland, wat moest zo'n staat eigenlijk met een koning? Lag het niet voor de hand te veronderstellen dat de functie van stadhouder meer dan voldoende was voor zo'n klein land? Het waren deze kwesties die de politiek van de jaren 1830 beheersten. De zogenaamde status-quo-politiek van Willem I, dat wil zeggen, zijn weigering om zich bij de Belgische Afscheiding neer te leggen, kwam uit deze op zichzelf juiste overwegingen voort. En al weet ik dat het eigenlijk onzinnig is in de geschiedenis van tendenzen te spreken, misschien mag ik in deze causerie toch wel zeggen dat de politiek van Willem I heel goed paste in wat dertig jaar later de natuur van de historische ontwikkeling bleek, toen namelijk in de jaren 1860 het noorden van Duitsland het zuiden naar zich toetrok en met zich tot het Duitse Rijk verenigde, zo ongeveer in dezelfde periode dat de Noordelijke staten van Amerika de Zuidelijke verhinderden zich af te scheiden. Het ongelukkige voor Willem I echter was uiteraard dat hij voor zijn politiek juist in Nederland zo nu en dan wel enige opportunistische steun vond (onder andere bij bankiers die profiteerden van de grote staatsleningen) maar zeer bepaald geen wezenlijk begrip. Zeker, er waren in Nederland genoeg mensen die vonden dat de ondankbare Belgische muiters gestraft moesten worden en de tiendaagse veldtocht (door de beste waarnemers, Groen van Prinsterer en Thorbecke, trouwens als een zinloze onderneming veroordeeld) werd door wat we dan maar de publieke opinie moeten noemen met geestdriftige uitroepen begeleid - en dat de tocht een Belgische vernedering werd, men leze het na in het schitterende verhaal dat Hendrik Conscience er in zijn Geschiedenis mijner jeugd van geeft. Maar deze uitbarsting van nationale trots en weerbaarheid was eerder negatief dan positief; men was tegen de Belgen, niet echter voor het herstel van het Verenigd Koninkrijk. Met de Belgen kon men nu eenmaal niets beginnen, zelfs niet in de dichtkunst. Luistert u maar naar de orangist geworden oud-patriot S.I. Wiselius (geb. 1769) die veel tijd aan de schone letteren wijdde en in zijn Nieuwe Dichtbundel van 1833 de volgende strofe opnam waaruit zowel het literaire als het nationale ongemak blijkt dat zelfs de naam van het Zuidelijke broedervolk in het Nederlands veroorzaakt: 't Valt ons niet zwaar, in dicht de maat aan rijm te binden:
De taal is mild; zij geeft ons 't rijm, als bij de tast,
Maar één woord kent zij, waar geen rijm op is te vinden,
En één nog, waarop slechts een drietal rijmen past.
| |
[pagina 370]
| |
Het eerste is bliksem, 't and're Belgen.
Dit laatste heeft, behalve telgen,
De tegenklanken slechts van zwelgen,
En uit- of ook ver-delgen.
Uit zo'n rijmsel blijkt wat overal in Nederland in de jaren 1830 bleek: de Belgische Afscheiding werd in Nederland niet als een wezenlijk probleem gevoeld. Er bestond ook geen twijfel over gelijk of ongelijk. Volksverleiders hadden de Belgen tot hun rampzalige daden gebracht en daarmee uit. De Belgen zouden misschien spoedig inzien dat zij het slachtoffer van list en bedrog waren geworden maar het was voor hen te laat. Ik citeer de poëzie van Mr. C.P.E. Robidé van der Aa die advocaat in Arnhem was, in 1838 rechter-plaatsvervanger werd en in datzelfde jaar zijn lange gedicht Oproer en priesterdwang publiceerde dat hij eerst in het Arnhemse Genootschap Prodesse Conamur had voorgedragen. Robidé van der Aa was een volijverig protestants strijder tegen het Vorsten-moordend Jezuïtismus dat in België in verbond met het jacobinisme had overwonnen: Hoe vreemd zij naast elkander prijken,
De Priester en de Jacobijn;
Hoe weinig ze op elkaar gelijken,
Steeds zal hun doel hetzelfde zijn.
Wie nog moog' twijflen, sla zijne oogen
Op 't volk, door 't Helsch Verbond verkloekt,
Door zijn Sirenenzang bedrogen,
Dat reeds zijn dwaasheid diep vervloekt;
Dat volk, gelukkig met Oranje,
Dat eens de kunstvlijt van Brittanje
Stak, nijdverwekkend, naar de kroon,
Zag deze welvaartsbron vervloeijen,
En ligt, gekneld in Priesterboeijen,
Nu, magteloos, voor Coburg's troon;
Dat volk, verschalkt door Priestervonden,
Oogstte op den akker van 't verraad,
Wat daar voor elk te plukken staat;
't Lijdt aan zich zelf geslagen wonden.
o, Stond aan eigen' wil de keer,
Het huldigde wis Nassau weêr!
Een katholiek antwoord bleef niet uit. Een onbekend poëtaster rijmde een vers bijeen dat hij De Echo noemde en in hetzelfde jaar 1838 in Den Bosch liet drukken. Deze dichter zag de Belgische Opstand in het geheel niet als een opstand van katholieken. Volgens hem was het Belgische volk juist | |
[pagina 371]
| |
het slachtoffer geworden van de propaganda van de fel antiklerikale liberale leidsman Louis de Potter: O Robidé! sla toch uwe oogen
Op 't volk, door u zoo zeer vervloekt;
'T werd door geen Priesterlist bedrogen,
Maar door De Potter is 't vervloekt,
Om ware of ingebeelde regten
Te erlangen, of wel te bevechten.
En Rome zou daar schuld aan zijn??
Neen 't was een vrijgeest, die vermetel,
Dorst ondermijnen Willems zetel,
Het was een Tolerant in schijn,
Die door zijn' schriften heeft bewezen,
Dat hij slechts oproer, tweedragt zoekt,
Hij, die ook Rome had gevloekt
Moest België's oproerwekker wezen.
O Robidé! 't Zij u een leer!!
Of streeft gij ook naar zulk eene eer??
U ziet uit deze betrekkelijk willekeurig gekozen citaten hoe weinig de Nederlanders, protestanten en katholieken, de hele kwestie als een probleem voelden dat hunzelf in directe zin aanging en daardoor iets constructiefs kon hebben. In zo'n omgeving stond Willem I inderdaad vrijwel volledig geïsoleerd ook al waren juist de drie dichters die ik citeerde kennelijk overtuigde orangisten. Willem I moest de twee problemen die ik schetste zelf oplossen en hij heeft dat met een zekere consequentie gedaan. Kort nadat hij zich in 1838 bij het onvermijdelijke had neergelegd en de afscheiding van België had aanvaard, trad hij af: misschien was er nog plaats in Nederland voor het koningschap, zeker echter niet meer voor zijn koningschap, dat is, de leiding over een belangrijke continentale staat met een duidelijke missie in Europa en in de wereld, een staat die uit hoofde van zijn functie sterk moest zijn en dus een krachtig centraal gezag behoefde. Ik hoef niet te vertellen hoe het verder ging en hoe het stelselloze régime van Willem II eindigde met Thorbeckes revisie van de staat in 1848. Werd Nederland toen wakker, werd toen de volkskracht levend, werd toen het leidende beginsel van het organische tijdvak waarin men was getreden, adequaat uitgewerkt? Neen natuurlijk! De Aprilbeweging van 1853 lijkt me voor dat tijdvak heel wat typerender en het gerijm en het gepoëtaster van dat jaar heel wat karakteristieker voor ons land dan het gespannen, bijna korzelige proza van Thorbecke. 1848 was, dunkt me, in feite natuurlijk een geweldige caesuur in onze geschiedenis maar bepaald geen die toentertijd politiek, economisch of cultureel diep werd verwerkt. Evenmin als 1830. Pas van de jaren 1860 af, lijkt me, begint | |
[pagina 372]
| |
in Nederland de langzame en niet schoksgewijze modernisering die omstreeks 1900 haar voltooiing zal vinden. Dat zegt overigens niet - ik stel dit met nadruk - dat Nederland in de negentiende eeuw een soort achtergebleven gebied is geweest, zelfs economisch niet. De economische historici die nu allen erkennen dat de kapitalistische industrialisatie pas in de jaren 1890 goed op gang komt, komen toch enigszins terug van de gedachte dat de moderne industrie het enige criterium is waarmee men de gezondheid van een negentiende-eeuwse economie moet meten. Nederland was in de negentiende eeuw zeker geen rijk land meer; het was echter relatief niet armer dan het om zijn zeer vroege industrialisatie zo vaak geprezen België. We hebben langzamerhand geleerd heel voorzichtig over deze dingen te zijn. We zijn echter, heb ik de indruk, zo voorzichtig dat onze blik op de negentiende eeuw op het ogenblik vrij vaag is. Thorbeckes criteria kunnen we toch werkelijk niet goed meer gebruiken. Thorbeckes visie op het verval van Nederland was - ik sprak daar al over - sterk romantisch gekleurd, maar hij heeft haar niet uitgevonden. Het thema klonk natuurlijk al in de achttiende eeuw. Het zou langzamerhand eens uit de roulatie genomen moeten worden. Wij zouden naar de hele periode van de late achttiende tot de late negentiende eeuw moeten leren kijken zonder steeds aan de zeventiende eeuw terug te denken. Zou het Neerlandici mogelijk zijn voor ons land iets te proberen in de trant van Friedrich Sengles Biedermeierzeit. Deutsche Literatur im Spannungsfeld zwischen Restauration und Revolution, 1815-1848, waarvan het derde en laatste deel in 1980 verscheen? Natuurlijk, we hebben geen Grillparzer, geen Büchner, Hebbel, Von Platen, Heine, Lenau, Mörike en zovele anderen waaraan Sengle zijn aandacht wijdt. Het Nederlandse equivalent hoeft dan ook niet de 3000 bladzijden te tellen die Sengle bij elkaar schreef. Maar een afstandelijke, minder door Thorbeckes of Potgieters moralisme, minder door de Tachtiger kritiek beïnvloede kijk op de levensbeschouwelijke en literaire problemen waarvoor deze generatie stond en de oplossingen die zij ervoor trachtte te vinden - het schijnt me dat we er voor onze eigen Biedermeier in elk geval naar moeten zoeken. De tussen 1790 en 1810 geboren generatie heeft naast talloze vergeten auteurs meer dan voldoende nog altijd als erflaters erkende grootheden opgeleverd - Thorbecke, Da Costa, Groen, Potgieter, Bakhuizen, Cobet - om te mogen rekenen op belangstelling en begrip voor haar positie tussen restauratie en revolutie. Maar ik hoef dat in deze werkgroep ook niet te zeggen en haast mij, voor ik nog meer overbodigs ga beweren, u te danken voor uw aandacht. |
|