Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
De correspondentie van J.R. ThorbeckeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 349]
| |
dû à une intelligence supérieure et dominatrice, mais qui n'essaie pas encore (pour autant qu'on puisse en juger selon l'impression laissée par cette correspondance) de s'émanciper des chemins battus et reste, durant ces années qu'on appelle souvent à tort formatives, pédantesque et académique à un degré surprenant en comparaison avec le développement postérieur? C'est une existence ascétique et sans plaisir que celle vécue par le jeune étudiant. Quand il a dix-sept ans, il travaille déjà si intensivement dans la petite pièce qui lui est réservée dans la maison de son maître à Amsterdam, qu'il ne trouve que rarement le temps de faire une promenade. Nous n'apprenons absolument rien de ce qu'il voit de la grande ville. Sa correspondance avec son père est remplie de communications sur le progrès de ses études; elle ne trahit nulle part les véritables intérêts du jeune homme. En avait-il? Des projets pour sa carrière, des succès remportés, ce sont là les choses les plus importantes qu'il mentionne et que le père semble vouloir apprendre dans la lettre hebdomadaire. Il n'y a aucun enthousiasme désintéressé, aucune joie à cause d'un beau livre ou d'une idée neuve, aucune gaieté spontanée. Thorbecke était-il sans coeur? Certes pas. A la mort d'une petite soeur, à celle d'un ami, l'émotion et le découragement cherchent des mots expressifs sans en trouver. Mais durant plusieurs jours, le jeune homme est incapable de tout travail et de toute concentration et c'est là la preuve la plus convaincante de son profond abattement. Il s'intéresse d'ailleurs peu aux gens. Parfois il esquisse, avec des traits pressés, un caractère mais c'est pour en montrer l'insuffisance. Il semble bien sentir les tensions entre les hommes qu'il connaît; il n'est pas sans attention quand il a besoin d'eux. Mais la seule chose qui l'occupe dans ces lettres, c'est son ambition. Ce qu'il a pu être en dehors d'elle, il le tait. En ce sens la correspondence est très décevante. Quand nous abandonnons Thorbecke en 1820 nous avons devant nous un jeune docteur ès lettres, spécialisé dans l'histoire classique, destiné à une carrière universitaire. Il a reçu une bourse de 1.200 florins pour un voyage d'études à Göttingen. Il aime sincèrement ses parents mais se montre de plus en plus réservé vis-à-vis de son père faible et bavard qui le gêne avec ses soucis et ses éternels conseils et dont il s'éloigne avec beaucoup de tact. Il est dévoré par l'ambition. C'est tout. Il ne paraît être que cela. Nous espérons vivement que le zèle et le bon goût de Mme Brandt nous montreront bientôt comment cet homme supérieur s'est développé en Allemagne pendant les quatre années importantes qu'il y a vécu. | |
[pagina 350]
| |
IIGa naar voetnoot2De correspondentie gepubliceerd in het eerste deel van deze uitgave was in veel opzichten teleurstellend. Thorbecke verscheen er als een ambitieuze schooljongen en student, voortgedreven door een vader die al zijn hoop op deze oudste zoon leek te hebben gesteld en een groot deel van zijn tijd besteedde aan het schrijven van lange brieven vol kleingeestige raad en aanmoediging. Al was het of de zoon zich uit deze ban langzaam enigszins emancipeerde, zijn brieven bleven getrouwe verslagen van zijn ijverig werk en zijn successen. De correspondentie was zo eenzijdig dat zij misleidend moet zijn. Thorbecke kan in zijn jeugd niet zo dor, zo saai en zo onbenullig zijn geweest als hij zich in dit eerste deel toonde. Zeven jaar later kwam het tweede deel uit. Het vormt een scherp contrast met zijn voorganger, in de eerste plaats al omdat het zo buitengewoon boeiend is. Dit is inderdaad fascinerende lectuur. Zij geeft inzicht in Thorbeckes ontwikkeling en de factoren die haar bepaalden. Bovendien komen uit deze editie zoveel onbekende feiten te voorschijn dat men de geschiedenis van Thorbeckes Duitse tijd zal moeten herschrijven. Op enkele punten is de nieuwe informatie zelfs sensationeel te noemen. Laten we hopen dat spoedig een historicus, die de romantiek en vooral de romantische wijsbegeerte goed kent, Colenbranders studie over ‘De jeugd van Thorbecke’, herdrukt in het tweede deel van zijn Historie en Leven, zal vervangen. Want hoe voortreffelijk die studie ook was, de nu beschikbare documenten stellen ons tot heel wat rectificaties in staat. Het is eigenlijk onbegrijpelijk dat er - voor zover ik kan nagaan - tot nu toe slechts weinig aandacht aan dit boek is gegeven. En toch, om slechts een enkele kwestie te noemen, blijkt er uit dat het maar weinig heeft gescheeld of Thorbecke had zich blijvend in Duitsland gevestigd... Het is dan ook niet mogelijk om in een aankondiging als deze zelfs maar aan te duiden wat hier allemaal aan schatten ligt opgetast. Meer dan enkele voorzichtige opmerkingen wil ik niet maken. Er wordt in dit boek veel materiaal gepubliceerd waaruit wij Thorbeckes persoonlijkheid beter kunnen begrijpen. Niet dat het haar overigens volkomen doorzichtig maakt. Ondanks alles wat we over en van hem leren, blijft er een kern van onbegrip. Het ‘middelpunt van zijn wezen’, om een uitdrukking van hemzelf te gebruiken, is moeilijk te vatten. Veel van zijn eigenschappen en talenten kennen we nu echter duidelijker dan ooit: zijn trots, die zoveel indruk maakte op mevrouw Solger, zijn intellectuele onafhankelijkheid en superioriteit, die op elke bladzij blijkt, zijn liefde voor de muziek die wel mee helpt verklaren hoe hij er in slaagde | |
[pagina 351]
| |
een zo krachtig ritme te vinden voor zijn proza, zijn mensenkennis ook, die het hem mogelijk maakte verrassend scherpe portretten te schetsen vooral van mensen die hem tegenstonden. De reacties die hij opwekt verhelderen zijn beeld. Hij verontrust. Nu is het op zichzelf gemakkelijk genoeg om in Nederland, en vooral in het Nederland van die dagen, de opinie te verontrusten. Maar zo eenvoudig is de zaak toch niet. Een zeer intieme vriend uit Giessen (Ritgen) beschouwde Thorbeckes werk, hier in het bijzonder zijn boekje Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte, als een duidelijke poging om onrust te wekken en hij prijst het daarom: ‘Da hast Du wieder viel zu verantworten, dass Du die Leutchen in ihrer behaglichen Tag- und Nachtruh stöhrst!’ (p. 283) schrijft hij hem spottend. Men kan zich goed voorstellen hoe Thorbecke ook in gesprekken met hem toonde dat hij non-conformist wilde zijn, dat hij wilde tegenspreken. De contradictie schijnt een van de diepe behoeften van zijn geest. Het is, zo blijkt uit deze correspondentie, bepaald niet toevallig dat zijn publikaties van deze jaren - Ueber das Wesen en de Bedenkingen - polemieken zijn. In de literatuur verschijnt Thorbeckes ontwikkeling meestal als een consequent rijpingsproces van de in Duitsland gewonnen posities naar een wijsgerig diep gefundeerd liberalisme. ‘Sprongsgewijze ontwikkeling,’ zegt I.J. Brugmans in zijn trefzekere en genuanceerde biografie,Ga naar voetnoot3 ‘ziet men in het leven van een individu zelden, en zeker niet bij een zoo evenwichtig en beheerscht man als Thorbecke.’ Nu is er op zichzelf in deze correspondentie niets dat een dergelijke visie volstrekt onmogelijk zou maken. Men kan zijn brieven zelfs zo lezen dat de indruk van Thorbeckes wezenlijke autonomie er door versterkt wordt want blijft hij niet midden in de romantische emoties zichzelf? Toch vraagt men zich bij het doorlopen van dit boek onwillekeurig af of het beeld van de - o, zeker emotionele en gevoelige maar toch rechtlijnige, van de veranderende en groeiende maar toch consequente Thorbecke niet eerder de eigen behoefte van onze historici en politici aan rechtlijnigheid en consequentie representeert dan de innerlijke werkelijkheid van deze superieure geest. Wat in de correspondentie sterk opvalt is het feit dat de romantiek voor Thorbecke eigenlijk pas vrij laat op zijn eerste reis voelbaar wordt, indien men zich zo mag uitdrukken. En hij dankte dit niet aan boeken maar aan de directe impressie van twee mannen. Gedurende zijn eerste Duitse half jaar verbleef hij in Göttingen (30 okt. 1820 tot 21 apr. 1821). Hij was er als een enigszins pedante waarnemer die zijn Leidse criteria zonder aarzelen toepaste op de hem vreemde omgeving. Hij vond de universiteit weinig aantrekkelijk. Het ontbrak de studenten aan echte wetenschappelijke belangstelling en aan kennis van de klassieke oudheid. Zij deden haastig hun examens om zo snel mogelijk hun brood te verdienen. De professoren | |
[pagina 352]
| |
trokken zich ongenaakbaar in hun studeerkamers terug zodat een student of een vreemdeling maar zelden in hun huiselijke kring kon doordringen. Hij studeerde vooral wijsbegeerte bij de kantiaan Bouterwek want die stond hem het naast en hij vormde geen gevaar voor de godsdienst (p. 26). Met ‘groot leedwezen’ constateerde hij overigens ‘dat godsdienstig gevoel en godsdienstige gezindheden in Duitschland op verre na niet zoo te huis zijn, als in mijn vaderland’ (p. 11). Dit was alles ongetwijfeld intelligent waargenomen maar Thorbeckes reacties bleven al deze maanden conventioneel. Zelfs de enkele lyrische passages, hoe echt en interessant ook, passen binnen de traditionele religieuze vorm en schijnen niet direct uit geheel eigen ervaring voort te komen (p. 27, 32-3). In april 1821 verliet hij Göttingen. Over Kassel en Marburg reisde hij naar Giessen waar hij van 6 tot 12 mei verbleef. Wat gebeurde daar? Wij weten het niet precies. Gedurende die zes dagen had hij - tegen zijn gewoonte - geen tijd om zijn ouders te schrijven en zijn eerste verslag van zijn belevenissen dateert van 13 mei en komt uit Frankfort. Maar zoveel is toch wel zeker: in deze mei-week vond Thorbecke voor het eerst vrienden met wie hij zich zielsverwant voelde. Twee hoogleraren - de fysioloog Wilbrand, een man van drieënveertig jaar en zijn zwager, de 34-jarige medicus Ritgen - ontvingen de jonge Nederlander met zo'n hooggestemde gastvrijheid en conversatie dat hij er wezenlijk door veranderde. Is het overdreven of al te simplistisch om te zeggen dat de klassicist Thorbecke zich hier in een paar dagen tot de romantiek ‘bekeerde’? Ik geloof het niet. Want van deze dagen afkreeg zijn reis een ander karakter. Niet langer vinden wij in zijn brieven de schoolmeesterachtige criticus uit Göttingen maar een hoogst impressionabele man die zijn onderzoekingen, zijn betrekkingen, zijn ontmoetingen beleefde als een soms riskant avontuur. In september 1821 trachtte hij in een paar brieven zijn emotionele lotgeval te analyseren: ‘ik ben zedert eenigen tijd niet meer dezelfde, die ik was bij het verlaten van Göttingen’ (p. 86). Uit een andere passage (cf. p. 103-4) blijkt dat de metamorfose plaats had voor hij in september Dresden bereikte en zich verliefde in Dorothea Tieck.Ga naar voetnoot4 Trouwens ook zijn ontmoeting met Schelling in Erlangen in augustus toont dat zijn geest zich geopend had. De Göttingse kantiaan kan men zich wel niet voorstellen als een gloeiend vereerder van deze wijsgeer die ‘al wat zijn leeftijd groot en goeds heeft, onder zich gebragt hebbende, nu aan de spits van zijnen leeftijd voor alle volgende werkt’ (p. 77). Nogmaals, de interpretatie blijft tastend. Toch lijkt uit deze correspondentie duidelijk te worden dat de jonge Thorbecke in Duitsland de romantiek dank zij een heftige, snelle schok heeft ontdekt en aangenomen. Hij is er niet langzaam naar toegegroeid maar er plotseling ingeworpen. | |
[pagina 353]
| |
Een ander punt dat door deze correspondentie tegelijk wordt verhelderd en gecompliceerd is Thorbeckes relatie met de Duitse wijsbegeerte. De complicatie komt voort uit het feit dat hij, bij al zijn trots en eigenzinnigheid een diplomaat, in enkele rapporten aan Falck een indruk geeft die door zijn brieven aan zijn ouders en zijn Duitse vrienden niet geheel bevestigd wordt. Hij uit zich in deze stukken in feite zeer kritisch over de Duitse filosofie van zijn tijd. In een fraaie brief van 3 december 1821 uit Berlijn (p. 111-4) waagt hij zich aan een analyse van de hele postkantiaanse ontwikkeling die in mineur eindigt. Ook in maart 1822, uit Dresden (p. 145-6), wijst hij Falck, die op zijn manier kantiaan was, vooral op de negatieve kanten van wat hij zag en hoorde. Hij had zich al vaker verzet tegen het pragmatisme van de Duitse universiteiten, hun verwaarlozing van belangeloze studie; hier schijnt hij vooral de Duitse wijsgeren een verwijt te maken van hun intellectueel activisme, hun intentie om het leven op grond van abstracte idealen te beïnvloeden en hun onpedagogische behoefte aan schoolvorming. Uitdrukkelijk beweerde hij dan ook dat hij als zijn eigen taak slechts de objectieve waarneming van wat men in Duitsland aan het doen was, beschouwde; die taak had hij zo goed mogelijk vervuld maar in veel opzichten was zijn onderzoek op een teleurstelling uitgelopen. De prestaties waren geringer dan men verwachten kon en er bleef op het gebied der wijsbegeerte nog veel oorspronkelijk en nieuw werk te verrichten. Scherp was hij ook in een eveneens zeer belangwekkend schrijven van 28 november 1823 uit Göttingen (p. 264-6). De wijsbegeerte, stelde hij (overigens verre van daar over te klagen), is van haar centrale plaats gedrongen; van alle kanten bestrijdt men het schellingianisme; er is geen heersend stelsel, geen algemene opinie. Wij Nederlanders moeten er op toe zien dat wij tegenover Duitsland (hetwelk ons niet kent!) zelfstandig blijven en zijn cultuur niet navolgen zoals wij eertijds de Franse beschaving slaafs overnamen. Het zijn schitterende overzichten, evenwichtig, intelligent en blijk gevend van een verrassende kennis en intellectuele rijpheid. Nu zou het bepaald onjuist zijn om te suggereren dat zij Thorbeckes mening niet weergeven. In zijn dagboek het hij zich niet anders uit (cf. p. 483 e.v.). In zijn bekende boekje van 1824 Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte bestreed hij kennelijk diverse Duitse stelsels - al weten wij dan nog altijd niet welke precies. En zijn oprechtheid blijkt ook uit de profetische brief van november 1823 zelf die het standpunt van zijn beroemde stuk uit 1837 - ‘Onze betrekking tot Duitschland’ - inneemt. Maar toch! Toen hij in 1821 zo kritisch schreef aan Falck, was hij, zoals hij aan zijn ouders, aan Ritgen en aan Tieck meedeelde (p. 108, 110, 116), bezig met het opstellen van dialogen waardoor hij de Duitse wijsbegeerte in Nederland beter bekend wilde maken (een project dat hij, terug in Leiden, in de voorzomer van 1822 opgaf omdat toch niemand er iets van begrijpen zou - p. 178). Kan er veel twijfel aan bestaan dat hij toen, wel | |
[pagina 354]
| |
verre van alleen maar een objectief toeschouwer te zijn, de invloed onderging van Solger, de vroeg gestorven vriend van Tieck met wiens weduwe, zijn ‘herrliche Freundin’, hij veel omging en wiens dochter hij later trouwen zou? Solger gebruikte bij voorkeur de dialoogvorm. Een lange, principiële en lyrische brief aan zijn Giessense intimus Ritgen van november 1821 (p. 103-6) schijnt in verband te staan met de preoccupaties en de terminologie van Solger, zoals ook Thorbeckes gebruik van het woord ironie in zijn al uit Tiecks correspondentie bekende brief aan de Dresdense romanticus (p. 127) uit het begrippenapparaat van Solger stamt.Ga naar voetnoot5 In juli 1822 richtte hij uit Zwolle een lange, moeilijk begrijpelijke brief aan zijn andere Giessense vriend, Wilbrand, waarin hij - zo lijkt het - de problemen, de begrippen, de termen van Schellings wijsbegeerte hanteerde, zeker niet zonder kritiek maar toch als een man die binnen het kader van die filosofie stof tot studie vond (p. 184-6). Ook de grote indruk die Krause op hem maakte is, al eindigde zijn vriendschap met hem in Göttingen dan ook in teleurstelling, een wel bekend feit dat op actieve participatie aan het Duitse wijsgerige leven, niet op objectieve, afzijdige observatie ervan, wijst. Ja, zozeer werd hij in 1821 en 1822 door Schelling en Solger beheerst, dat hij Hegel afwees en zelfs niet naar hem ging luisteren toen hij bijna vier maanden lang in Berlijn vertoefde, wat toch eigenlijk een zonderling besluit was voor een jonge, onpartijdige ontdekkingsreiziger.Ga naar voetnoot6 Later keerde hij zich van Solger afGa naar voetnoot7 en misschien ook van Schelling, terwijl hij kritiek op Krause had. Maar hoe dat ook zij en hoeveel hij ook tegen te spreken vond, hij zocht toch kennelijk een plaats in het hele verband van de post- en anti-kantiaanse wijsbegeerte.Ga naar voetnoot8 Daarom is de | |
[pagina 355]
| |
voorstelling, die hij zonder overigens ergens onwaarheid te spreken bij Falck wilde vestigen, als zou hij slechts een buitenstaander zijn, die de Nederlands-kantiaanse posities handhaafde, op zijn minst eenzijdig. Bepaald schrijnend wordt het contrast tussen wat hij aan Falck schreef en wat hij in zijn correspondentie met zijn ouders overwoog, in februari 1824. Hij woonde toen ambteloos in Göttingen en kwam nauwelijks rond van links en rechts geleend geld. Zijn positie was uiterst moeilijk. In Nederland, toch al zeer wantrouwig over wat men van zijn modernismen vermoedde, was men verontwaardigd over zijn abrupt, hautain vertrek in 1822. Maar zijn Giessense jaar van september 1822 tot september 1823 had tot een totale mislukking geleid. Lang zou hij op deze manier niet kunnen doorgaan. Maar wat te doen? Teruggaan naar Nederland en er toch maar een of ander baantje aannemen? Hij dacht er niet aan. Zijn studiën gingen hem boven alles. En ondanks al zijn teleurstellingen en bezwaren beviel Duitsland hem zo goed dat hij schrijven kon: Mijn wensch, mij ten onzent te vestigen, heeft geen zoo sterk en doorslaand overwigt, dat ik mij, om denzelven te bevredigen, gaarne aan elke voorwaarde, welke ook, zou willen onderwerpen. Ware dit, zoo hadde ik in 22 het land niet verlaten. Integendeel moet ik verklaren, hetgeen ik U [zijn ouders] reeds vroeger zeide, hoe ik het niet voor waarschijnlijk houde, dat ik, in Duitschland op eenen slechts middelmatig goeden voet aangesteld, zou besluiten een beroep naar Nederland aan te nemen (p. 281). Maar nauwelijks is de inkt van deze brief droog of hij richt zich tot Falck (p. 284) en gebruikt in zijn niet zeer waardige epistel voor het eerst het melodramatische en onjuiste woord ‘mijn ballingschap’ (in plaats van zijn gewone term ‘mijn vreemdelingschap’), een ballingschap die hij er aan wanhoopt spoedig ten einde te zien lopen. Deze krasse tegenstelling verbaast. Het is of in Thorbeckes vaderlandsliefde iets geforceerds is; het is of hij het sentiment dat hij in de stijl van zijn tijd nodig vindt te voelen, bij tijd en wijle ook zeker wel in zichzelf aantreft maar zonder dat het hem wezenlijk boeit. In november 1820, nauwelijks in Göttingen, ontmoet hij een Nederlander - Schimmelpenninck - en hij is er de hele dag over in blijde opwinding (p. 4). Als hij in mei 1822 in Nederland terugkeert, is zijn vreugde ‘onbeschrijfelijk...’ stil en rein en zonderling uitkomend tegen eenen achtergrond van weemoedigheid over hetgeen ik verlaten heb...’ (p. 169). Een maand later echter schrijft hij uit Zwolle aan Ritgen dat niemand in zijn vaderland het middelpunt van zijn wezen begrijpt (p. 177) en in juli besluit hij naar Giessen uit te wijken. Met andere woorden, Thorbecke was natuurlijk eerlijk toen hij zei zijn vaderland lief te hebben (p. 282); een nationaal gevoel dat hem blijvend aan Nederland kon binden zelfs als dat geen plaats voor zijn eigen ontwikkeling verschafte, was dit sentiment echter niet. | |
[pagina 356]
| |
En dit is inderdaad een van de merkwaardigste feiten die uit deze correspondentie blijken: Thorbecke is tenslotte in 1824 naar Nederland teruggekomen omdat er voor hem in Duitsland geen bestaansmogelijkheid was. Er is in de literatuur over de twee laatste jaren van zijn Duitse verblijf veel misverstand dat dank zij dit boek kan worden geëlimineerd. Daar is ten eerste het verhaal dat Thorbecke in april 1822, toen hij op terugreis naar Nederland zijn vrienden in Giessen bezocht, een professoraat in de wijsbegeerte aldaar heeft afgeslagen. Dit berust op enkele brieven uit augustus 1822 waarvan er één, aan Van Lennep, door Fredericq werd afgedrukt (Thorbecke voor 1830, p. 135-6) en een andere, bijna gelijkluidende aan Falck door mevrouw Brandt wordt opgenomen (p. 195). Colenbrander (op. cit., p. 121) zegt dat hij dit professoraat versmaad had. Brugmans (op. cit., p. 11) spreekt eveneens van dit vererende aanzoek en deze weigering. De correspondentie stelt ons in staat de zaak tot haar ware proporties terug te brengen. Inderdaad heeft Thorbecke in augustus 1822 op de zalvende toon die hij tegenover de autoriteiten gebruikte als hij zijn vaderlandsliefde wilde uiten, beweerd dat men hem in Giessen had voorgesteld of hij tot de vervulling van een toen opengevallen professoraat in de filosofie in aanmerking wilde komen maar dat hij dit zelfs niet overwegen wilde ‘stellende mijn vaderland boven alle andere streken, waar ik zou wenschen te leven en te werken’ (p. 196). Het mocht wat! De ‘men’, die het voorstel deden, zijn zeker zijn enthousiaste vrienden Wilbrand en Ritgen geweest. In de herfst echter, toen Thorbecke dan toch naar Giessen was gegaan, niet als professor maar als vrijwel onbetaald privaatdocent, bleek al snel dat beide heren in feite niets voor hem konden doen, al steunden ze hem op de meest loyale, hartelijke en genereuze wijze. Berooid, zonder betrekking en zonder uitzicht op een betrekking ging hij in september 1823 naar Göttingen omdat de bibliotheek daar zoveel beter was. Een financiële basis had dit leven van Privatgelehrte niet. Hij leende van zijn vader en via zijn vader, hij leende van zijn vrienden in Giessen en trachtte iets van zijn Hollandse relaties te krijgen. Eigenlijk beviel de Göttingse sfeer hem nog steeds niet en van tijd tot tijd gaf hij in brieven aan zijn ouders kostelijke kritieken op de Philistergelehrsamkeit die hij er aantrof. Vrij eenzaam werkte hij aan zijn studies. Wat waren deze en wat was hun doel? Het blijft eigenlijk moeilijk zich hier een duidelijke voorstelling van te maken. Pas in Göttingen aangekomen besluit hij ‘iets te schrijven’ niet zozeer omdat hij er behoefte aan voelde maar om zijn toekomst te verzekeren. Het liefst deed hij het over Spinoza ‘maar dat zoude heden mij het vaderland sluiten’ (p. 249). Toen dacht hij aan de Vlaamse en Brabantse steden in de middeleeuwen. Hij zag echter al snel dat daar archiefonderzoek ter plaatse voor nodig was. Is zijn belangstelling nu hoofdzakelijk op de geschiedenis gericht, zoals bijvoorbeeld Colenbrander stelt (op. cit., 131)? Het lijkt soms zo. In Giessen trouwens doceerde hij hoofdzakelijk de historie en hij gaf er een openbaar college | |
[pagina 357]
| |
over de Engelse zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot9 Maar toch is dit schijn. De geschiedenis was voor hem eerder een soort pis-aller dan de levensbehoefte die de wijsbegeerte voor hem vormde. Nauwelijks heeft hij zijn plan geopperd om de middeleeuwse stadsgeschiedenis te bestuderen of hij besluit toch liever Plato's staatsleer als onderwerp te kiezen. Wat hij tenslotte in 1824 voltooide was het Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte waarin hij aan zijn neiging tot tegenspraak ruim baan liet en denkbeelden uiteenzette die, zoals hij zelf zegt, ‘van het algemeen en door beroemde mannen aangenomene geheel en al verschillen’ (p. 271). Hij trad hier op als wijsgeer maar meende dat de wijsbegeerte op de resultaten van het historisch onderzoek moet wachten voor zij de behandelde problemen nader kan bestuderen.Ga naar voetnoot10 Het boekje was voor het Duitse publiek bestemd. Tegelijk trachtte hij een betrekking aan de universiteit van Berlijn te krijgen en overwoog hij een nieuw werk, kennelijk eveneens in het Duits: een kritiek ‘des bisherigen Naturrechts’ (p. 290). Al spoedig echter bleek het Berlijnse vooruitzicht geheel irreëel. In mei 1824 besloot Thorbecke dat hij tot bevestiging van zijn wetenschappelijke status zich opnieuw aan een publikatie moest wagen, wellicht over een onderwerp uit de oud-Engelse geschiedenis (p. 304). Wendde hij zich tot de geschiedenis omdat zijn kansen in Duitsland zo slecht bleken te liggen? Zo kan men dat zeker niet zeggen, want hij wilde het boek in het Duits schrijven ‘waarin het tot nog toe gedagt is’ (p. 325-6). Maar wel zegt hij in augustus 1824, als zich een nieuwe mogelijkheid voordoet, namelijk een extraordinariaat in de wijsbegeerte te Utrecht, dat hij eigenlijk in Nederland liever ‘voor den eersten tijd een professoraat in de historien’ had om, volgens een latere brief (p. 361), ‘de tegen mij aanwezige vooroordelen langzamerhand te doen inslapen’. Het liep, men weet het, alweer op niets uit. Het is overigens wel heel merkwaardig dat de Utrechtse faculteit speciaal bezwaar maakte tegen Ueber das Wesen. Zou men het werkelijk gelezen hebben? Begrepen heeft men het zeker niet. Hoe zou men ook? Thorbecke zelf zegt dat men de stelsels die er in bestreden worden moet kennen voor de kritiek erop te verstaan en in Nederland kende men die stelsels nu eenmaal niet (p. 362). Maar al had Thorbecke het er dan ook naar gemaakt, het wantrouwen was kleingeestig en persoonlijk. Het is bijvoorbeeld curieus dat prof. C.A. den Tex die zijn aandeel schijnt te hebben geleverd tot de algemene verontrusting over dat boekje dat hij volstrekt duister en onverstaanbaar noemde (p. 345), in Thorbeckes Bedenkingen van 1825 juist dat prees wat ook in Ueber das Wesen te lezen viel:Ga naar voetnoot11 maar hij wist ook niet wie de auteur van dat strikt anonieme boek was! | |
[pagina 358]
| |
Thorbeckes weifelen tussen Nederland en Duitsland, tussen wijsbegeerte en geschiedenis maakt een hoogst eigenaardige indruk. In feite is hij slechts van één ding zeker: hij wil leven voor zijn studiën, welke dan ook, en voor niets anders. Met andere woorden, hij wil professor worden. Hij wordt het ten slotte na nog weer bijna een heel jaar ambteloos in Nederland te hebben gewacht (want de mening, dat hij bij zijn terugkomst in 1824 een positie aan de Leidse bibliotheek kreeg, berust op een misverstand). In 1825 gaat hij dan eindelijk naar Gent. Natuurlijk weet hij dan nog zeer weinig van het zuidelijke landsdeel, zo weinig dat hij kans ziet de universiteiten van Leuven en Luik door elkaar te halen (p. 412). Wij zien met gespannen verwachting uit naar het volgende deel van het Thorbecke-Archief en hopen dat mevrouw Brandt de haar toegevallen zware taak ook in de toekomst met evenveel liefde en zorgvuldigheid zal volbrengen. Het deel dat ik hier slechts zeer onvolledig kon bespreken is voortreffelijk uitgegeven. | |
IIIGa naar voetnoot12In 1955 publiceerde het Historisch Genootschap het eerste deel brieven geput uit het Thorbecke-archief; in 1967 verscheen het derde deel van die uitgave, opnieuw verzorgd door mevrouw J. Brandt-van der Veen. Toen was al duidelijk dat de opzet van het vervolg gewijzigd moest worden. Thorbeckes intree in de grote politiek verruimde zijn correspondentie zozeer dat beperking tot wat in het familiearchief bewaard werd, een onharmonisch produkt zou opleveren. Besloten werd te zoeken naar Thorbeckes gehele correspondentie, waar ook in depot, en een keuze daaruit op te nemen in de RGP. Het eerste deel van deze nieuwe opzet ligt nu voor ons. Niet alles hierin wordt voor het eerst openbaar gemaakt. Met name de belangrijke correspondentie met Groen die hier wordt afgedrukt, werd al door Groen zelf en nog eens in de RGP-uitgave van diens briefwisseling gepubliceerd (hoewel drs Hooykaas de zeven brieven die Groen van 1824 tot september 1830 ontving en in 1873 eveneens drukte, natuurlijk moest weglaten al staan zij uiteraard evenmin in het derde deel van het Thorbecke-Archief). Deze vrijgevigheid is geen luxe maar de eenvoudige consequentie van het plan en zij typeert het karakter van de editie. De uitgever heeft niets nagelaten om de lezer van zijn boek te dienen en zodoende een prachtig stuk werk afgeleverd waarvoor de gebruikers hem | |
[pagina 359]
| |
lang dankbaar zullen blijven. Indien de onderneming op deze wijze kan worden voortgezet, dan zullen we gaan beschikken over een modeluitgave. Het derde deel van het Thorbecke-Archief sloot met Thorbeckes mededeling in de vroege morgen van 2 oktober 1830 dat hij Gent verlaten ging en na met de stoomboot van Antwerpen naar Rotterdam te zijn gereisd in Leiden zou logeren bij zijn vriend Kaathoven. Op 4 oktober, na een bezoek onder andere aan Groen in Den Haag, kwam hij daar aan, zoals we uit Hooykaas' deel leren, diep terneergeslagen over de toestand van het koninkrijk en over zijn eigen toekomst. Wat dat laatste betreft, het is allemaal al spoedig goed gekomen al heeft hij enkele maanden voor de zoveelste keer in zijn leven in ernstige geldnood verkeerd. In maart 1831 werd hij tijdelijk aan de juridische faculteit te Leiden toegevoegd om les te geven in diplomatie en moderne geschiedenis ter vorming van aanstaande staatslieden. Al liet 's konings volhardingspolitiek tegenover België niet toe dat de Hollandse hoogleraren uit Gent een ook formeel vaste benoeming kregen, iedereen was er zich toch van bewust dat Thorbecke nu eindelijk veilig zat op een plaats die hij al sinds vele jaren begeerde. Hij prefereerde, schreef hij, het professoraat boven alle ambten ter wereld en hij verzekerde zijn vader nooit een andere werkkring te zullen aannemen alleek het lidmaatschap van de Tweede Kamer hem wel met een docententaak verenigbaar. Toen de regering er bij hem in 1832 op aandrong om de directie van het Journal de la Haye op zich te nemen, bedankte hij dan ook, al vond hij het uiterst jammer dat te moeten doen. De hier gepubliceerde briefwisseling levert, voorzover ik kan zien, geen nieuw inzicht in Thorbeckes preoccupaties uit deze jaren. Wij zien hem zijn Leidse onderwijs met ijver beginnen en kennelijk al dadelijk met succes. We zien hem bezig met studie en publicistisch werk, een brochure over de Belgische kwestie, het eerste en enige deel van zijn Algemeen statenstelsel en artikelen in het Journal de la Haye. Aan groot werk zet hij zich niet. Hij is bij uitstek docent en criticus, wat bijvoorbeeld blijkt uit zijn hier in het oorspronkelijke Nederlands afgedrukte grimmige artikelen in het Journal naar aanleiding van een boek van Lipman, ‘een jood en Amsterdamsche schreeuwerd’ zoals hij hem noemde - en zijn lezer van nu weet niet of Thorbecke Lipmans jodendom meer of minder verachtte dan zijn Amsterdammerschap dat hem, als representant van Amsterdams eigenbelang, er toe bracht met genoegen het Verenigd Koninkrijk in tweeën te zien breken. Thorbeckes belangstelling is nu, voorzover hier blijkt, hoofdzakelijk op de contemporaine geschiedenis en de actualiteit gericht. Daarover correspondeert en publiceert hij. Hij doet dat met kracht en vertoon van zekerheid. Toch is hij natuurlijk niet altijd zo vast in zijn opvattingen als hij beweert. Uit zijn beschouwingen over de Belgische kwestie en de Nederlandse politiek is niet altijd op te maken wat de koning naar zijn mening nu eigenlijk zou moeten doen. En ook zijn houding tegenover | |
[pagina 360]
| |
het liberalisme is soms merkwaardig ingewikkeld, zoals we trouwens uit zijn brieven aan Groen al wisten. Aan de ene kant beschouwde hij het Belgische en Franse liberalisme van die jaren als ondermijnend; hij meende echter ook dat ‘men de woeste kracht der heerschende begrippen niet door tegenwerking, maar door ze te regelen, meester zal worden’ (zoals hij op 21 maart 1831 aan C.J. van Assen schreef: 140 en cf. 145). En hij liet zich niet meeslepen door de ‘zelfverheffing der natie’ tijdens de tiendaagse veldtocht waar hij, evenmin als Groen, heil in zag. Wat dit deel aantrekkelijk maakt naast de mogelijkheid om Thorbeckes lotgeval zo nauwkeurig te volgen zijn twee dingen: ten eerste, de informatie die zijn correspondenten hem verschaffen, zoals zijn oudere vriend J. de Vos over de stemming in Amsterdam en zijn generatiegenoot Schimmelpenninck van der Oye over de houding van de Gelderse katholieken in 1830 en 1831; ten tweede, de emotionaliteit die ook nu weer zijn contacten met Duitse relaties bij hem losmaken. In het derde deel van het Thorbecke-Archief hadden we na 1828 geen levensteken meer aangetroffen van zijn opgewonden Dresdense vriendin (zijn latere schoonmoeder), mevrouw Solger. In Hooykaas' deel verschijnt ze weer in de zomer van 1831 maar pas uit 1833 is enige briefwisseling bewaard die de inleiding blijkt tot Thorbeckes zomerreis van dat jaar naar mevrouw Solger en haar dochters in Dresden en, op de terugweg, naar verschillende andere vrienden uit zijn Duitse periode. Mevrouw Solger en hij blijken trouw te zijn gebleven aan de geëxalteerde stijl die zij er ook in de vroege jaren twintig op na hielden. Het is een hoogst merkwaardig feit dat Thorbecke blijkbaar zonder zichzelf, zijn ironie en zijn kritische geest te verloochenen - hoe zou hij ook? juist deze maakten op mevrouw Solger zo'n indruk -in het Duits gemoedsbewegingen zoekt uit te drukken waar hij in zijn Nederlandse correspondentie over zwijgt. Tieck, de vriend en buur van mevrouw Solger, dankt hij, na zijn bezoek aan Dresden, uit Bonn voor de reine, schone, hartelijke en vrije omgang die hij opnieuw bij hem genoten heeft en die iets toevoegt aan zijn leven van Leids hoogleraar: Man wirkt wissenschaftlich und praktisch fort und verliert den Glauben an die Kraft, welche menschliches Zusammenleben zu einem Kunstwerk gestaltet. Sie berühren alles was Sie umgiebt, mit diesem Zauber.... Maar van Bonn gaat hij niet, zoals hij eerst van plan was, naar Zwolle om zijn moeder op te zoeken die hij in al deze jaren slechts één keer ontmoet kan hebben: bij de begrafenis van zijn vader in 1832. | |
[pagina 361]
| |
IVGa naar voetnoot13Toen ik in 1962 in de Revue du Nord het tweede deel van het door mevrouw Brandt-van der Veen uitgegeven Thorbecke-Archief aankondigde, veroorloofde ik mij deze boutade: ‘Continuée dans les mêmes proportions et progressant au même rythme, la série comprendra à la fin au moins 12 volumes et ne sera complétée qu'en l'année 2032!’ Nu ik het tweede deel van de Briefwisseling aankondig, moet ik de berekening herzien: de Briefwisseling gaat, als zij op deze manier wordt voortgezet, 14 delen tellen en zal in 2027 klaarkomen. Zij zal dus toch worden wat ik in 1962 hoopte dat de uitgave niet zou vormen: ‘un de ces efforts héroïques qui épuiseront plusieurs générations d'historiens’. De nu waarschijnlijk nog niet, of pas onlangs, geboren biograaf van Thorbecke zal heel wat te lezen hebben. Tot nu toe beslaan de drie delen van het Thorbecke-Archief en de twee van de Briefwisseling te zamen een 3000 bladzijden. Wij zullen daar, als de toekomst uit het verleden mag worden afgeleid, nog tegen de 9000 bladzijden bij krijgen. Nu kan men zich na zulke rekensommen twee reacties voorstellen: één van verontrusting en neiging tot kritiek en één van berusting en neiging tot dankbaarheid. Deze recensent kiest voor de laatste al kan hij niet verzwijgen dat de uitgevers heel liberaal zijn geweest en teksten afdrukken die óf voor de studie van de Nederlandse geschiedenis en van Thorbecke van weinig belang zijn en daarom - hoe aardig ook op zichzelf - hier in zekere zin nauwelijks thuis horen (de brieven van mevrouw Solger met name) óf zo beperkt van betekenis dat we met een regest tevreden zouden zijn geweest (de brieven van en aan Van Assen over de ruzies in de Leidse rechtenfaculteit bijvoorbeeld). In dit deel overweegt het puur biografische. Ten aanzien van de politiek is het feit opmerkelijk, dat Thorbecke zich heftig tegen de leningwet van 1836 keert en dus de financiële oppositie tegen Willem I bijvalt terwijl hij in 1834 en 1835 in losse notities zijn filosofie over het organische karakter van de geschiedenis voortzet en formules vindt die nauw bij het Duitse historisme aansluiten. Het is nuttig deze helaas slechts korte schetsjes te leggen naast Rankes in stijl en gedachte precies en precieus afgewerkte essays van deze jaren, ‘Die grossen Mächte’ van 1833 en zijn ‘Politisches Gespräch’ van 1836, en zich af te vragen of in Thorbeckes denkwereld inderdaad al een opening naar het liberalisme zichtbaar is die Ranke juist wil afsluiten. Maar nogmaals, het puur biografische prevaleert en de feiten ervan zijn gemakkelijk samen te vatten. In januari 1834 krijgt Thorbecke eindelijk een volledig hoogleraarssalaris; zijn broer | |
[pagina 362]
| |
Herman wiens studie hij betaalde, kan zich als arts vestigen. Thorbecke heeft nu voldoende financiële armslag om te trouwen. Hij zoekt, zoals bekend, zijn bruid in Dresden. In de zomer van 1834 geeft de 17-jarige Adelheid Solger de 36-jarige Thorbecke haar jawoord. In de zomer van 1836 huwt hij haar daar en brengt hij haar naar zijn pas gekochte huis aan de Garenmarkt. Intussen heeft de brave maar poëzieloze 35-jarige broer Herman zijn voorbeeld gevolgd - hij doet Johan Rudolf nu eenmaal in alles na en imiteert zelfs zijn handschrift - en zich de 37-jarige Arnolda van Hasselt als bruid gekozen. Dit zijn de fundamentele feiten, nuchtere en zakelijke data over moeilijke loopbanen, financiële troebelen, late huwelijken. De levenskunst van de mensen in deze arme tijd was echter groot: zij maakten er een keurige liefdesroman van. Johan Rudolf, Adelheid, Adelheids moeder - Thorbeckes ‘herrliche Freundin’, die hij in 1821 in Dresden leerde kennen, hij toen drieëntwintig jaar, zij een 31-jarige weduwe met vier kleine kinderen - spelen het hele spel met veel geduld, rolvastheid en charme. Het is of we hier in proza Chamisso's Frauenliebe und -leben (in 1840 door Schumann getoonzet) krijgen voorgesteld. In Dresden heeft men daar alle gelegenheid voor. Het is een vrouwengezelschap. Moeder Henriette en haar drie dochters - de zoon is elders op school - verdrijven de tijd met huishouding, naaiarbeid, het afleggen en ontvangen van visites, pianospel en briefschrijven. Maar ook Thorbecke vindt in deze verlovingsjaren steeds weer gelegenheid om Adelheid uitvoerig van zijn liefde te berichten. Zijn brieven zijn zeer sentimenteel maar tegelijk vol goede luim, aardig geplaag, heel evenwichtig en meestal op de goede toon, poëtisch soms in beschrijvingen van weer en landschap en eerlijk in bespiegelingen over het eigen innerlijk. Zusters en moeder in Dresden, die er veel uit voorgelezen kregen, hebben er kennelijk van genoten. Adelheids brieven zijn naïef. Die van haar moeder zijn uitbundig. Haar relatie met Thorbecke blijft heel merkwaardig. Zij heeft hem liefgehad en vereerd, als jonge man, als rijpe man, als schoonzoon. Zij was hem in leeftijd nader dan hem haar dochter was. Zij heeft zich zeer in hem verdiept. Het portret dat zij in haar brief van 6/7 augustus 1836, gericht tot het jonge echtpaar, van hem schrijft, is, zo lijkt het een lezer van nu, gezien met het oog en getekend met de hand van een in hem verliefde. Misschien wist zij het zelf, en zo ja, hoe verwerkte zij dit? Met al haar grillen, haar coquetterie, haar egocentriciteit, haar gebrek aan geestelijke tucht en haar jaloezie was zij zeker niet dom en niet zonder talent. In de ordeloze monologue intérieur die zij vaak inadequaat op papier zet, treffen soms scherpe beelden en vergelijkingen, geestige wendingen, bijtende caricaturen van mensen die zij niet mocht of die haar afleidden van haar mijmerende zelfbeschouwing. Van belang voor de bepaling van Thorbeckes standpunt tegenover de romantiek zijn de paar geïrriteerde brieven die hij in 1835 schreef na de lectuur van Jacob Geels Gesprek op den Drachenfels, het beroemde drie- | |
[pagina 363]
| |
gesprek over de romantiek dat dat jaar verscheen. Zijn afwijzing van het boekje was radicaal. Deels was dat slechts omdat hij nogal pedante bezwaren tegen Geels taalgebruik had. Toch ging zijn kritiek veel verder. Thorbecke ergerde zich daarom zo over wat hij zag als Geels gebrek aan kennis, omdat het Gesprek ten slotte een aanval op en een verwerping van de romantiek was geworden. Als men de zeer korte brief van 29 maart 1835 op pagina 183 vergelijkt met het dossier over Geels Gesprek dat W. van den Berg in De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 (Assen, 1973) heeft bijeengebracht, dan blijkt Thorbeckes negatieve reactie uitzonderlijk: de meeste recensenten beoordeelden het Gesprek zeer positief omdat het hen bevestigde in hun antiromantische vooroordelen. Slechts één anonieme commentator verzette zich tegen Geel en het is boeiend om te zien hoe deze minder conservatieve auteur precies de argumenten gebruikte die Thorbecke in zijn brief aanduidde. Nu definieerde Thorbecke de romantiek die hij verdedigde nog op dezelfde manier als de gebroeders Schlegel kort na de eeuwwisseling hadden gedaan, en anders dan wij. Zij sloot Goethe in. Diens portret - met die van Tieck en Jean Paul - hing in zijn Leidse studeerkamer. In Goethe, schreef hij, sieht man denn doch einmal ein Menschenleben, das sich rein aus eigenem Ursprung entfaltet... Man gewahrt eine Thätigkeit, die, indem sie sich offenbart, Gesetze giebt; ein Talent, das nur will was es besser, als Andere, vermag... Het is duidelijk: zo wilde Thorbecke zelf zijn. Aan Adelheid bekende hij met trots: ‘was ich nicht auf eigne Weise, besser wie ein Andrer, zu bewältigen fähig bin, mag ich gar nicht anrühren’. Wij vernemen overigens in dit deel weinig over Thorbeckes lectuur. Hij vertelt Schleiermacher te bewonderen; hij vindt Tiecks produktie mechanisch worden maar veel meer deelt hij niet mee. Zou hij Heines bijtende aanvallen op de Romantische Schule (van 1833 af) hebben gelezen? In een aantekening uit 1835 laat hij zijn afkeer van Heine en Börne blijken: ‘Geestig-revolutionaire joden. Maar die geest is gisting van bedorven stoffen, en die revolutie is phantastisch.’ Heine en Thorbecke! In de winter van 1820 studeerden zij alle twee in Göttingen. Het zou aardig zijn als wij wisten of zij elkaar in de collegezaal van de door hen beiden bewonderde Bouterwek ooit hebben gezien en gesproken. |
|