Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Thorbecke en het historismeGa naar voetnoot*IHet is geen nieuw thema dat ik hier wil behandelen en ik voel ook niet het verlangen er wezenlijk nieuwe dingen over te zeggen. I.J. Brugmans,Ga naar voetnoot1 Manger,Ga naar voetnoot2 BoogmanGa naar voetnoot3 en BornewasserGa naar voetnoot4 - om slechts enkelen te noemen - hebben er zo pertinent en adequaat over geschreven dat hun inzicht correctie noch aanvulling behoeft. Wanneer ik het onderwerp toch aansnijd, dan is dat omdat het, voorzover ik weet, door niemand systematisch werd onderzocht. Ik zal proberen de gegevens bij elkaar te zetten in de hoop dat die procedure niet alleen zal bevestigen wat al vaker werd gezegd maar het ook zal preciseren. Het historisme is zo diep in onze cultuur doorgedrongen dat het ons moeilijk valt om nog te beseffen hoe merkwaardig het eigenlijk is en om te begrijpen hoe het ooit als een verheugende nieuwe ontdekking kon worden ervaren. In de jaren 1930 heeft Meinecke in zijn Die Entstehung des HistorismusGa naar voetnoot5 geprobeerd het in zijn volle frisheid opnieuw te beschrijven. In dit boek verschijnt het als een van de grootste wendingen in de intellectuele geschiedenis van de mensheid, voorbereid door Franse en Engelse schrijvers uit de achttiende eeuw maar pas tot een geheel doordacht en samengevat door het Duitse idealisme en de Duitse romantiek. Meinecke behandelde het met liefde en dankbaarheid en hij - een liberaal uit de Keizertijd die zich aan de Weimarrepubliek had aangepast - meende dat zowel de geschiedwetenschap als de Duitse zelfbeschouwing er ook in de jaren 1930 en ondanks het heilloze nationaal-socialisme nog steeds inspiratie uit kon putten. Sindsdien is er veel veranderd. Latere historici hebben aangetoond dat het vroeg-negentiendeëeuwse historisme in mindere mate een breuk met de traditie vormde dan Meinecke meende. Reill vond het al in de Duitse Verlichting omschreven.Ga naar voetnoot6 Andere Amerikaanse historiciGa naar voetnoot7 gingen terug naar Italiaanse en Franse auteurs uit de zestiende | |
[pagina 307]
| |
eeuw om er de oorsprongen van te ontdekken. Op deze manier werd het vroeg-negentiende-eeuwse historisme voorgesteld als iets minder origineels en ingrijpends dan het in Meineckes beschouwing had geleken. Tegelijkertijd echter werd het onderworpen aan scherpe politieke en wetenschappelijke kritiek. Vooral na 1945 ontstond in Duitsland en elders de sterke behoefte zich ervan af te keren én omdat het zou hebben bijgedragen tot het morele relativisme en nihilisme waardoor het nazisme mogelijk werd én omdat het een versleten, vaag-literaire opvatting zou zijn, vijandig aan de echte wetenschap. De uitspraken van Ranke waarmee vele generaties historici in de negentiende en twintigste eeuw waren opgevoed - ‘ich will nur zeigen wie es eigentlich gewesen’ of ‘jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’ - konden, zo leek het, geen zin meer hebben in geschiedkundig onderzoek dat kwantificeert, structuren analyseert, de ambitie heeft in de diepste diepten van de maatschappij door te dringen, wil vergelijken en generaliseren.Ga naar voetnoot8 Het is overigens waarschijnlijk niet onjuist om in deze dubbele verwerping iets tegenstrijdigs te zien. Mensen die het historisme mede verantwoordelijk achten voor de ondermijning van de Duitse publieke opinie, doen er goed aan niet te beweren dat het een onbenullig soort denken is. Omgekeerd mogen zij die de trivialiteit ervan hekelen, geen zorg voelen over zijn demonische effecten. Hoe dat echter zij, beide soorten van kritiek maken het ons moeilijk de eigenaardigheid van het historisme goed voor ogen te krijgen. Ik wil proberen daarvan iets te tonen. Wat bij de bestudering van het historisme in zijn vroeg-negentiende-eeuwse vorm opvalt, is de enorme ambitie ervan. Al is het gevoelig, aesthetiserend, soepel en al wil het ondogmatisch zijn, het is bepaald niet zonder een merkwaardig soort hooghartigheid. De stichter van de Historische Schule, Friedrich Carl von Savigny, was een hoog heer, afkomstig uit een oud adelsgeslacht en eigenaar van aanzienlijk grondbezit. In 1814 en 1815 - hij was toen hoogleraar aan de in 1810 gestichte Berlijnse universiteit - zette hij in enkele programmatische stukken zijn opvattingen uiteen; ten eerste, een kort boek - Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft -, ten tweede, een paar bladzijden bij wijze van inleiding tot het door hem gecreëerde Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft - en, ten derde, in diezelfde jaargang een vernietigende reactie op een boek dat N.Th. von Gönner tegen zijn Vom Beruf had gepubliceerd. Al op de eerste bladzijden van Vom Beruf velt Savigny een uiterst hautain oordeel over de achttiende eeuw en de Verlichting: in die tijd, schrijft hij,Ga naar voetnoot9 ‘hatte sich durch ganz Europa ein völlig unerleuchteter Bildungstrieb geregt’ - en hoe kan men de verlichters pijnlijker beledigen? | |
[pagina 308]
| |
Het was, dat weet Savigny, niet slechts een waanidee van enkelingen; ‘es war, nur mit sehr achtungswerthen Ausnahmen, die Meynung der Völker’. Nu is het echter voorbij: ‘Vergleichen wir mit diesen vergangenen Zuständen die gegenwärtige Zeit, so dürfen wir uns freuen. Geschichtlicher Sinn ist überall erwacht, und neben diesem hat jener bodenlose Hochmuth keinen Raum’.Ga naar voetnoot10 In zulke zinnen wordt de achttiende eeuw als een bijna onbegrijpelijke vergissing doodverklaard. Op zijn speciale terrein, het recht, is Savigny niet minder zeker in zijn oordeel. Napoleons Code civil is volgens hem een volstrekt waardeloos produkt, door middelmatige juristen in een onvolmaakte procedure haastig en rommelig in elkaar gezet. Voor Frankrijk is het jammer dat het wetboek daar in 1814 nog geldigheid bezit; in Duitsland heeft het die niet meer: ‘Von dieser Schmach sind wir erlöst.’Ga naar voetnoot11 In de eerste jaargang van zijn Zeitschrift is Savigny even absoluut. Hij stelt twee scholen tegenover elkaar: zijn eigen ‘geschichtliche Schule’ en de andere waarvoor echter nauwelijks een positieve naam is te vinden indem sie sich nur in dem Widerspruch gegen die erste - namelijk de historische school - eins ist, ausserdem aber in den verschiedensten und widersprechendsten Formen auftritt, und sich bald als Philosophie und Naturrecht, bald als gesunden Menschenverstand ankündigt.Ga naar voetnoot12 Men ziet het: de achttiende eeuw wordt virtuoos in het defensief gedrongen. Haar opvattingen zijn verward en tegenstrijdig. Zij heeft niet eens een samenvattende naam ervoor en daarom noemt Savigny, die er ook niets aan kan doen, hen alle te zamen maar de ‘ungeschichtlichte Schule’. Zo'n uitspraak toont dat er wat hem betreft nauwelijks discussie meer nodig is. Hij is ervan overtuigd dat zijn school al had getriomfeerd. Ik heb speciaal Savigny genoemd omdat ik hem straks in verband met Thorbeckes ontwikkeling zal tegenkomen. Ik zal ook Ranke later in de beschouwing betrekken en alleen daarom al is het nuttig speciaal aan zijn geschriften de ambities van het door hem vertegenwoordigde historisme aan te tonen. Het woord hooghartig zal men, hem lezende, overigens niet willen gebruiken. Maar in de hoogste mate ambitieus is hij zeker wel, zo niet voor zijn persoon dan toch in elk geval voor zijn wetenschap. Men kan uit Rankes gigantische oeuvre een groot aantal citaten kiezen om dat te laten zien; ik kies er drie, één uit zijn jonge jaren, één toen hij al belangrijk werk had geschreven, één uit zijn ouderdom. In 1820 woonde Ranke in Frankfort aan de Oder waar hij sinds 1818 leraar klassieke talen en geschiedenis was. Hij werd toen vijfentwintig | |
[pagina 309]
| |
jaar en schreef nog een Sturm-und-Drangproza dat soms moeilijk is te begrijpen. In maart zond hij een brief aan zijn jongere broer Heinrich waarin hij vertelt hoezeer hij door de geschiedenis wordt geboeid. Een opgewonden passage over het geluk dat hij voelt wanneer hij zwelgt in de rijkdom der eeuwen, besloot hij met deze woorden: Wohlan! Wie es auch gehe und gelinge, nur daran, dass wir an unserm Theil diese heilige Hieroglyphe enthüllen! Auch so dienen wir Gott, auch so sind wir Priester, auch so Lehrer.Ga naar voetnoot13 In 1825 werd Ranke buitengewoon hoogleraar in Berlijn en hij raakte daar natuurlijk in contact met de bloeiende historische school van Savigny. In 1835 werd hij gewoon hoogleraar. Volgens eigen zeggen was hij toen de laatste jaren bijna dagelijks vrijwel alleen opgetrokken met Savigny en Eichhorn - we zullen ook die laatste naam in verband met Thorbeckes groei nog tegenkomenGa naar voetnoot14 - en had hij veel steun van hen gehad. In 1836 hield hij zijn oratie over de verwantschap van en het onderscheid tussen geschiedenis en politiek. Dit is geen diepzinnig stuk. Maar wat ook hier opvalt is het vertrouwen dat Ranke bezit in de mogelijkheid voor de historicus om door te dringen tot ‘das tieffste Geheimniss der Begebenheiten’ en volmaakt te begrijpen wohin in jedem Zeitalter das Menschengeschlecht sich gewandt, was es erstrebt, was es erworben und wirklich erlangt hat. Denn das ist gleichsam ein Theil des göttlichen Wissens. Eben nach diesem aber suchen wir mit Gehülfe der Geschichte vorzudringen...Ga naar voetnoot15 Op een zondagmiddag in mei 1873 schreef Ranke, toen zevenenzeventig jaar, aan zijn zoon, die predikant was: ‘Die historische Wissenschaft und Darstellung ist ein Amt, das sich nur mit dem priesterlichen vergleichen lässt...’Ga naar voetnoot16 Het zijn waarlijk geen geringe taken die de geschiedeniswetenschap in dit soort uitspraken krijgt opgedragen. Hoe Ranke aan het eind van zijn leven zijn werk zag, blijkt misschien ook uit een gezegde dat een van zijn naaste medewerkers uit zijn laatste jaren overleverde. Deze vroeg hem of zijn ideeënleer invloed had ondergaan van Johannes von Müller. Ranke antwoordde: ‘Was wollen Sie mit Johannes von Müller? Ich vergleiche mich mit Plato, indem ich diese schwierigen Probleme erwäge.’Ga naar voetnoot17 Aristocratisch, zelfzeker, ambitieus, dat zijn de bijvoeglijke naam- | |
[pagina 310]
| |
woorden waardoor zulke mededelingen gekarakteriseerd kunnen worden. Dat het historisme in oorsprong bovendien een zeer eigenaardige, en zeker geen banale, levens- en wetenschapsopvatting is, blijkt er trouwens eveneens uit. Het eigenaardige van de leer, die overigens nooit systematisch werd uitgewerkt, laat zich het beste aantonen door een analyse van wat men de drie kernbegrippen of kernproblemen van het vroeg-negentiende-eeuwse historisme mag noemen: leven, individualiteit en ontwikkeling. Aan de hand van een vergelijking van de opvattingen van Ranke en Thorbecke zal ik proberen aan te wijzen hoe singulier inderdaad de manier was waarop de historisten deze begrippen hanteerden. | |
IIEen vergelijking van Ranke en Thorbecke is niet willekeurig. Zij hadden veel gemeen. Thorbecke, geboren in januari 1798, was slechts ruim twee jaar jonger dan Ranke die in december 1795 werd geboren. Beiden waren luthers. Beiden studeerden in hoofdzaak klassieke letteren, Thorbecke in Amsterdam en Leiden, Ranke in Leipzig. Beiden promoveerden op een klassiek-historisch onderwerp, Ranke in 1817 op een filologisch onderzoek met betrekking tot Thucydides dat nooit is gedrukt en waarvan het manuscript verloren is, Thorbecke in 1820 op een, zoals Colenbrander het noemt,Ga naar voetnoot18 met kolossale marge op overdik papier gedrukt schoolstuk over de historicus Pollio. Beiden werden in 1825 buitengewoon hoogleraar, Ranke in Berlijn, Thorbecke in Gent en beiden moesten lang wachten tot zij ordinarius werden, Thorbecke tot 1834, Ranke tot 1835. Beiden ten slotte trouwden laat een buitenlandse vrouw, Thorbecke een Duitse, Ranke een Anglo-Ierse. Maar natuurlijk zijn de verschillen niet minder groot. Ranke schreef in een zeer lang leven - hij stierf in zijn eenennegentigste jaar - een onbegrijpelijk groot oeuvre van hoge kwaliteit, Thorbecke heeft eigenlijk geen enkel afgerond boek van substantie gepubliceerd. Ranke werd de historicus par excellence, de onbetwiste meester van het métier; Thorbecke werd geen historicus. Toch bleef hij, niet alleen in het kleine wijsgerig-historische werk dat hij heeft geschreven, maar ook in zijn politieke activiteit de historist die hij in zijn jeugd en zijn hoogleraarsbestaan was geworden. Thorbecke heeft de wijsgerig-historische uitgangspunten waaraan hij zijn hele leven vasthield, gevonden tijdens de jaren van oktober 1820 tot september 1824 die hij, met een onderbreking in 1822, in Duitsland doorbracht. Vooral sinds 1962 toen zijn correspondentie uit die tijd werd gepubliceerd, hebben wij een scherp inzicht in het belang dat deze periode voor hem heeft gehad. Zijn Duitse verblijf is voor hem een ontdekkings- | |
[pagina 311]
| |
reis geweest die zijn Nederlandse relaties overigens verontrustte want hij ontmoette er vreemde mensen en ideeën waarvan het allerminst zeker was dat zij de goede Nederlandse traditie en de godsdienst steunden. Maar trouw begeleid door Nederlands wantrouwen ging Thorbecke zijn avontuurlijk schijnende weg door de biedermeierwereld van Duitsland. Wat in Duitsland misschien al als een nabloei kan worden beschouwd, een laat-romantisch, restauratief tijdvak nu de jeugd van de eerste romantische generatie voorbij was, betekende voor Thorbecke iets nieuws, ook daarom omdat zijn beste vrienden en zijn meest bewonderde leermeesters tien, twintig jaren ouder waren dan hij en wellicht de vervoeringen van een nu uitgaande periode zo nu en dan opnieuw tot leven wekten. Het is bekend dat Thorbeckes Duitse ervaringen niet in publikaties van enige omvang tot uitdrukking werden gebracht. Het enige wat wij, naast een paar korte artikelen, bezitten is het boekje van niet meer dan enkele tientallen pagina's dat hij zelf in 1824 in Göttingen liet drukken, Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte. Het heeft de vorm van een brief aan K.F. Eichhorn die in 1815 samen met Savigny het Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft had opgericht. Thorbecke kende de zeventien jaar oudere man, van 1817 tot 1829 hoogleraar in Göttingen, goed en had met hem de in het boek behandelde problemen mondeling besproken. De vorm alleen al vereiste dat het werkje in het Duits gesteld werd. Bovendien was het bedoeld om de pogingen van de auteur tot het verkrijgen van een leeropdracht in filosofie of geschiedenis aan een Pruisische universiteit te steunen. De Pruisische regering immers stond volgens Thorbecke bekend als ‘tamelijk liberaal’Ga naar voetnoot19 en zou wellicht ergens een plaats voor de halve vreemdeling kunnen scheppen. Er kwam niets van terecht. Noch in Duitsland noch in Nederland ontmoette het geschrift veel begrip, tot irritatie van de schrijver die het zelf ‘ten uiterste bevattelijk’ vond, ‘berekend op het wezen van Eichhorn, die juist geen philosooph, hoezeer een der helderdenkendste en onbevooroordeelste koppen is’.Ga naar voetnoot20 Overigens was het, schreef hij aan zijn ouders, een zeer oorspronkelijk werk dat ‘van de begrippen ten onzent en zelfs de in Duitschland verbreidde over geschiedenis geheel en al afwijkt’Ga naar voetnoot21 en denkbeelden bevat ‘welke van het algemeen en door beroemde mannen aangenomene geheel en al verschillen’.Ga naar voetnoot22 Hoewel het een brief aan Eichhorn is, werd het, beweerde hij, ‘eigentlijk... gerigt tegen eene zoogenaamde historische Schule, waarvan hij [Eichhorn] een der beroemde voorvegters is’.Ga naar voetnoot23 Tien jaar later, in 1834 toen hij niet aan een Pruisische universiteit maar in Leiden hoogleraar was geworden, uitte hij er zich in een brief nog eens over. | |
[pagina 312]
| |
Duits, schreef hij, zijn dit en enkele andere geschriftjes slechts naar de taal: ‘De manier van behandeling, en de heerschende onverschilligheid omtrent ieder Duitsch systeem, zijn niet Duitsch.’Ga naar voetnoot24 Dit zijn verbazingwekkende uitlatingen. Misschien mogen we de passages uit 1824 in verband brengen met Thorbeckes superioriteitsgevoel gekoppeld aan een zekere zenuwachtigheid over de receptie van het boek dat toen nog verschijnen moest. Maar wat bedoelde hij in 1834? Voelde hij gêne over de ambities van zijn jeugd, ambities die uitgingen naar een carrière aan een Duitse universiteit? Hoe het zij, het zou onverstandig zijn al te veel waarde te hechten aan wat Thorbecke in zijn correspondentie over de aard en inhoud van het boekje meedeelde. Het is om te beginnen zeker niet zo bevattelijk als de auteur meende. Daarom is het niet vreemd dat de Nederlandse historici die zich ermee hebben bezig gehouden, het op nogal tegenstrijdige manier interpreteren. Sommigen - Colenbrander in 1906 vooropGa naar voetnoot25 - menen dat Thorbecke er zijn aansluiting bij de historische school van Savigny en Eichhorn in uitdrukte. L.W.G. Scholten echter trachtte in 1932 aan te tonen dat Thorbecke juist bepaalde uitspraken van Savigny (uitspraken die hij volgens Scholten citeerde) bestreed.Ga naar voetnoot26 In 1972 schreef Boogman, onder invloed zonder twijfel ook van Thorbeckes correspondentie, dat allerlei in het boek in ‘duidelijke en wel bewuste tegenstelling tot de romantische Historische Rechtsschool’ staatGa naar voetnoot27 terwijl Bornewasser er in datzelfde jaar vooral ‘de geest van de Historische Rechtsschool’ in opmerkt.Ga naar voetnoot28 Volgens C.H.E. de Wit in 1978 ten slotte bestreed dit ‘zwaar geladen boekje... het begrip organisme dat de historische rechtsschool gebruikte, en dat een conservatieve strekking had’,Ga naar voetnoot29 zodat wij Thorbecke zich hier als liberaal zien manifesteren. Nu doet men er goed aan twee geheel praktische dingen vast te stellen. Ten eerste, Thorbecke liet het werk onder meer drukken om zijn Duitse carrière te bevorderen. Hij richtte het tot Eichhorn die een belangrijk man in de historische school was; hij zocht emplooi in Pruisen en contact met Berlijn waar Savigny met veel succes doceerde en invloed had in de kringen van de regering. Van de publikatie van een boek dat de historische school principieel bestreed kan Thorbecke in deze situatie moeilijk het door hem bedoelde effect hebben verwacht. Alleen al hierom is het weinig waarschijnlijk dat het geschrift als een aanval op de historische school is opgezet. Trouwens, kort na het verschijnen ervan vertelde Eichhorn | |
[pagina 313]
| |
aan Thorbecke ‘het opstel met het uiterst genoegen gelezen en daaruit veel geleerd te hebben’.Ga naar voetnoot30 Ten tweede, Scholten wees, zoals gezegd, in 1932 op enkele teksten van Savigny, namelijk de door mij reeds geciteerde artikelen uit de eerste jaargang van zijn Zeitschrift, waarin een terminologie wordt gebruikt die Thorbecke in zijn geschrift overnam toen hij de geschiedbeschouwing trachtte samen te vatten welke een van de objecten van zijn kritisch wijsgerig onderzoek vormde. Dit was een vondst. Scholten zelf leidde er overigens niet uit af dat Thorbecke daarom als een tegenstander van de historische school moet worden gekarakteriseerd.Ga naar voetnoot31 Legt men nu echter de stukken van Savigny naast Thorbeckes boekje dan ziet men dat Scholten overdreef toen hij van ‘citaten’ sprak. Savigny schetste zijn eigen opvattingen slechts in zeer algemene zin en gaf daaraan bij verre niet de precisie die Thorbecke nastreefde. Savigny's artikelen waren, dat staat vast, een van de aanleidingen tot Thorbeckes kritiek. Maar zij vormden er niet het object van.Ga naar voetnoot32 Hierbij komt nog iets anders. Thorbecke besprak in dit geschrift niet alleen bepaalde opvattingen van de historische school maar ook een aantal ideeën van zijn vriend, de Göttingse privaat-docent K.C.F. Krause (een leeftijdgenoot van Eichhorn overigens, niet van Thorbecke zelf) die totaal anders waren aangelegd. Het is op het eerste gezicht niet duidelijk waarom hij dat deed. Moet men het eenvoudig verklaren uit het toeval dat hij én met Eichhorn én met Krause in Göttingen over deze problemen kon praten? Of was er iets dat de organische opvattingen van deze beide auteurs, hoe volkomen verschillend ook, van Thorbeckes gezichtshoek uit in voldoende mate verbond om het voor hem zinrijk te maken ze in één werkje te overdenken? Ik meen dat dit inderdaad het geval is. Thorbeckes uitgangspunt was dat de geschiedenis pas zin krijgt wanneer men haar ziet als een zich uit zichzelf, als het ware organisch ontwikkelend geheel. Savigny, Krause en vele anderen in die tijd hadden dat zijns inziens overtuigend aangetoond. Ook Thorbecke behoorde tot degenen die ‘jene geschichtlich-organische Ansicht begriffen’ hebben ‘und ihr zugethan’ zijn (blz. 13) en hij was dankbaar voor de ‘organische Betrachtungsweise’ omdat zij ‘ein höchst erfreuliches Licht über das Walten der Geschichte’ verbreidt (blz. 14-15). Hij zag echter binnen de twee organische opvattingen die hij onderzocht, zekere moeilijkheden ontstaan wanneer men probeert hen logisch te doordenken. Ik meen dat men Thorbeckes probleem het beste kan formuleren met de termen diachroon en synchroon, termen overigens die hij zelf niet gebruikte. Zowel de historische school als Krauses leer gaf diachroon inzicht in de organische | |
[pagina 314]
| |
ontvouwing van de geschiedenis als geheel en van de bijzondere historische verschijnselen die werden bestudeerd, bijvoorbeeld de geschiedenis van een volk, een natie of een rechtsstelsel. ‘Elk tijdvak,’ schreef Savigny in 1815, ‘is de voortzetting en ontwikkeling van alle verleden tijden’, elk tijdvak wordt ‘hervorgebracht von der höhern Natur des Volkes als eines stets werdenden, sich entwickelnden Ganzen’ zodat van dit volk in zijn hogere zin, dat wil zeggen, gezien in zijn totale diachrone ontvouwing door de geschiedenis heen, het tegenwoordige tijdvak een lid, een schakel is. Op de vraag wat de opdracht is die elk tijdvak zichzelf moet stellen, antwoordde Savigny: ‘diesen mit innerer Nothwendigkeit gegebenen Stoff’ (dat wil zeggen, het in het verleden organisch gegroeide materiaal op het gebied van het recht) ‘zu durchschauen, zu verjüngen und frisch zu erhalten’.Ga naar voetnoot33 Savigny's historische belangstelling ging, zoals men weet, uit naar verschijnselen als het recht, het volk, de volksgeest. Krause, die wijsgeer was, wilde de mensheidsgeschiedenis in haar geheel en als geheel in zijn filosofie overzien en verklaren. Volgens hem verkeerde de mensheid in het stadium van het rijper wordende kind; zij bereikte in de vroege negentiende eeuw een begin van de soort sociale en internationale organisatie die haar eenheid in verscheidenheid zou bevestigen. De wijsgeer, meende Krause, kan op basis zowel van zijn historische kennis als van zijn kennis van het eeuwige wezen met enige nauwkeurigheid aanwijzen in welke fase van haar ontwikkeling naar organische eenheid de mensheid zich vroeger bevonden heeft, zich nu bevindt, zich in de toekomst zal bevinden. Ook deze beschouwing is in haar kern dus diachroon. Krause zag de geschiedenis als een ontvouwing van de menselijke mogelijkheden door de opeenvolgende tijden heen naar een toekomst die een bestemming is. Thorbecke constateerde in deze diachrone organische interpretatie van de geschiedenis een overigens voor de hand liggende moeilijkheid. Hoe is het mogelijk uitspraken te doen over het organische karakter van een historisch verschijnsel wanneer men daarvan slechts een beperkt deel kent, namelijk zijn verleden en zijn heden, en niet zijn toekomst? Hoe kunnen wij beslissen wat het wezen van een historisch verschijnsel, bijvoorbeeld een volk, is wanneer wij aan de ene kant beweren dat dit zich in de totaliteit van zijn ontwikkeling manifesteert maar aan de andere kant nooit weten hoe het zich in de toekomst zal ontvouwen? Zeker, men zou kunnen zeggen: in het verleden ligt alles besloten wat zich in de toekomst zal tonen. Alleen, dan zou men het gevaar lopen in heden en toekomst niet meer te zien dan een herhaling van het verleden en dat is noch logisch noch historisch-wetenschappelijk bevredigend. Thorbecke die dit probleem niet tot oplossing wilde brengen, probeerde het te elimineren. Immers, zo schijnt hij te bedoelen, wanneer ge bij | |
[pagina 315]
| |
een diachrone toepassing van het op zichzelf aantrekkelijke organische beginsel op zulke moeilijkheden stuit, doet ge er dan niet verstandig aan te onderzoeken of een synchrone interpretatie ervan minder grote dilemma's schept? Op deze vraag vormt zijn geschrift een antwoord. Thorbecke probeerde te laten zien dat wij, wanneer wij de geschiedenis niet slechts bestuderen in de lengte van haar totale ontwikkeling maar ook in de breedte van de talloze, zeer verschillende tijdvakken waarin zij is verdeeld, een beter inzicht krijgen in haar organische karakter. Indien een volk een organisch wezen is, dan is het dat niet alleen in de gedaante van een totaliteit die zich van de kiem uitstrekt tot het einde dat wij vaak nog niet kennen. Het is het evenzeer op elk ogenblik in die totale tijd van zijn bestaan. Met andere woorden, een bepaald tijdvak, voor de diachrone opvatting van zo'n nationale ontwikkeling niet meer dan een schakel tussen verleden en toekomst, wordt in de synchrone interpretatie zelf een in zich besloten, samenhangend, bijzonder organisme, een levende structuur met geheel eigen bestaansprincipes, kortom, in de taal van de romantici: een individualiteit. Wat ik hier heb onderscheiden als een diachrone en een synchrone aanpak heeft Meinecke in 1942 in een kort artikelGa naar voetnoot34 eens gesteld als horizontaal tegenover verticaal. Hij deed dat naar aanleiding van Rankes veel geciteerde zin in 1854: Ich aber behaupte, jede Epoche ist unmittelbar zu Gott, und ihr Wert beruht gar nicht auf dem was aus ihr hervorgeht, sondern in ihrer Existenz selbst, in ihrem eigenen Selbst. Dit is de verticale opvatting: de lijn die wordt getrokken, loopt van het als individualiteit beschouwde tijdvak direct omhoog naar God. De horizontale lijn gaat in een eindeloze causale reeks van het begin der geschiedenis voort naar een onbekend einde. Ik vermeld dit hier omdat ook Thorbecke de verticaliteit van zijn organische visie uitwerkte; de individualiteiten die hij in de geschiedenis aantrof, zag hij niet slechts ‘horizontaal’ als elementen in een doorgaande ontwikkeling maar ook ‘verticaal’ als wezenheden die door God met een eigen zin en levensprincipe werden begiftigd. En net als Ranke in 1854,Ga naar voetnoot35 verstond Thorbecke, dertig jaar eerder, onder individualiteit met nadruk óók de individuele persoon en niet (wat in andere romantisch-organische beschouwingen soms leek te gaan domineren) vooral collectiva als volk of staat of tijdvak. Wanneer men het boekje zo interpreteert, dan blijkt de betekenis ervan. Thorbecke ontwierp een omschrijving van wat later het historisme zou worden genoemd. Hij deed dat niet door Savigny en Krause te bestrijden | |
[pagina 316]
| |
of te verwerpen maar door aan hun opvattingen een ander en, naar hij pretendeerde, nieuw element toe te voegen. Hij wilde hun perspectief verschuiven, hun organische beginselen een andere richting geven. Hij was in 1824 echter niet in staat zijn gedachten als een samenhangend geheel aan zijn lezer te presenteren. Zijn betoog, toch al uiterst moeizaam en abstract verwoord, kreeg de vorm van kritische kanttekeningen bij enige lectuur en verloor daardoor zowel aan vaart als aan helderheid. Maar wat hij probeerde te doen was in principe hetzelfde als waar Ranke, die in 1824 zijn eerste boek (Geschichten der romanischen und germanischen Völker von 1494 bis 1535, Erster Band) publiceerde, toen naar begon te streven.Ga naar voetnoot36 Wat de Nederlander vanuit de wijsbegeerte ondernam, ondernam de Duitser vanuit de praktijk der geschiedschrijving zelf. Men vraagt zich af hoe het kwam dat Ranke in de intellectuele eenzaamheid van zijn provinciale leraarsbestaan in Frankfort aan de Oder een boek kon schrijven, zeker niet goed maar veel beter en invloedrijker dan hetgeen Thorbecke toen in Göttingen, met alle tijd aan zich en in nauw contact met de universitaire wereld, tot stand wist te brengen. Tot eind september 1824 bleef Thorbecke nog te Göttingen, zonder baan, zonder inkomsten, levend van leningen en giften. Hij zocht naar onderwerpen om over te publiceren en een ervan was, wat hij noemde: een kritiek ‘des bisherigen Naturrechts’.Ga naar voetnoot37 Maar pas toen hij later in dat jaar weer in Nederland terug was, wachtend op het aanbod van een goede betrekking, zette hij zich aan het schrijven. In november begon hij, te Amsterdam, aan wat zijn Bedenkingen aangaande het regt en den staat zou worden.Ga naar voetnoot38 Zijn formule was dit keer niet minder ingewikkeld en pretentieus dan die van Ueber das Wesen. Ook dit nieuwe werk zou een polemiek worden, nog heel wat pittiger dan de vorige. In Amsterdam had Thorbecke namelijk een boek van J. Kinker gevonden, uitgegeven in 1823, Brieven over het natuurregt aan den Heer Paulus van Hemert (naar aanleiding van Mr. W. Bilderdijks Korte ontwikkeling der gronden van het natuurrecht, en daarbij gevoegde zielkundige verhandelingen). Kinkers geschrift beviel hem niet. Aangezien Kinker volgens Thorbecke geheel Kantiaan was, zou het, schreef hij aan zijn ouders, voor de wijsgerige studien hier te lande van het grootste belang [zijn], dit autoriteitsgeloof aan Kant een weinig te doen wankelen en door eene overtuigende kritiek den weg tot vrijere bespiegeling te openen.Ga naar voetnoot39 Even later vertelde hij: ‘Ik meen het gansche gebouw van Kinker, die een | |
[pagina 317]
| |
zeer scherpzinnig man is en voor een der eerste vernuften gehouden wordt, omver te werpen.Ga naar voetnoot40 De afwijzing van Kinker - het hoeft nauwelijks gezegd - betekende geen aanvaarding van Bilderdijk tegen wie Kinker zich had gericht. Thorbecke verwierp beiden. In de zomer van 1825 kwam zijn boek uit, anoniem, omdat een jonge man op zoek naar een betrekking er niet verstandig aan deed een autoriteit - zij het een zeer grillige en zonderlinge - in het openbaar aan te vallen. Overigens was Thorbecke in mei te Gent tot buitengewoon hoogleraar in de staatkundige geschiedenis en de statistiek benoemd, een positie waarover hij niet ontevreden was maar na alle miskenning aan welke hij meende te zijn blootgesteld geweest, toch evenmin verheugd. Vroeger, schreef de zich diep beproefd voelende 27-jarige, toen hij het bericht van zijn aanstelling had ontvangen, zou ik misschien anders hebben gereageerd maar nu ‘na zoo menige botsing, teleurstelling, misleiding, gevoelde ik dat het regte tijdstip’ tot blijdschap was voorbijgegaanGa naar voetnoot41. Ranke, die in maart 1825 tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis te Berlijn was benoemd, toonde zich tevredener al ging hij er financieel in vergelijking met zijn Frankfortse leraarssalaris op achteruit.Ga naar voetnoot42 Ook in zijn BedenkingenGa naar voetnoot43 toonde Thorbecke dat hij ervan hield iedereen tegen te spreken; Bilderdijk, Kinker, Kant, Fichte, Spinoza, Haller, op allen vond hij iets aan te merken. Bovendien was er ook altijd wel een of andere ‘richting’ of een of andere ‘men’ tegen wie de jonge auteur stelling kon nemen. Hij deed dat bijna 170 bladzijden lang en eindigde toen abrupt, zonder conclusie, in de mening blijkbaar dat nu alles was gezegd. Het is niet verwonderlijk dat hij zijn lezer door deze manier in verwarring bracht. De verwarring is dan ook groot. Ik heb geen commentaar, ook geen rechtsfilosofische, gevonden waarin de bedoeling van het betoog duidelijk wordt uiteengezet. Toch wilde Thorbecke kennelijk, net als in Ueber das Wesen, iets fundamenteels uitdrukken en het lijkt me dat hij ook in dit boek inderdaad dingen heeft geschreven die begrijpelijk worden en samenhang bezitten wanneer men ze als vroege vormen van historistisch denken interpreteert. Maar ook in dit geval doet men er goed aan zich bij de lectuur zo min mogelijk te laten afleiden door de polemiek. Kinker schreef over natuurrecht of, zoals hij het ook noemde, het ‘oorspronkelijke recht’ en hij situeerde dat in de zuivere wil van het vrije redelijke wezen.Ga naar voetnoot44 Anders dan Kant meende, is de vrije wil volgens Kinker een beginsel dat wij kennen en ervaren en waarvan wij het bestaan dank zij de kritische methode wetenschappelijk kunnen aantonen (blz. | |
[pagina 318]
| |
219). Onze vrije wil nu drukt zich in zijn eerste manifestatie in onze geest uit door de woorden: ‘leef in een maatschappij’ (blz. 122) en hij kent een gebiedend beginsel, namelijk de zedelijkheid, dat is de rede die van ons de volmaking eist van de hele gemeenschap waarin we leven (blz. 263). Wij willen dus de rede en de zedewet; redelijkheid en zedelijkheid vormen het doel van onze wil; dit doel kan men uiteraard ook definiëren als de oorzaak van onze wil in de zin dat wij het doel niet zouden willen wanneer het bij ons niet het verlangen wekte om het te bereiken (blz. 72 en 242). In een verdere wending van zijn betoog legde Kinker vervolgens uit dat het zogenaamde natuurrecht dus niet is een recht op een of andere manier verbonden aan een voor-maatschappelijke natuurstaat maar integendeel de verplichting vormt om de gemeenschap naar steeds hogere beschaving omhoog te voeren (blz. 264-5). Natuurlijk moest Kinker na zulke beschouwingen eindigen met enige politieke commentaar. Daarin toonde hij zich een verlicht en liberaal aanhanger van de sterke monarchie met haar ‘vereenigde en niet verbrokkelde oppermagt der gemeenschap’ (blz. 321). Met de reactionaire contrarevolutionairen had hij even weinig op als met de ‘dweepers voor vrijheid, gelijkheid en burgerlijk verdrag’ (blz. 280, 311). Met revolutie evenmin, al erkende hij dat er - zoals in de onvolprezen Nederlandse Opstand - een recht van noodweer tegen totale wanregering bestond. Maar het grote ideaal waarvoor hij zich in dit boek, en in vorige en in latere geschriften, inspande, was de ‘algemeene wereldstaat’, dat is een staat van onafhankelijke naties door een verbond van volkeren naar een positief natuurrecht verenigd (blz. 319). Zo schreef Kinker, de kantiaanse verlichter. Thorbecke kon, lijkt me, in grote lijnen Kinker wel volgen. Op enkele belangrijke punten echter vond hij de redenering onvoldoende. Hij had, ten eerste, blijkbaar behoefte aan een andere omschrijving van het oorspronkelijke recht. Bovendien gaf Kinker een beschouwing over natuurrecht zonder zich te bekommeren om het historische aspect van alle recht. In de derde plaats interpreteerde Kinker de staat als een instrument ter verlichting van de individuen, ter ‘bevordering der rede’;Ga naar voetnoot45 al legde hij veel nadruk op de gemeenschap van het als een zedelijk lichaam beschouwde volk (blz. 273) en op de plicht van deze gemeenschap als geheel om zich tot hogere beschaving te ontwikkelen, er kan geen twijfel bestaan aan het individualistische karakter van de hele argumentatie. Ik heb de indruk dat Thorbecke in elk geval over deze drie hoofdzaken een afwijkende mening wilde formuleren. In Thorbeckes boek komt de term ‘oorspronkelijk recht’ vaak voor. Hij definieerde echter nergens wat wij eronder moeten verstaan. Hij schreef over ‘het oorspronkelijk regt, waarvan de inhoud niet zoodanig is, dat dezelve door alle omwentelingen en gestaltenissen des levens | |
[pagina 319]
| |
zaamgenomen, zou uitgeput worden’,Ga naar voetnoot46 of over ‘het leven, en het, met hetzelve steeds medegaande, oorspronkelijke regtsgevoel’ (blz. 105), of over de ‘philosophie des regts, of de beschouwing van het oorspronkelijk regt’ (blz. xx), of over ‘de eeuwige waarheden des oorspronkelijken regts’ (blz. 81), of over de ‘oorspronkelijke waarheid’ (blz. 82), of ‘het aan zich zelf gelijke philosophische regt’ (blz. 82), of ‘het licht des oorspronkelijken regts’ (blz. 83) - ik doe maar een greep uit de vele varianten. Maar wat dit recht is en hoe men het leert kennen, gaf Thorbecke niet aan en dat is zonderling want Kinker die hij bestreed, probeerde dat in zijn veel grotere boek nu juist met wijsgerige precisie wel te doen. Maar één ding is zeker: het oorspronkelijke recht is in elk geval niet wat Kinker uit Kant afleidde: de zuivere wil van het vrije zedelijke wezen. Thorbeckes oorspronkelijke recht heeft een eigen, van de wil, van de individu en van de gemeenschap onafhankelijk bestaan. Het is niet, zoals bij Kinker, een ervaringsfeit, iets dat wij kennen. Het is evenmin iets dat wij in een zich steeds voortzettende verbetering van onze stellige wetgeving trachten te verwezenlijken. Maar alle rechtsvorming, bij gewoonte of als wetgeving, is een redelijke daad, dat wil zeggen, een oorspronkelijke vrije verrichting geleid door het oorspronkelijke recht (blz. xxvi-xxvii). Met andere woorden, er is in elk recht op een of andere manier iets aanwezig dat verwijst naar een boven gewoonte- of stellig recht uitgaand beginsel. Dit is voor Thorbecke - en hier kom ik op mijn tweede punt - vooral daarom van belang omdat hij de vergankelijkheid en betrekkelijkheid van alle historische verschijnselen en dus ook van alle historische recht herhaaldelijk en met klemmende woorden omschreef. Alles gaat voorbij, zei hij in zijn inleiding, ook de waarheid: Er is geen voorregt der waarheid, als verschijnsel te blijven bestaan; waar of valsch, regtmatig of wederregtelijk, het zij een werk der bespiegeling, het zij eene inrigting des levens, het een niet meer of minder dan het ander, volgt de gemeene voorwaarde der verschijning. Gelijk het ten eenigen tijde verscheen, zoo gaat het in den tijd voorbij (blz. xxxii). En verder in zijn boek componeerde hij om de eindigheid van al het historische aan te duiden, opnieuw zeer fraaie zinnen waarin men de grote stilist van latere jaren zich ziet vormen. Hij schreef over de geheele slooping, waarvan het volmaaktste tijdelijk aanzijn zoo weinig als het slechtste is vrij te waren. Het klimt en valt, groeit en neemt af, en toeft in geenerlei gestalte; ieder oogenblik der duurzaamheid is tevens de voorbereiding eener nieuwe ontwikkeling, heeft reeds eene, van de tegenwoordige verschillende, gesteldheid op het oog, waar het zich naar toe beweegt; dezelfde | |
[pagina 320]
| |
kracht, die het volgende oprigt, ontbindt de vorige levensinrigting, trapsgewijze of plotseling, ten goede of tot verderf, maar onherroepelijk (blz. 89). Uit deze feiten nu concludeerde Thorbecke dat er geen mogelijkheid bestaat het oorspronkelijke recht in een of andere vorm vast te leggen en het op aarde te realiseren. Geen rechtsinstelling, geen staat, geen enkel historisch verschijnsel bezit de duurzaamheid van het oorspronkelijke recht en geen enkel uit het verleden, heden of toekomst, kan ook als verwezenlijking ervan worden beschouwd. Thorbecke klaagde daarover niet. Deze zich voortdurend in de tijd verder bewegende verschuiving van waarheden, instellingen en staten, deze onafzienbare verscheidenheid behoeft niet als iets negatiefs te worden geïnterpreteerd, voortkomend uit onze zwakte en feilbaarheid, integendeel. Thorbecke wilde ervan genieten. Zelfs al zou het mogelijk zijn ‘eene volmaakte maatschappij des regts’ te vestigen (quod non overigens) dan nog zou de verscheidenheid in stand blijven en moeten blijven: ‘hetwelk’ voegde hij - die zich in zijn Duitse jaren ook met aesthetica had beziggehouden onder invloed van de al in 1819 overleden wijsgeer Solger met wiens weduwe hij bevriend was en wiens dochter hij zou trouwen - eraan toe men gewilliger aan de kunst pleegt toe te geven, die men niet bij de uitvoering ééner schoone idee bepaalt, maar hare voortbrengende kracht in de veelsoortigste gewrochten en uitdrukking aan haar zelve gelijk en oorspronkelijk acht. Daar is opvolging en wasdom, voortgang in de geschiedenis van vroegere staats- en regtsorganisatie tot de latere. De maatstaf, van de ééne ontleend, past niet voor de andere. Elke vorm, elke leeftijd, vertegenwoordigt eenen eigenaardigen regtsaanleg (blz. 90). In deze en soortgelijke zinnen begaf Thorbecke zich ver buiten het door Kant en Kinker afgebakende terrein. Elke staats- of rechtsorganisatie bezit volgens hem haar eigen maatstaf. Welke dan? Ik meen uit het betoog te begrijpen dat Thorbecke het volgende bedoelde. Geen rechtsschepping, waar, wanneer en hoe ook, is denkbaar zonder een zich boven het puur historische verheffende redelijke daad. Dat wil zeggen: alle rechts- en staatsvormen in al hun verscheidenheid komen voort uit een redelijke beslissing. Zeker, ze zijn alle in hoge mate bepaald door de steeds wisselende en verschillende omstandigheden; ze zijn alle bovendien zeer vergankelijk. Maar alle verwijzen toch naar een redelijk principe dat eraan ten grondslag ligt. Welnu, dat redelijke principe van elke staats- of rechtsvorm is de maatstaf waaraan hun waarde wordt gemeten. De vraag wordt dus steeds ‘in hoeverre de idee, welke bij den gegeven regtstoestand ten gronde ligt, tot eene evenredige, wel doorwrochte, in zich zelve voldoende, ontwikkeling is gekomen’ (blz. 89). In zijn inleiding gaf Thorbecke die in dit boek helaas zelden iets concretiseerde, bij uitzondering een historisch voorbeeld. Hij zocht daar naar de legitimatie van het | |
[pagina 321]
| |
Engelse recht. Hij constateerde dat in Engeland de geschiedenis van het recht een eigen continuïteit bezit; het recht uit een latere tijd wordt pas dan geldend geacht wanneer het uit dat van een voorafgaande periode is voortgevloeid. Betekent dit nu dat deze continuïteit zelf het recht zijn gelding geeft? Neen, antwoordt Thorbecke. Aan de hele ontwikkeling is namelijk een beslissing voorafgegaan die het systeem in betrekking tot het oorspronkelijke recht brengt en waaruit het zich moet blijven voeden omdat, doet het dat niet, ‘zelfs de zweem van regt [wordt] te niet gedaan’ (blz. xxiii). Deze beslissing nu, die een redelijke daad is, houdt in dat in Engeland elke nieuwe regtsontwikkeling, om op eenen bepaalden tijd daargesteld en in werking gebracht te worden, de genoegzame voorwaarden van een tijdig en welgevestigd bestaan in het voorgaande vinden moet. Dus niet de regtsgrond of oorzaak is in het voorgaande bevat, maar de voorwaarde, van dat bepaalde regt op dien bepaalden tijd, als deel en daad des levens, in te voeren (blz. xxiv-xxv). Men mag hieruit concluderen dat Thorbecke aan alle rechts- en staatsvormen een eigen individueel principe toedacht, tegelijkertijd echter met nadruk deze principes vanwege de redelijkheid die men erin moet veronderstellen, beschouwde als interpretaties van het redelijke of oorspronkelijke recht - een oorspronkelijk recht waarvan wij de inhoud onmogelijk kunnen bepalen maar dat elke rechtsgesteldheid (zoals Thorbecke het uitdrukte, blz. xxxvi), ‘hoe vervuld ook van onvolkomenheid en verkeerdheid, ... tracht te vertegenwoordigen’. Deze positie nu is typerend voor het historisme. De wereld schijnt de historisten vol van individuele, aan eigen principes gehoorzamende wezens, die echter vergankelijk zijn, verdwijnen, plaats maken voor andere principes en individualiteiten. Elk van deze vergankelijke principes participeert aan iets dat boven hen ligt en verwerft daardoor een waarde in zichzelf. Een van de merkwaardigheden van dit boek is, zoals gezegd, zijn stil-zwijgendheid ten aanzien van het begrip ‘oorspronkelijk recht’. Mijn interpretatie is, dunkt me, voldoende om de functie ervan in dit ene betoog te doen begrijpen. Zij geeft echter niet aan welke positie in absolute zin dit oorspronkelijke recht volgens Thorbecke inneemt. Moeten wij het zien als platonische idee? Als ‘Urbild’ van de door Thorbecke bewonderde Schelling? Als wil van de persoonlijke God in wie Thorbecke geloofde? Wij weten het niet. Blijkbaar achtte Thorbecke definitie van en discussie over dit begrip in zijn historische redenering overbodig. Tot op zekere hoogte had hij daar gelijk in. Het is inderdaad mogelijk zijn opvatting te begrijpen zonder zijn metafysica te kennen. Aan de andere kant moeten wij dan wel constateren, lijkt me, dat hij in dit rechtsfilosofische geschrift ten slotte niet als filosoof wilde verschijnen. Misschien erkende hij dat ook toen hij schreef (blz. xxxvii) dat de ‘ware werkzaamheid eener wijs- | |
[pagina 322]
| |
geerige kritiek bestaat... in de terugleiding der regtsstelsels tot de eigen opgave en idee, waaruit elk ontstond’. Zoals ik zei, is er een derde punt dat hem in Kinkers boek hinderde. Kinker beschouwde volgens hem de staat en het recht slechts als uitwendige middelen om de zedelijkheid te bevorderen. Iets wezenlijks, dat is tot het wezen van den mensch behoorende, zijn dus regt en staat niet; maar vormen en inrigtingen, ten behoeve der onvolkomenheid van een zich ontwikkelend geslacht (blz. 103). Een dergelijke opvatting nu was tegengesteld aan die van Thorbecke. Hij werkt zijn eigen opinie echter niet uit. Misschien vond hij dat na alles wat hij daarover in zijn romantische Duitse lectuur gelezen had ook overbodig. Het is in elk geval duidelijk wat zijn afwijzing inhoudt. Zij houdt ten eerste in dat in het menselijke leven, gezien als historisch verschijnsel in de tijd, de rechts- en staatsbetrekkingen veel meer zijn dan instrumenten, namelijk wezenlijke eigenschappen van zijn bestaan. Zij houdt ten tweede in dat deze niet kunnen fungeren als steun bij een steeds voortgaande progressie maar in elk stadium dat zij doorlopen, een eigenaardige en in de letterlijke betekenis van het woord onvergelijkbare waarde hebben. Thorbecke, zo luidt mijn conclusie, trachtte in deze Bedenkingen dus opnieuw formules te vinden voor zijn historistische opvattingen en hij stelde deze tegenover Kant en diens volgelingen. Hij bereikte, zo doende, enkele zeer treffende omschrijvingen maar evenmin als in zijn Ueber das Wesen toonde hij zich in staat zijn mening in een zich uit zichzelf ontwikkelend, zelfstandig betoog samen te vatten. Bedenkt men echter dat ook Ranke in deze jaren nog geen poging had gedaan zijn historistische intuïties in een enigszins coherente vorm te brengen, dan is Thorbeckes onvermogen niet verwonderlijk. Verwonderlijk is het eerder dat hij er, in 1824 en 1825, in slaagde meer pertinents over deze dingen uit te spreken dan op dat ogenblik zijn leermeesters en generatiegenoten in Duitsland die hem op de problemen attent hadden gemaakt, voorzover ik weet, konden. | |
IIIHet ligt voor de hand dat de historici die de ontwikkeling van Thorbecke bestudeerden, steeds weer hebben geprobeerd vast te stellen op welk ogenblik hij in de politiek een liberale opvatting is gaan aanhangen. Het historisme behoefde geen politieke implicaties te hebben. Wanneer men de geschiedenis verdeelt in min of meer zelfstandige, elk aan een eigen principe gehoorzamende tijdvakken, dan zal men het karakter van het eigen tijdvak moeten bepalen voor men een politieke keuze doet. Het is | |
[pagina 323]
| |
onjuist te menen dat een of andere politiek in absolute zin gerechtvaardigd kan zijn; een politiek is slechts dan goed wanneer zij in overeenstemming is met de geest des tijds, dat wil zeggen, wanneer zij de organische groei van het tijdvak bevordert. Toch bezat het historisme, hoewel het formeel politiek neutraal is, in feite alleen daarom al een conservatieve kleur omdat het zich stelde tegenover allerlei als progressief geafficheerde verlichtingsprincipes. Ook in Thorbeckes proza uit deze jaren treft men al die termen aan die een aan de Verlichting, de Franse Revolutie en het vooruitgangsdenken vijandige pointe hadden. Woorden als individualiteit, leven en levend, historisch, concreet, verscheidenheid werden gebruikt in oppositie tegen de generaliserende, mechanistische, vervlakkende, abstracte, universalistische, rationalistische trekken die, naar men beweerde, in het achttiende-eeuwse denken overheersten. Thorbeckes vocabulaire past in deze sfeer. Zijn taal was niet die van Kinker en de Verlichting. Zij was die van de biedermeierconservatieven tot wie ook Ranke behoorde. Het historisme uit de biedermeiertijd kent echter een rem die het verhinderde naar de contrarevolutionaire idealen uit deze jaren over te gaan. Het ontkende namelijk wel de juistheid en de geldigheid van de revolutieideeën; maar de werkelijkheid die de Franse Revolutie had geschapen ontkende het niet. Daarom gaf het zijn aanhangers weinig gelegenheid reactionair te worden, dat wil zeggen, een politiek te voeren die het bestaande moest vervangen door wat eraan vooraf was gegaan. In de praktijk leidde het eerder tot aanvaarding van de politieke status-quo dan tot een verlangen naar herstel van het verleden. Men kan dat aan de houding zowel van Thorbecke als van Ranke in de late jaren 1820 gemakkelijk aantonen. Thorbecke had het van 1825 tot 1830 druk met zijn Gentse professoraat. Hij besteedde veel tijd aan de voorbereiding van zijn colleges en de begeleiding van doctoraats-verhandelingen. Hij leefde vrij eenzaam. Vrienden of kennissen met wie hij kon converseren over de dingen die hij in Duitsland belangrijk was gaan vinden, waren er niet. Maar blijkbaar miste hij dat niet zeer. Hij was tevreden met zichzelf en de toestand in Europa. Toen Groen in 1826 in een, Thorbecke toegezonden, zenuwachtig stuk voorspelde dat Europa opnieuw door revolutionaire woelingen zou worden verontrust, reageerde deze zeer kalm.Ga naar voetnoot47 Hij ontkende niet dat in diverse staten allerlei ontevredenheid heerste, meende echter dat een ‘liberale orde van zaken langzaam, niet zonder strijd, maar welligt zonder oorlog, door haar eigen overwigt zegeprale’. Van de liberale oppositie in Frankrijk had hij geen hoge dunk; zij putte zich volgens hem uit in negatieve en niet opbouwende kritiek; en al was de ontevredenheid in Pruisen hier en daar groot, zij was ‘niet zoo gemakkelijk ontvlambaar’. Het stelsel | |
[pagina 324]
| |
van koning Willem I had kennelijk zijn warme bewondering. De situatie in de Nederlanden omschreef hij als ‘de gelukkigste vrijheid en staatsgesteldheid’. Toen dit systeem in de volgende jaren vooral van de zijde der Zuidnederlandse katholieken en liberalen werd aangevallen, hoopte Thorbecke dat de regering ferm, koel en zwijgzaam zou blijven en concessies zou weigeren: de ‘theorie der tegenpartij,’ schreef hij 3 februari 1829 aan Groen, ‘is zoo arm, dat zij met veel spreken aldra uitgeput raakt, wanneer men ze niet voedt door tegenspraak’.Ga naar voetnoot48 Keer op keer echter, klaagde Thorbecke in zijn volgende brieven uit dit prerevolutionaire jaar, gaf de regering aan het oppositionele geschreeuw toe en keer op keer verzwakte zij zo haar in principe sterke positie. Nergens toonde hij enig begrip voor de mensen die de nogal autocratische politiek van Willem I aanvielen. Moet men hieruit afleiden dat Thorbecke een conservatief was? Het woord heeft in dit verband niet veel zin. In zijn Gentse colleges over staatsinrichting en staatsbestuur gaf hij in zorgvuldige en voorzichtige beschouwingen zijn studenten veel informatie over de waarde en de grenzen van de vrijheid. Hij verklaarde zich tegen censuur, tegen centralisatie; ook hij wilde wat de (zoals hij het noemde) ‘liberale geest des tijds’ verlangde, namelijk wederkerige steun van het staatsgeheel en de individualiteiten in de staat, - personen, gemeenten, provincies -, een geregelde zelfstandigheid die ‘de gezonde wasdom der leden’ bevordert maar hen niet isoleert.Ga naar voetnoot49 Hij waarschuwde tegen illusies over de beste staatsvorm. Het beginsel van de constitutionele staten van zijn tijd - Groot-Brittannië, Frankrijk, Pruisen, de Nederlanden, enzovoort - was volgens hem dat ‘het nationaal staatsbestaan, in één geheel vereenigd’ door de regering wordt vertegenwoordigd waaruit volgt ‘dat aan elk lid des volks de vrijste medewerking tot vorming van het staatsbestuur moet worden opengesteld’. Indien op een of andere wijze aan dat beginsel wordt voldaan, dan doet de steeds wisselende en verschuivende vorm er weinig toe. Daarom legde de hoogleraar zijn toehoorders uit ‘met hoeveel omzigtigheid men het ware tijdstip eener vernieuwing of verandering van staatsvormen te beoordeelen hebbe’.Ga naar voetnoot50 Dat tijdstip nu was in Thorbeckes visie in 1830 zeer beslist niet gekomen. Ranke beleefde tussen 1825 en 1830 heel wat meer dan Thorbecke. Berlijn was toen bepaald nog geen metropool; het had iets provinciaals en, denkt men soms wanneer men memoires en brieven uit die tijd leest, iets landelijks. Toch ging er politiek, cultureel en wetenschappelijk veel meer om dan in de fabrieksstad Gent. Ranke had daar profijt van. Varnhagen von Ense, de liberale romantische literator, tien jaar ouder dan hij | |
[pagina 325]
| |
en getrouwd met Rahel Levin uit 1771 die graag bezoek ontving, ging dadelijk zijn college over de geschiedenis van West-Europa volgen.Ga naar voetnoot51 Ook Bettina von Arnim, geboren Brentano, zuster van Clemens, schoonzuster van Savigny, leerde hij in 1826 goed kennen en hij verbaasde zich over haar welbespraaktheid en intelligentie.Ga naar voetnoot52 Zij was tien jaar ouder dan hij, moeder van zes, spoedig zeven kinderen, echtgenote van Achim die het liefst teruggetrokken en eenzaam als hereboer zijn landgoed bestuurde, een tachtig kilometer ten zuiden van Berlijn, maar aan wie zij tot zijn dood in 1831 met bewondering en irritatie verbonden bleef.Ga naar voetnoot53 Met haar grilligheid en coquetterie betoverde zij Ranke. Deze maakte een eigenaardige figuur, een klein mannetje met een groot hoofd en onbeheerste gebaren, een uiterst levendige prater, die vele avonden op visite ging en zich liet koesteren als ‘enfant chéri der Damen’.Ga naar voetnoot54 In deze gezelschappen bespraken de bezoekers met belangstelling en waardering de Franse Revolutie en wat er in die tijd aan nieuwe feiten over aan het licht kwam; zij bestudeerden het grote liberale tijdschrift Le Globe dat na 1830 door de saint-simonisten werd overgenomen,Ga naar voetnoot55 zij drongen Ranke dus, zoals hij het zelf jaren later uitdrukte, beslist naar de kant van de revolutie. Het is dan ook niet bijzonder riskant om Ranke in deze tijd als een soort van liberaal te karakteriseren, in elk geval als iemand die enige sympathie voor zich liberaal noemende mensen en als liberaal voorgestelde ideeën had. De censuur die in Duitsland bij de besluiten van Karlsbad in 1819 was ingericht, de demagogenvervolgingen, de hele oppressieve waakzaamheid die de hoeders der orde omstreeks 1820 uitoefenden, bevielen Ranke zeker niet. Maar veel eigen inhoud behoefde zo'n vorm van liberalisme niet te bezitten. Het woord betekende ook niets pregnants. Nog in 1832 schreef Heine, die zich in Parijs had gevestigd, honend over de arme Ranke in Berlijn - in december 1828 hadden zij elkaar in Venetië leren kennen en prettig geconverseerd -, ein hübsches Talent, kleine historische Figürchen auszuschnitzeln und pittoresk nebeneinander zu kleben, eine gute Seele, gemütlich wie Hammelfleisch mit Teltower Rübchen, ... und der gewiss auch liberal ...Ga naar voetnoot56 Ranke zelf ergerde er zich in 1847 over dat de door hem bewonderde koning Frederik Willem IV in de rede waarmee hij de Verenigde Landdag opende, polemiseerde ‘gegen das Wort Liberalismus, das im guten Sinn | |
[pagina 326]
| |
das Wort des preussischen Staates gewesen’.Ga naar voetnoot57 Liberaal, betekende het in deze brede zin voor Ranke, die een universeel historicus wilde zijn, veel anders dan openheid, soepelheid, ordelijke vrijheid voor schrijvers en onderzoekers, geleid door de correcte, aan duidelijke en publiek bekende regels gebonden en hoog ontwikkelde bureaucratie van de monarchale staat? Maar Ranke liet zich door zijn kennissen, door politieke beschouwingen en door de voorbereiding van zijn matig bezochte colleges niet afleiden van wat hij nu met beslistheid als zijn levensdoel zag, de studie van de geschiedenis, de ambitie om ‘die Mär der Weltgeschichte aufzufinden’,Ga naar voetnoot58 ‘den Gang der menschlichen Entwickelung, die Idee der Weltgeschichte aufzusuchen’.Ga naar voetnoot59 Hegels manier om de geschiedenis te interpreteren verwierp hij. Evenals Savigny, Schelling en Thorbecke behoorde hij tot het kamp van de tegenstanders der ‘filosofische school’ die, zoals hij het in een aantekening uit de jaren 1830 uitdrukte, uit een geringe en oppervlakkige kennis ‘met keckem Finger erzwungene Resultate ableitet’.Ga naar voetnoot60 Maar dit wil niet zeggen dat het geen wijsgerige aandrift zou zijn die hem ertoe bracht zich in de geschiedenis te verdiepen. Integendeel, schreef hij in een vaak geciteerde brief van 6 augustus 1830,Ga naar voetnoot61 het was juist zijn filosofische en godsdienstige belangstelling die hem tot deze studie dreef. Niet echter door overhaaste generalisatie maar door nauwkeurig bronnenonderzoek kan de mens hopen een interpretatie te bereiken die de zin van de geschiedenis weergeeft. De commentaar heeft herhaaldelijk geprobeerd Ranke in een of andere wijsgerige school van zijn tijd te plaatsen. Net als in het geval van Thorbecke is dat nooit goed gelukt. Beiden heeft men, tegen hun zin, toch in de nabijheid van Hegel gebracht.Ga naar voetnoot62 Beiden dankten zonder twijfel ook allerlei in hun organische opvattingen aan Schelling. Toen Thorbecke in de zomer van 1821 Schelling in Erlangen opzocht, kwam hij diep onder de indruk van de persoon en van de denker ‘die, al wat zijn leeftijd groot en goeds heeft, onder zich gebragt hebbende, nu aan de spits van zijnen leeftijd voor alle volgende werkt’.Ga naar voetnoot63 Krause met wie hij in het begin van 1822 kennis maakte en die hij enige tijd met een zekere exaltatie bewonderde, was een leerling van Schelling. Thorbecke echter heeft, toen hij ouder werd, geen behoefte gevoeld in een wijsgerige school zijn plaats te zoeken. Ranke voelde die evenmin. Hij stond in nauw contact met de Schellingse kring, hij heeft met Schelling gepraat en gecorrespondeerd in | |
[pagina 327]
| |
een briefwisseling die verloren is gegaan.Ga naar voetnoot64 Schellings leerling, intieme vriend, geestverwant en collega, G.H. Schubert, wiens Ansichten von der Nachtseite der Naturwissenschaften (1808) diepe invloed had op Kleist en E.T.A. Hoffmann, leerde hij in 1825 goed kennen - zijn broer Heinrich huwde toen Schuberts dochter - en hij heeft deze betrekking met zeer grote zorg en respect gecultiveerd. Toch voelde hij zich niet de adept van Schellings schoolGa naar voetnoot65 al kan men zijn mystieke neigingen, zijn, zoals dat heet, huiverende respect voor het goddelijk geheim, zijn verheugde ervaring dat sommige van zijn dromen hem de waarheid toondenGa naar voetnoot66 gemakkelijker in deze omgeving begrijpen dan Thorbeckes koelheid en sarcasme. Het historisme echter, hoezeer zelf ook een wereldbeschouwing, weerde zich tegen theoretische systematiek en probeerde door middel van empirisch onderzoek grotere vastheid te verkrijgen dan het in de idealistische stelsels vermocht aan te treffen. Dat Rankes ambities niet werden verwerkelijkt, in deze jaren nog in mindere mate dan in later werk, het hoeft eigenlijk nauwelijks te worden gezegd. Hij zelf besefte soms dat noch zijn eruditie noch de geaccumuleerde kennis van zijn wetenschap voldeed als draagvlak voor een totale interpretatie van de wereldgeschiedenis. Zijn eerste boeken - de Geschichten der romanischen und germanischen Völker von 1494 bis 1535 (1824), de Zur Kritik neuerer Geschichtsschreiber die er als los bandje bij verscheen, het eerste deel van wat hij Fürsten und Völker von Süd-Europa im 16. und 17. Jahrhundert (1827) noemde en dat, toen het werk op deze manier niet werd voortgezet, later Die Osmanen und die spanische Monarchie ging heten - bevatten eerder ingewikkelde en met literaire gekunsteldheid beschreven geschiedverhalen dan pogingen een alles overkoepelende visie op het geheel van de geschiedenis tot stand te brengen. Dank zij talloze studies over Ranke is het genoegzaam bekend dat de spanning tussen zijn aandacht voor het bijzondere en zijn verlangen de totaliteit te grijpen een permanente factor in zijn werk is geweest en nooit bevredigend werd opgelost. De Weltgeschichte van zijn hoge ouderdom werd, zou men kunnen zeggen, pas mogelijk toen hij lichamelijk niet meer in staat was oorspronkelijk onderzoek in de primaire bronnen te doen. Toch was het, al waren sommige kritici niet bereid dat te zien, vanaf zijn eerste publikaties duidelijk dat Ranke oneindig veel meer wilde dan verslag doen van ijverig verzamelde en kritisch geanalyseerde feiten.Ga naar voetnoot67 De kracht van Ranke lag in de combinatie van bronnenonderzoek, bronnenkritiek, epische stijlmiddelen en divinatorische greep op het geheel van het tijdvak waarin de beschreven gebeurtenissen plaats vonden. | |
[pagina 328]
| |
Over de onderlinge verhouding van deze elementen in het werk van een historicus gaf Thorbecke zijn mening in zijn antwoord op de bij KB van 23 december 1826 aan de geschiedschrijvers gestelde vraag: hoe moet de algemene Nederlandse geschiedenis, gebaseerd op echte bescheiden ‘en door dezelven geheel gerechtvaardigd’ worden bewerkt? De steller van het beste antwoord werd beloofd dat hij tot Geschiedschrijver des Rijks zou worden benoemd. Thorbecke verzond zijn - niet bekroonde - betoog op 30 juni 1827. Zoals bekend, achtte hij het voorbarig nu een algemene geschiedenis van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden te schrijven en pleitte hij voor grote, door vele medewerkers wetenschappelijk verzorgde bronnenpublikaties. Het voorbeeld dat hij voor ogen had, was de Gesellschaft für Deutschlands ältere Geschichtskunde (opgericht in 1819) die op 14 augustus 1826 haar eerste deel van de Monumenta Germaniae Historica uitbracht, door Thorbecke zelf al snel gerecenseerd.Ga naar voetnoot68 Men is het er heden ten dage over eens dat Thorbeckes ontwerp boven alle andere inzendingen, vierenveertig in totaal de zijne meegerekend, uitstak.Ga naar voetnoot69 Hij immers begreep dat er op dat ogenblik meer behoefte bestond aan kritische bronnenpublikatie dan aan overhaaste samenvatting. Bovendien zag hij in dat de staat wel de geschiedvorsing moest stimuleren maar ten aanzien van de geschiedschrijving geen taak had. Daarnaast begon Thorbecke in dit stukGa naar voetnoot70 het object van de geschiedwetenschap op een moderne manier te definiëren als een geschiedenis niet van vorsten, hoven, oorlogen maar van samenlevingen. Het ging hem om de geheele ontvouwing van de staatsregtelijke en burgerlijke huishouding der provincies, van de edelen, van de steden, van derzelver verhouding onderling, van de verschillende klassen des volks, en derzelver bedrijf, regtsbetrekking en welvaart (blz. 438). Het ging hem om ‘den aanleg en vorming van het publiek en burgerlijk leven’ (ibidem), om de ‘toestand van Staat’ (blz. 440) die de grondstof is ‘waarin en waarop gehandeld wordt’, die het ene grote gezichtspunt vormt dat alle onderdelen van het verhaal - handelingen, voorvallen, kerken, wetenschap, kunsten en nijverheid - omvat, en die waarlijk ‘het ligchaam der geschiedenis’ moet worden genoemd.Ga naar voetnoot71 Het probleem voor de schrijver van een algemene Nederlandse geschiedenis was natuurlijk: waar te beginnen, bij het deel of bij het geheel? Thorbecke adviseerde te beginnen bij de kleinere verbanden, gewesten, steden, plaatsen. Men moet die als eenheden op zichzelf (blz. 442) bestuderen, niet als onderdelen van een groter geheel. Pas wanneer men een aantal bevredigende stu- | |
[pagina 329]
| |
dies van deze soort op tafel heeft, kan men gaan proberen de totaliteit der Nederlanden te vatten. Deze totaliteit van de Nederlandse geschiedenis is echter niet de som van de particuliere geschiedenissen. Om haar te begrijpen behoeft de geschiedschrijver een ander perspectief. In nuchtere en van het Duitse filosofische jargon geheel bevrijde stijl werkte Thorbecke in deze passages verder met het thema dat hij in zijn Ueber das Wesen had behandeld. Provincies, steden, plaatsen, rechtsinstellingen wilde hij als samenhangende wezens zien die én op zichzelf kunnen worden bestudeerd én als delen van een hoger eveneens als samenhangend wezen te interpreteren geheel. Geen enkele keer gebruikte hij in dit betoog het woord organisch. Maar hij bedoelde het voortdurend. Thorbeckes stuk behoeft, zo lijkt het, nauwelijks commentaar. Toch is er één element dat hij vanzelfsprekend vindt en dat wij eveneens geneigd zijn zonder nadere verklaring als vanzelfsprekend te aanvaarden maar dat desondanks niet voor de hand ligt: de zelfstandigheid van de geschiedschrijver. De kritische studie en publikatie van bronnen kon volgens Thorbecke zeer goed op rijksinitiatief worden verricht door groepen deskundigen werkend naar bepaalde algemene regels. De compositie echter, op grond daarvan, van het geschiedverhaal - dat van een enkele stad, een heerlijkheid, een kwartier zowel als dat van een hele provincie - was ‘ondeelbaar, op zich zelve staande, en aan den bijzonderen persoon’ van de schrijver gebonden (blz. 454). A fortiori moest de toekomstige auteur van een algemene geschiedenis der Nederlanden geheel onafhankelijk te werk kunnen gaan. Thorbecke schreef: De geschiedschrijver, als zoodanig, kan zoo min eenig verbond van werkzaamheden met anderen aangaan, als vreemde ontwerpen volgen. Uit dien hoofde onthoude ik mij van alle aanwijzing van tijdperken en dergelijke; welke eerst door de uitvoering geregtvaardigd, en in overeenkomst met zijne individuele behandeling door elken geschiedschrijver zelven moeten gevonden worden (blz. 456). Dit zijn belangrijke zinnen. Men kan hen nemen voor wat ze zijn en hen beschouwen als inzichten ontstaan door lange leeservaring. Men kan ook proberen hen te interpreteren. De hoofdtoon van Thorbeckes stuk zou men, als men het woord anachronistisch mag gebruiken, positivistisch kunnen noemen. Dat komt niet alleen door de nadruk op kritisch bronnenonderzoek en publikatie van het materiaal. Het komt ook door de nadruk op wat hij zelf aanduidde als het ‘statische’ element (blz. 440) dat het lichaam van de vernieuwde geschiedenis moet gaan vormen, de beschrijving van de toestand van een politieke of sociale eenheid. Maar indien het inderdaad mogelijk is zulke toestanden, of, als men wil, zulke organische verbanden, in de geschiedenis concreet aan te treffen, waarom zou men die dan niet door een collectief van historici in rijksdienst kunnen laten beschrijven? | |
[pagina 330]
| |
Uit het feit dat Thorbecke dit zo pertinent verwierp, blijkt dat hij geen positivist is geweest. Wanneer hij het zelfs onaanvaardbaar vindt a priori aan een geschiedschrijver op te dragen zijn verhaal in aangegeven tijdvakken te articuleren, dan blijkt daaruit dat hij deze tijdvakken niet zonder meer als objectief in de verleden realiteit aanwezige gegevens maar eerder als interpretatie-modellen of - om Ankersmits terminologie te gebruikenGa naar voetnoot72 - als narratieve substanties beschouwde. Thorbecke verdedigde in dit stuk niet alleen de vrijheid en zelfstandigheid van de geschiedschrijving tegenover de staat, hij verdedigde eveneens het idealistische standpunt van zijn Duitse studiejaren. De combinatie van empirisch, strikt wetenschappelijk onderzoek met de idealistische filosofie waardoor Rankes werk werd gekenmerkt, was in principe ook in Thorbeckes antwoord op de vraag van koning Willem I aanwezig. In oktober 1827, een paar maanden nadat Thorbecke plannen voor historisch onderzoek naar Den Haag had gezonden, ging Ranke op reis om zelf onderzoek te doen. Hij bleef een jaar in Wenen, reisde door naar Venetië, Florence, Rome, opnieuw Florence, opnieuw Venetië, en kwam op 28 januari 1831 terug in Duitsland. Tot in maart bleef hij nog in München logeren bij G.H. Schubert. Zijn terugkeer was niet gelukkig geweest. Nauwelijks had hij de grens overschreden of hij las in een krant dat de door hem diep bewonderde historicus Niebuhr was overleden; een van de eerste dingen die Schubert hem meedeelde, was de dood van Bettina's man, Achim von Arnim. Veel lust om naar Berlijn door te reizen had hij niet: ‘Und so gehe ich denn Preussen und Berlin wieder entgegen: ich kann Dir nicht sagen mit welcher Bangigkeit,’ schreef hij op 3 februari 1831 aan zijn Berlijnse vriend, de wijsgeer Heinrich Ritter.Ga naar voetnoot73 Meer dan drie jaar was hij weg geweest, jaren van intens geluk. Niets in zijn brieven wijst erop dat hij in die tijd door een nationaal gevoel gedreven ooit naar zijn vaderland had terugverlangd. Hij leefde al die jaren met diepe concentratie in een verleden dat hij bestudeerde uit voordien nooit door historici in zo'n overvloed geraadpleegde documenten, de beroemde Venetiaanse ambassadeursrapporten in de eerste plaats. Naar Berlijn bracht hij een enorm materiaal mee waaruit hij voor zijn (zoals hij het steeds noemde) literaire produktie nog lang putte. In zijn Weense jaar beleefde Ranke niet alleen de vreugde vrijwel onbekende archiefstukken te ontdekken; hij leerde ook een katholieke wereld kennen die hem boeide. Bovendien bleek hij het goed te kunnen vinden met Metternichs bekende helper en propagandist, Friedrich von Gentz. Hij bezocht deze regelmatig en werd door hem in briljante conversatie ingeleid in de problemen van de hogere kabinetspolitiek. In de conservatieve sfeer van deze gesprekken voelde hij zich zeer behagelijk. Tegelijk | |
[pagina 331]
| |
echter kwam hij door het toeval van een persoonlijke kennismaking in contact met de Servische nationale beweging. Deze interesseerde hem zo dat hij er, zonder zich iets aan te trekken van de reserve der Weense autoriteiten met betrekking tot zulke verschijnselen, snel een boek over schreef, een van de weinige boeken van zijn hand over contemporaine geschiedenis.Ga naar voetnoot74 In zo'n feit ziet men het ambiguë van zijn politieke houding. Hij was nog niet aan één bepaalde optie gebonden. Zolang het Europa van de Restauratie min of meer in rust verkeerde, kon hij zich een grote openheid veroorloven. | |
IVDe Julirevolutie verstoorde deze rust en schoof Thorbecke en Ranke naar conservatieve posities die zeer veel op elkaar leken. Voor Thorbecke was de schok ernstiger dan voor Ranke. Begin oktober 1830 moest hij Gent verlaten; na een zorgelijke tijd van afwachten werd hij in maart 1831 aan de Leidse universiteit benoemd. Ranke werd door de revolutie niet op die manier getroffen. In de tweede helft van 1830 en de eerste maanden van 1831 reisde hij ongehinderd door Italië en Duitsland en toen hij in maart 1831 in Berlijn terugkeerde was er niets aan de hand dat hem persoonlijke moeilijkheden bezorgde. Hij trok korte tijd in bij Bettina von Arnim en haar kinderen maar vond spoedig woonruimte dicht bij het adres dat hij voor zijn reis had. Thorbecke vestigde zich aan de Breestraat. Nog enkele jaren zetten deze twee buitengewone hoogleraren hun zuinig vrijgezellenbestaan op huurkamers voort. Beiden beschouwden het als hun plicht zich aan politieke publicistiek te wijden. Thorbecke begon daar al in september 1830 mee. Hij liet toen in Gent een brochure drukken waarvan hij echter pas in december in Leiden exemplaren ontving. In dat stuk zette hij uiteen hoeveel schade Europa zou lijden van een opsplitsing van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.Ga naar voetnoot75 In januari 1831 publiceerde hij een tweede brochure die de erkenning van de Belgische onafhankelijkheid streng afwees.Ga naar voetnoot76 In september van dat jaar kwam zijn Statenstelsel uit, een klein boekje dat abrupt eindigt en tegen de bedoeling in nooit in nieuwe deeltjes werd voortgezet.Ga naar voetnoot77 In juni 1832 werd hem door de minister van binnenlandse zaken, mede uit naam van die van buitenlandse zaken en van justitie gevraagd naast zijn hoogleraarschap de hoofdredactie van het regeringsblad, het Journal de la Haye, op zich te nemen. Na grote aarzeling weigerde hij, niet om princi- | |
[pagina 332]
| |
piële redenen maar omdat deze cumulatie van werkzaamheden hem te zwaar leek.Ga naar voetnoot78 Maar wel publiceerde hij in 1832 en volgende jaren regelmatig in deze krant en dank zij G.J. Hooykaas die in zijn editie van Thorbeckes briefwisseling diens stukken opnam in het Nederlands waarin Thorbecke zelf ze schreef - ze werden door de redacteur in het Frans vertaald - hebben we hen nu gemakkelijk bij de hand. Ranke stelde zich in deze tijd eveneens beschikbaar voor publicistisch werk ter verdediging van regeringsstandpunten. Het ging in zijn geval echter niet om een officieus regeringsblad maar om een nieuw tijdschrift dat met steun van de regering door een min of meer onafhankelijke uitgever commercieel zou worden geëxploiteerd. Het was oorspronkelijk de bedoeling dat Ranke samen met de wat oudere katholieke dichter Joseph von Eichendorff - in 1832 als Pruisisch ambtenaar van Koningsbergen naar Berlijn overgeplaatst - als redacteur zou optreden maar toen dat niet doorging kreeg Ranke alleen de verantwoordelijkheid voor de Historisch-Politische Zeitschrift waarvan het eerste nummer in het voorjaar van 1832 verscheen en het laatste in 1836. Het blad werd geen succes. Alle nummers tezamen telden slechts 1631 bladzijden. Ranke zocht steun bij vele van zijn vrienden, onder anderen Savigny, Schelling en Schubert, maar moest toch niet minder dan 1077 bladzijden zelf vullen.Ga naar voetnoot79 Hij was opgelucht toen de publikatie werd gestaakt. Maar kennelijk waren de autoriteiten niet in hem teleurgesteld. In mei 1838 wilde de Pruisische minister J.A. Eichhorn hem belasten met de leiding van de Preussische Staatszeitung. Ranke wees het aanbod af.Ga naar voetnoot80 Hij was, nadat in 1836 zijn eerste rijpe werk, Die römischen Päpste in den letzten vier Jahrhunderten, voltooid was, bezig met de bewerking en publikatie van zijn Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation en kon zich, meende hij, geen afleiding meer veroorloven. Wanneer men Thorbeckes werk uit deze periode legt naast de gigantische produktie van Ranke en constateert dat Thorbeckes geschriften van toen zeer snel werden vergeten terwijl (naast zijn zuiver historische werk) ten minste twee van Rankes grote opstellen uit de Historisch-Politische Zeitschrift nog regelmatig worden herdrukt, dan valt een vergelijking wel zeer in het nadeel van Thorbecke uit. Thorbecke, nu geen beginneling meer, zag nog steeds geen kans iets afgeronds uit handen te krijgen. Ook toen hij in de latere jaren 1830 wat meer rust vond en begon met het schrijven van historische artikelen waarvan hij in 1860 een aantal bundelde onder de titel Historische Schetsen, bleef hij steken in de voorlopigheid. Zijn soms fraai gestileerde essays, vaak van polemische aard, bevatten originele en belangrijke inzichten en treffen ook nu nog door hun precisie | |
[pagina 333]
| |
en scherpte; het is echter niet onrechtvaardig en houdt geen twijfel aan Thorbeckes grootheid in, wanneer men vaststelt dat slechts een enkele van hen Rankes niveau bereikt en eigenlijk geen de compositorische samenhang bezit die het genre vereist. Het ontbrak Thorbecke noch aan stilistisch vermogen noch aan scherpzinnigheid of diepzinnigheid en zeker niet aan ijver of schrijflust; het ontbrak hem aan literaire scheppingskracht. Daarbij kwam dat zijn belangstelling veel nauwer was dan die van Ranke. Naast zijn tijdschrift en zijn boek over de pausen gaf Ranke veel tijd aan zijn colleges over enorme thema's uit de wereldgeschiedenis. Van november 1835 af concentreerde Thorbecke de beste delen van zijn onderwijs en onderzoek op de historische uitlegging van de Nederlandse grondwet, een object van studie dat door Thorbeckes commentaar politiek van groot belang bleek en trouwens heel wat moeilijk en nauwkeurig bronnenonderzoek vereiste maar zich vanzelfsprekend niet voor hoog vliegende beschouwing leende. Uit de identieke politieke posities die de twee historisten in de vroege jaren dertig kozen leidden zij tegenovergestelde consequenties voor hun persoonlijke werk af. Dat blijkt wanneer men probeert die positie te definiëren. Beiden namen in de zomer en herfst van 1830 het revolutionaire bedrijf in Frankrijk met diepe afschuw waar. ‘Andermaal,’ schreef Thorbecke op 30 augustus 1830 aan Groen, ‘hebben de theoriën en hersenschimmen der omwenteling van 89 de geesten vermeesterd, en als dronken gemaakt.’Ga naar voetnoot81 De Belgische opstandigheid vond hij een gruwel; de Belgische grondwet van begin 1831, die jaren lang in heel Europa als voorbeeld van het ware liberale constitutionalisme zou gaan gelden, liet hem kennelijk geheel onverschillig; het Belgische liberalisme verachtte hij als revolutionair jacobinisme.Ga naar voetnoot82 In november 1830 kritiseerde hij de politiek die Willem I gedurende de jaren 1820 in de Zuidelijke Nederlanden had gevoerd; veel te bang voor de in wezen ongevaarlijke katholieke partij had de koning zich afhankelijk gemaakt ‘van den liberalen tijdgeest, van de publieke meening’Ga naar voetnoot83 en zo zijn macht ondermijnd. De liberale tijdgeest verschijnt hier dus als iets afkeurenswaardigs. Over het effect van de revolutionaire bewegingen op het Noorden maakte Thorbecke zich in december 1830 zeer zenuwachtig. Hij meende dat wij op den rand eener omwenteling staan. Wij bevinden ons reeds met de daad in eenen toestand van ontbinding; indien namelijk het verslappen van alle gehechtheid aan bestaande instellingen en regten, en eene algemeene overhelling tot denkbeelden van verandering aldus heeten mag. Men wacht slechts op de leus, ten einde er zich om te scharen.Ga naar voetnoot84 | |
[pagina 334]
| |
Pas in de loop van 1831 bekwam Thorbecke enigszins van de schok van 1830. Hij bleef de volhardingspolitiek van Willem I trouw steunen, pleitte voor niet-erkenning van de Belgische onafhankelijkheid en de verwerping van de verschillende voorstellen der Londense Conferentie tot oplossing van de kwestie maar slaagde er langzamerhand beter dan in 1830 in zijn gedachten te beheersen. In 1832 toonde hij zich (net als Groen trouwens) in zijn brieven uiterst sceptisch over de zin van de repressiepolitiek die de Bondsdag in Duitsland trachtte te voeren. De beruchte besluiten van 28 juni en 5 juli om de invloed van de statenvergaderingen te beperken, politieke verenigingen te verbieden en de censuur aan te scherpen leken hem praktisch onuitvoerbaar. ‘Waartoe,’ schreef hij op 18 augustus 1832 aan Groen, ‘eene theoretische verklaring van beginsels, lang door de praktijk wederlegd, en, zonder openbaren oorlog tegen alle constitutionele staatsorde, niet vol te houden?’Ga naar voetnoot85 Dit is een belangrijke zin. Dat Thorbecke overigens geen neiging tot revolutie en liberalisme bij zich voelde ontstaan, blijkt uit zijn reactie op de maatregelen die koning Louis-Philippe - naar aanleiding van de opstand der zijdewevers in Lyon en de repercussies daarvan in andere steden - in maart 1834 tegen de republikeinse politieke verenigingen in zijn land nam; hij achtte die volkomen verantwoord,Ga naar voetnoot86 hoewel hij in december 1831, bij een voorgaande uitbarsting van de sociale onlusten in Lyon, met precisie had geconstateerd dat dit een ‘oorlog van de armen tegen de rijken, de uitbarsting van het grondeuvel onzer nieuwe maatschappij, van de ongelijke verdeeling der inkomsten uit de fabrijknijverheid’ was.Ga naar voetnoot87 Ranke was niet minder kritisch over de Julirevolutie maar de toon waarop hij zijn afkeer uitte was luchtiger dan die van Thorbeckes deftige proza. Ik zal snel naar Duitsland moeten terugkeren, schreef hij in september 1830 uit Venetië aan de zeer conservatieve Friedrich von Gentz te Wenen in een stijl goed aangepast aan het cynisme van de man van de wereld tot wie hij zich richtte, wanneer ik het nog wil terugvinden ‘unrevolutioniert von jenem Pöbel..., der sonst, wenn es hoch kam, Bürgermeister ein- und absetzte, jetzt aber über Königreiche und wenigstens Ministerien verfügen möchte’.Ga naar voetnoot88 In oktober 1830 bekende hij, zich ernstiger uitdrukkend tegenover zijn ernstige vriend Heinrich Ritter: Ich bin über die politischen Ereignisse in der lebhaftesten Bewegung und überzeugt, dass wir unser Lebenlang mit den Dingen zu thun haben werden, die | |
[pagina 335]
| |
sich jetzt anknüpfen. Ich habe das traurige Loos, mich mit der öffentlichen Meinung in ziemlich entschiedener Opposition zu erblicken.Ga naar voetnoot89 Maar als hij vervolgt met een tirade tegen ambachtsgezellen en straatjongens die het bestuur in handen willen nemen en tegen het ‘unermessliche Geschwätz über das Regieren’, dan schept hij tegenover de gebeurtenissen een grotere distantie dan Thorbecke toen in staat was te voelen. Gezien het feit dat Duitsland veel rustiger bleef dan het Verenigd Koninkrijk is dit ook zeer begrijpelijk. Het was Thorbecke en Ranke beiden duidelijk dat zij het bij een afwijzing van de revolutie niet konden laten. Hun hele wereldbeschouwing - die van het historisme - dwong hen het revolutionaire verschijnsel te aanvaarden als een feit dat aan het tijdvak waarin het plaatsvond, organisch was verbonden. Hun taak was dan ook niet het te bestrijden. Hun taak was veeleer het effect ervan te beperken of, zoals dat eufemistisch heette, het te beheersen. Zij deden dat op verschillende niveaus. Zij gebruikten het al oudere intellectuele instrumentarium van de conservatieven om aan te tonen dat de revolutionaire theorie door praktisch inzicht moest worden tegengewerkt en bedwongen, dat de ware politiek zich, concreet en realistisch, verheft boven programmatische eenzijdigheid en daarom boven de partijen staat, dat het politieke leven, nationaal en internationaal, gekenmerkt wordt door veelvormigheid en de echte staatsman dus de eigenheid van de politieke individualiteiten erkent en behoudt, dat wil zeggen, aan de verschillende staten hun persoonlijke principes laat en, binnen de afzonderlijke staten, waakt tegen centralisatie. Daarnaast betoogden beiden dat de Julirevolutie en het daaruit voortkomende regime van Louis-Philippe ook daarom geen universele betekenis kon hebben omdat het bij nadere beschouwing niet het vervolg was van de principes van 1789 maar van die van Napoleon, de Franse nationalist. Het is niet ongebruikelijk een dergelijke gedachtengang karakteristiek te achten voor een middenpartij en een juste milieu-politiek (hoewel zich in dit geval de eigenaardige moeilijkheid voordoet dat juist ook het stelsel van Louis-Philippe door velen als typisch voor een juste milieu werd beschouwd). Zowel Ranke als Thorbecke echter ontkende de juistheid hiervan. In maart 1831 verklaarde Thorbecke in een brief aan zijn oudere vriend J. de Vos: ‘Die praktischen invloed wil oefenen, stelle zich niet tusschen, maar boven de partijen.’Ga naar voetnoot90 Een jaar later schreef Ranke in het programmatische artikel ter inleiding van zijn Historisch-Politische Zeitschrift,Ga naar voetnoot91 dat zo'n juste milieu toch weer niets anders zou kunnen zijn dan theorie, dogma, schoolmening. In dit stadium van hun commentaar wei- | |
[pagina 336]
| |
gerden beiden dan ook de theorieën van rechts of links te bestrijden. En de revolutionaire én de contrarevolutionaire theorie was als historisch feit aanwezig en Ranke vatte zijn historisme zo degelijk op dat hij zich bereid toonde in beide een element van waarheid te erkennen. Waar het echter op aankwam was niet het waarheidsgehalte maar het bestaan ervan. Dat het revolutionaire principe veel krachtiger was dan het contrarevolutionaire ontkende noch Ranke in DuitslandGa naar voetnoot92 noch Thorbecke in NederlandGa naar voetnoot93 en het was dus op het probleem van de revolutionaire ideologie dat alle aandacht moest worden gericht. Met andere woorden, wanneer zij beweerden zich boven de partijen te verheffen, dan bedoelden zij dat zij zich wilden plaatsen op een hoger standpunt dan dat van de revolutionairen en liberalen. Dat hogere standpunt nu verschafte de praktijk. Wat betekende in dit spraakgebruik het woord ‘praktijk’? Het antwoord van Thorbecke verrast. In april 1833 publiceerde hij in het Journal de la Haye een stuk waarin hij op voor zijn doen gezwollen toon Willem I's buitenlandse politiek prees. De koning was volgens hem de enige in Europa die zich actief verzette tegen de ‘revolutionaire suprematie van Frankrijk en Engeland’. De politiek van die landen werkte hij tegen omdat zij België, een ‘staat, die niets meer is dan eene diplomatische fictie’, niets dan een object van Franse veroveringszucht, ten koste van Nederland in stand willen houden en ‘het kunstige en geleende leven van den Belgischen opstand’ proberen te rekken. Maar waarvoor, behalve voor Franse expansiedrang, streed deze revolutionaire diplomatie? Niet, schreef Thorbecke, voor ‘de onsterfelijke vruchten der Europesche hervorming, welke vóór 40 jaren in Frankrijk een begin heeft genomen’. Juist de permanentie van het revolutionaire bedrijf, bevorderd door Frankrijk en Engeland, maakte het onmogelijk resultaten van de hervorming in de werkelijkheid vast te leggen. Deze rusteloze vernieuwingsdrang nu bezielde Nederland zoo min, als het verlangen, om de schimmen op te roepen eener orde van zaken, die voorbijgegaan is, en niet wederkeeren zal. Terwijl de negatieve strekking der Belgische en andere revoluties, evenzeer als Frankrijks revolutionaire diplomatie, de groote zaak der eeuw telkens in de waagschaal stelt en achteruitzet, wordt zij in Holland door de vaste hand eener rustige en aaneengeschakelde praktijk voor de historie opgebouwd.Ga naar voetnoot94 Koning Willem I verscheen hier dus als de ware voortzetter van de principes van 1789; de grote zaak van die hervorming die elders in de onrust van het revolutionaire getheoretiseer steeds opnieuw moest worden begon- | |
[pagina 337]
| |
nen en dus nooit tot stand kwam, werd alleen door zijn politiek praktisch tot uitvoering gebracht. Dit is, het hoeft nauwelijks gezegd, een wel zeer avontuurlijke voorstelling van zaken. Toch is zij interessant, in de eerste plaats omdat zij de uitwerking vormde van wat Thorbecke in 1831 in de zeer bekende en vaak geanalyseerde voorrede bij het eerste en enige deeltje van zijn boek Over de verandering van het algemeen staten-stelsel had geschreven. In dat stuk peinsde Thorbecke over de plaats die de Franse Revolutie in de geschiedenis innam. Vóór de Julirevolutie, zei hij, werd zij door bijna alle ‘Staatkundigen en geschiedschrijvers’ beschouwd als niet meer dan een incident, definitief afgesloten door de regelingen van 1814 en 1815. In 1830 echter draaide de interpretatie totaal om: toen leek de Restauratieperiode slechts een ‘kortstondige uitwijking van de baan, die het menschdom nu andermaal onophoudelijk vervolgt’. Moet men, vroeg Thorbecke zich af, inderdaad aanvaarden dat de ‘revolutie aan het hoofd van eenen, met haar beginnenden, leeftijd der geschiedenis’ staat? ‘Is zij niet enkel slooping van het oude, maar ingang tot een nieuw huishouden der volkeren?’ Hij aarzelde. De moeilijkheid was dat de revolutionaire geest niet ophoudt af te breken. Hij sloopt alles wat hij tegenkomt, ook dat wat hij zelf uit het niet heeft trachten te scheppen. ‘Hij kampte voorheen tegen hetgeen bestond; hij kampt nu tegen de uitvoering zijner eigen theorieën’. Het is duidelijk dat zo'n verwoestend en negatief principe nooit het groeibeginsel van een organisch tijdvak kan zijn. Uit dit dilemma redde Thorbecke zich met een machtspreuk. Van ‘dezen geest’ schreef hij, onderscheide men de orde van zaken, welke sedert en onder de revolutie heeft plaats gegrepen. De omwenteling is zelve getreden in de rij der historische verschijnselen, en aan derzelver wet onderworpen. Zij is in dezen zin een antecedent geworden voor de volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken. Op den bodem, dien de omwenteling heeft verwoest, kiemt een nieuw zaad, volgens een ander', dan haren regel...Ga naar voetnoot95 Dit is, hoe fraai ook uitgedrukt, geen sluitend betoog. Waarom zou men in de als negatief en verwoestend beschouwde revolutie een antecedent moeten erkennen wanneer zij niets anders deed dan plaats scheppen voor nieuwe en juist niet door de revolutiegeest aangetaste principes? En welke principes waren dat? Thorbecke gaf dat in 1831 niet aan.Ga naar voetnoot96 In 1833 deed hij | |
[pagina 338]
| |
dat wel. Hij bevond zich nog steeds in heftig verzet tegen de revolutiegeest maar om toch voor de Franse Revolutie enige ruimte in zijn geschiedbeeld te creëren beperkte hij zich deze keer niet tot de hypothese dat op de door haar verwoeste bodem een geheimzinnig nieuw zaad was opgekomen, hij aanvaardde nu in een duidelijke uitspraak de resultaten zelf van de in 1789 in Frankrijk begonnen hervorming die de ‘groote zaak der eeuw’ was, dat wil zeggen, het organische ontwikkelingsprincipe van het tegenwoordige tijdvak. Waar het nu op aankwam was niet nieuwe theorie en revolutie maar ‘organisatie en praktijk’.Ga naar voetnoot97 Dit is dus de praktijk: de verwerkelijking of bevordering van het organische beginsel waardoor een tijdperk wordt beheerst. Er bleef in de redenering echter een onduidelijkheid. Thorbecke en de conservatieve auteurs van wie hij het begrippenapparaat gebruikte, hadden vele jaren lang beweerd dat zij zich verzetten tegen de abstracties van de politieke theorie der revolutionairen. Thorbecke bleef aan deze denkwijze trouw. Maar indien ‘praktijk’ de uitvoering van het levensbeginsel van het post-revolutionaire tijdvak was en dat levensbeginsel voortkwam uit, zich uitdrukte in, de Europese hervormingsbeweging sinds 1789, betekent dit dan niet dat de door Thorbecke gewenste politiek de verwerkelijking van de door hem als destructief afgewezen revolutionaire theorie tot stand bedoelde te brengen? Pas in 1844, voorzover ik weet, gaf Thorbecke op deze voor de hand liggende vraag een antwoord. In zijn beroemde rede van dat jaar ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’ trachtte hij aan te tonen dat de hervormingsbeweging van 1789 niet werd veroorzaakt door ideeën maar het resultaat van een lange historische ontwikkeling was. De revolutionaire theorie was in deze visie niet meer dan een bijverschijnsel, een doctrinaire en oppervlakkige commentaar op wat in de diepte der geschiedenis wetmatig en organisch had plaats gevonden. Niet de willekeur van een theorie en een groep activisten die deze theorie aanhingen, maar een ingewikkeld groeiproces was de oorzaak van de Europese omwentelingen uit de late achttiende eeuw. Indien de grote zaak van de negentiende eeuw, dat wil zeggen, de opdracht van het hedendaagse | |
[pagina 339]
| |
tijdvak, daarin bestaat dat de levende generatie deze hervorming praktisch verwerkelijkt, dan verwerkelijkt zij niet abstracte theorieën maar bevordert zij in de geschiedenis concreet aanwezige, wetmatig en dus niet willekeurig ontstane tendenties en aan het organisme van het tijdvak inherente levensbeginselen. Welke zijn deze? Het eerste is dat van staatkundige centralisatie. Deze begon natuurlijk niet met de Franse Revolutie; zij begon al toen de souvereiniteit een publiekrechtelijke betekenis kreeg, dat wil zeggen, toen de vorsten de eigendomsrechten op gezag, uitgeoefend door talloze personen en lichamen, aan deze onttrokken en in de één-en-ondeelbare macht van de monarch bundelden, een werkzaamheid voltooid door Lodewijk XIV. In de revolutie van 1789 trok het volk ‘als universitas’ deze gecentraliseerde en gegeneraliseerde macht aan zich met als resultaat dat zij, door niets meer gestuit, onvoorstelbaar groeide. Zij ging beslissen over het recht, de veiligheid, huiselijke welvaart, zedelijke beschaving van de burgers, zij hief hoge belastingen en behandelde alle onderdanen als gelijken. Zo kwam de staatsmacht in directer contact met de onderdanen. Welnu, het gevolg hiervan was dat de staatsburger steeds meer persoonlijk aan de staatsmacht ging deelnemen. ‘Staatsburgerlijk besef,’ schreef Thorbecke, op iedere wijze geprikkeld, rees van pligt- tot magtsgevoel. De Staatsgeschiedenis volgde de eigen wet, die zich ook elders, op ieder ander gebied van het leven, openbaart. Hoe hooger ontwikkeld organisch wezen, des te vrijer de leden, des te grooter hunne medewerking tot regeling van het geheel.Ga naar voetnoot98 Het is in ons verband niet nodig dit essay verder te analyseren; het is trouwens algemeen bekend wat Thorbeckes conclusie was: namelijk dat ‘het beginsel van algemeen stemregt in de Staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt’ en dat zij ‘het gestadig, schoon trapswijze, tracht te verwezenlijken’.Ga naar voetnoot99 Het censuskiesrecht was dus slechts een voorlopige beperking van het algemene kiesrecht en in de huidige omstandigheden aanvaardbaar mits steeds grotere groepen staatsburgers de gelegenheid zouden krijgen zoveel fortuin bijeen te verdienen als nodig ter voldoening van de censusverplichting. Men weet ook dat Thorbecke eraan twijfelde of deze voorwaarde in de toekomst kon worden vervuld aangezien mogelijkerwijs de wetmatigheid van het nieuwe economische stelsel door zou gaan de armoede van een groeiend aantal mensen te vergroten. Deze rede is in de geschiedschrijving zeer geprezen. C.H.E. de Wit noemt haar zelfs, ook in Europees verband, ‘de beste weergave van het liberalisme als politieke stroming’.Ga naar voetnoot100 Zou Thorbecke met zo'n omschrij- | |
[pagina 340]
| |
ving gelukkig zijn geweest? Waarschijnlijk niet. Hij wilde de conclusie van zijn historische analyse niet als programma van een politieke stroming presenteren. Zij was een wetenschappelijke uitspraak, geen ideologische. Zij bezat bovendien een open einde. Indien immers de sociaaleconomische wetmatigheid zou blijven werken zoals zij in 1844 deed, dan was het kennelijk onmogelijk het staatkundige levensbeginsel van het tijdvak in de praktijk te verwezenlijken en, zo mag men zonder twijfel aan de redenering toevoegen, dan zou het tijdvak in bittere tegenstrijdigheid ondergaan zonder zijn historische taak te hebben vervuld. Ik keer terug naar de jaren 1830. Wij weten nu wat theorie en wat praktijk is. Theorie is willekeur, praktijk is bevordering van objectief vaststelbare groeitendenties. Theorie probeert in de geschiedenis breuken te veroorzaken, praktijk zoekt naar continuïteit. Theorie is partijdig, praktijk is dat niet. Mag men ook zeggen dat theorie normatief is en praktijk ethisch indifferent? Ranke vermeldde die mogelijkheid even maar wees haar snel af: verstandige mensen hebben altijd geweten wat goed en kwaad is.Ga naar voetnoot101 De vrees van latere aanhangers van het historisme dat het een onbeheersbaar relativisme der waarden veroorzaakt, heeft noch Thorbecke noch Ranke beklemd. Zij konden het probleem ook niet zien. Zij behoorden tot de generatie die, na Verlichting en vroege romantiek, in de biedermeiercultuur een hechte, sterk religieus geaarde levensbeschouwing opbouwde. Zij waren mensen uit een restauratieperiode. Zij probeerden de chaos te overwinnen die huns inziens door de Verlichting, de revolutie en de avonturen van Napoleon was aangericht. Daarom kozen zij posities die, naar zij meenden, aan het revolutionaire denken waren tegengesteld: zoals zij de levende werkelijkheid plaatsten tegenover de schematiek van het natuurrecht en het individualiteitsprincipe tegenover de achttiende-eeuwse generalisaties, zo plaatsten zij tegenover het ongodsdienstige rationalisme de eeuwige waarheid van het geloof. Maar niet alleen in de algemene zin die ik heb geschetst, ook op bijzondere punten bereikten Ranke en Thorbecke in de jaren 1830 vergelijkbare inzichten; speciaal hun beschouwingen over centralisatie en hun interpretatie van de Franse Julimonarchie vertonen een opvallende parallellie. Zo ook hun meningen over het probleem van de Duitse eenheid dat zij beiden niet zonder tevredenheid voorlopig onoplosbaar noemden. In zijn uitstekende, nog steeds niet overtroffen boek uit 1938, Thorbecke en de historie, meende Manger vooral uit beider analyse van de Duitse situatie te mogen afleiden dat Thorbecke de Historisch-Politische Zeitschrift las en gebruikte.Ga naar voetnoot102 Nu was Thorbecke nog steeds zeer in de Duitse ontwikkelingen geïnteresseerd. ‘Ik heb een onbeschrijflijk verlangen, om, op het tegenwoordige tijdstip, Duitschland weder te zien,’ schreef hij in augustus | |
[pagina 341]
| |
1832 aan Van Assen.Ga naar voetnoot103 Hij voelde zich verontrust door de drijverij van de liberalen in allerlei Duitse staten en wilde ter plaatse bestuderen hoe groot de gevaren waren. Maar hij had nog geen geld voor de reis en kon pas in de zomer van 1833 op weg. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat hij toen in elk geval de eerste nummers van Rankes blad in handen heeft gekregen. Hoe dat echter zij, al voor Thorbeckes reis, in 1832 en januari 1833 publiceerden de beide heren artikelen waarin zij de Julimonarchie op een eigenaardige manier interpreteerden. In 1832 zette Ranke in een studie, ‘Eine Bemerkung über die Charte von 1830’,Ga naar voetnoot104 uiteen dat deze constitutie werd afgeleid van de charte die Napoleon bij zijn terugkeer uit Elba in 1815 aanvaardde zodat het koningschap van Louis-Philippe op een Napoleonistische basis was gebouwd. Ranke schreef ‘dass sich die Constitutionen von 1815 und 1830 beinahe verhalten, wie ein Ziel, das man sich setzt, und ein Ziel, das man erreicht’. Een jaar later beweerde Thorbecke in het Journal de la Haye: Het beginsel van het in 1815 voorbijgaand herstelde keizerrijk, doch hetwelk de vlugteling van Elba niet in praktijk brengen kon, werd het beginsel van het koningschap der barricades.Ga naar voetnoot105 Meer voor Thorbecke overigens dan voor Ranke was dit een vondst van belang. Wanneer men het koningschap van Louis-Philippe kon associëren aan de persoon van Napoleon, dan werd de Julimonarchie de voortzetting van het Keizerrijk en moest Europa, wanneer het nog enig gezond verstand bezat, zich samen met koning Willem I inspannen om in een nieuw Waterloo het Franse imperialisme neer te slaan. Rankes wetenschappelijke notitie werd, is men geneigd te zeggen, gebruikt voor treffende propaganda ter bevordering van de Nederlandse volhardingspolitiek. Tussen Rankes en Thorbeckes opinies over het probleem van de centralisatie is de overeenkomst eveneens zeer groot maar het is op dit punt niet waarschijnlijk dat de Nederlander zich door de Duitser tot zijn visie behoefde te laten inspireren. Al in brieven uit november 1830 en februari 1831Ga naar voetnoot106 betreurde Thorbecke het centraliserende effect dat de vergroting van de macht der volksvertegenwoordiging had en bepleitte hij een sterkere provinciale en gemeentelijke autonomie waaruit naar zijn mening de koning - hij besprak de situatie in Nederland en in Frankrijk - steun kon putten tegen het parlement. In een ongedateerde notitie, waarschijnlijk | |
[pagina 342]
| |
van een iets later tijdstip,Ga naar voetnoot107 verlangde hij naar een ‘zelfregering der deelen’ die zou kunnen dienen ‘tot breking en afleiding der openbare meening’. Deze immers, vond hij, richtte zich te veel op algemene rechten en belangen en hinderde daardoor de regering. Geconcentreerd op strikt lokale zaken zou zij ‘minder aan theorie overgegeven, en meer praktisch’ zijn. Op vergelijkbare wijze waarschuwde Ranke in een artikel ‘Frankreich und Deutschland’ uit 1832 tegen de centralisatie die een onvermijdelijk gevolg van de machtvergroting der volksvertegenwoordigingen - in Duitsland dus de statenvergaderingen - zou zijn. Doorvoering van de volkssouvereiniteit kon niet anders opleveren dan een ‘Despotismus der Einheit’ waardoor bijzondere belangen van de lokale en provinciale eenheden werden geschaad.Ga naar voetnoot108 Het zou onjuist zijn uit de beschreven parallellen te concluderen dat Thorbecke al Rankes preoccupaties deelde. Rankes beste stukken uit de Historisch-Politische Zeitschrift - ‘Die grossen Mächte’ (1833) en ‘Politisches Gespräch’ (1836) - vonden, voorzover ik weet, in Thorbeckes werk geen of nauwelijks een echo. Zij pasten ook niet goed in diens opvattingen. Zoals men weet spande Ranke hier al zijn zeer considerabele stijlmiddelen in om de lezer concreet te laten zien hoe absoluut individueel en onnavolgbaar de afzonderlijke Europese staten zijn, hoe allen leven vanuit geheel eigen beginselen, beheerst worden door een eigen ethiek, streven naar de vervulling van bijzondere taken en daartoe eigen vormen van macht behoeven. Voor de Nederlandse commentator had deze zienswijze toen waarschijnlijk weinig actuele waarde. Ranke wilde ten slotte betogen dat Pruisen niet mocht worden doordrongen van aan deze staat vreemde idealen. Het zou waarlijk zinloos zijn geweest om ten aanzien van Nederland een vergelijkbare isolatie aan te bevelen. Bovendien was Rankes verheerlijking van de politieke en militaire macht, gezien als uitdrukking van fundamentele, aan de eigen gemeenschap inherente geestelijke beginselen, op een land als Nederland nauwelijks toepasbaar. Wat Thorbecke, wanneer hij ze gelezen heeft, ook over deze Rankeaanse studies mag hebben gedacht, van veel belang voor zijn in deze periode vooral op de puur Nederlandse problemen gerichte aandacht kunnen zij in elk geval niet zijn geweest. | |
VUit hun conservatieve waardering voor de ‘praktijk’ trokken Ranke en Thorbecke verschillende conclusies ten aanzien van hun eigen werk. | |
[pagina 343]
| |
Thorbecke wendde zich steeds sterker zelf naar de praktijk van de politiek. Ranke vond in de studie van de geschiedenis de realiteit die aan de theorie en de filosofie volgens hem pijnlijk ontbrak. Natuurlijk waren het in de eerste plaats verschillen in aanleg die verklaren waarom de een politicus werd en de ander, na de episode van de Historisch-Politische Zeitschrift, een zekere afstand tot de actualiteit zocht. Er waren echter ook uitwendige factoren. Thorbecke kreeg in de jaren 1830 ongelijk, Ranke niet. Het stelsel van Willem I, dat Thorbecke met zoveel ijver had gesteund, stortte ineen en toen de koning door zijn aftreden het einde ervan markeerde, volgde het stelselloos regime van Willem II. De Pruisische monarchie kende geen schokken van deze aard. Het jaar 1840 dat in Nederland Willem II op de troon bracht, bracht in Pruisen Friedrich Wilhelm IV, een man naar Rankes hart, een romantische, zachtmoedige conservatief die diens boeken las en waarde hechtte aan de wijsheid van de historicus. De hele gang van zaken plaatste Thorbecke geleidelijk in de liberale oppositie en bevestigde Ranke in een steeds conservatiever wordend respect voor de heersende machten. Zijn betrekkingen met de Berlijnse liberalen waren trouwens al voor 1840 gespannen geworden. Bettina von Arnim, de eens zo bewonderde, weigerde hem nog te ontvangen toen hij in 1837 de zeer met haar bevriende gebroeders Grimm niet wilde steunen in de strijd tegen de nieuwe orde in Hannover.Ga naar voetnoot109 Dat de wegen van de twee mannen zich omstreeks 1840 begonnen te scheiden ondanks het feit dat beiden het historisme trouw bleven, blijkt uit een curieus feit. Ik moet, om dit te beschrijven, een nog onopgelost probleem van de historisten vermelden. Het is dit: wat moest men, wanneer men zijn kijk op de historische werkelijkheid zo organiseerde als Ranke en Thorbecke deden, dat wil zeggen, wanneer men die werkelijkheid uiteenbrak in individualiteiten, inclusief de als individualiteiten herkende tijdvakken, wat moest men dan met het geheel van de historie, met de samenhang tussen al die naast elkaar staande en op elkaar volgende individualiteiten en met de veranderingen die erin optraden? Als elk stadium in de groei van een levend wezen - een mens, een volk, een staat, een beschaving - zijn eigen individualiteit bezit en zijn eigen dood sterft, hoe definieert men dan het groeiproces van het geheel? Kortom, wat precies betekent het voor het historisme essentiële begrip ontwikkeling? Thorbecke en Ranke ervoeren de geschiedenis als een voortdurende beweging. Zij weigerden echter die beweging als een voortdurende vooruitgang te definiëren. Zij weigerden eveneens haar als zinloos te beschouwen. Zij wilden noch verlichters noch sceptici zijn. Ranke gebruikte twee veronderstellingen om aan de ogenschijnlijk zinloze chaos van het historische gebeuren betekenis te kunnen hechten. Hij meende dat elke individualiteit die zich in de geschiedenis manifesteert als doel heeft de | |
[pagina 344]
| |
haar gegeven potentie tot ontwikkeling te brengen; elk historisch wezeneen persoon, een volk, een natie, een instelling, een tijdvak - bezit dus de behoefte al zijn in de kiem aanwezige mogelijkheden tot volledige expressie te brengen. De zin nu van de geschiedenis als geheel is dat zij in een onuitputtelijk aantal verschillende vormen uitdrukking geeft aan het onuitputtelijk aantal mogelijkheden door God aan de mensheid als geheel geschonken. ‘Wir dürfen vielleicht sagen’ schreef Ranke in 1840, eben darum folgen die Zeiten auf einander, damit in allen geschehe, was in keiner einzelnen möglich ist, damit die ganze Fülle des dem menschlichen Geschlechte von der Gottheit eingehauchten geistigen Lebens in der Reihe der Jahrhunderte zutage komme.Ga naar voetnoot110 Maar verder mag men niet vragen, zei hij in 1854: Vom Standpunkt der göttlichen Idee kann ich mir die Sache nicht anders denken, als dass die Menschheit eine unendliche Mannigfaltigkeit der Entwickelungen in sich birgt, welche nach und nach zum Vorschein kommen, und zwar nach Gesetzen, die uns unbekannt sind, geheimnisvoller und grösser als man denkt.Ga naar voetnoot111 Dit nu, lijkt me, is de visie van de contemplatieve historicus die met aandacht en bewondering kijkt naar de turbulente geschiedenis. Het is geen chaotisch tafereel dat hij ziet; het is een zeer dynamisch geheel maar geordend door het feit dat door alle menselijke realisaties nieuwe mogelijkheden en uitdrukkingsvormen geschapen worden zodat alle gebeuren een zinrijk aspect is van de, overigens nooit in haar volle rijkdom en betekenis te beschrijven, totaliteit van de geschiedenis. Ontwikkeling betekent dus twee dingen. Zij betekent de ontplooiing van de volle potentie van een individualiteit. Alle individualiteit echter is, omdat zij een organisch wezen vormt, sterfelijk. En daarom duidt ontwikkeling ook de verbinding van het ene als individualiteit opgevatte tijdvak naar het andere aan. Maar hoe precies gaat het ene tijdvak in het andere over? Wat precies stelt de verbinding tussen beide voor? Ik denk niet dat Ranke bereid zal zijn geweest op zulke vragen een algemeen antwoord te geven. Dit immers was eenvoudig niet in een algemene theorie te bepalen. De aard van de verbinding tussen de tijdvakken verschilde van geval tot geval. Maar één ding wist Ranke zeker: het was voor iedereen altijd het beste wanneer de ontwikkeling continu verliep en wanneer zij aan het nieuwe in de geschiedenis de gelegenheid gaf langzaam naar zijn volle ontplooiing te groeien. Van revoluties viel niet veel goeds te verwachten. In 1841 schreef Thorbecke in zijn meesterlijke rectorale oratie over | |
[pagina 345]
| |
‘Simon van Slingelandt's toeleg om den Staat te hervormen’ de reeds door mij geciteerde zin die Ranke in 1840 had geformuleerd, in vrijwel gelijke bewoordingen over (zonder zijn bron overigens te noemen): Dit toch is de wet en als het ware de stoffe van het leven, dat wij den eindeloos rijken aanleg, door de Godheid aan den mensch vooral geschonken, niet in éénen vorm, maar in eene groote verscheidenheid van elkander opvolgende vormen ontvouwen.Ga naar voetnoot112 Ik herhaal dat dit een voor de vroeg-negentiende-eeuwse historist bijna noodzakelijke gedachte is. Kende hij haar niet, dan zou hij, scherp lettend op de individualiteit van tijdvakken en mede daarom vrij onverschillig voor de idee van de vooruitgang, gevaar lopen van de geschiedenis zinloze chaos en willekeur te maken terwijl hij juist de behoefte voelde haar met liefde en eerbied te bestuderen. Dank zij deze gedachte bezat de dynamische veranderlijkheid van de geschiedenis waarop deze twee biedermeierconservatieven zoveel nadruk legden, diepe en rijke betekenis. Anders echter dan Ranke was Thorbecke, zo bleek juist uit deze rede, meer dan een contemplatief historicus. Anders dan voor Ranke was het vraagstuk van de continuïteit dat in een zo dynamische geschiedopvatting onvermijdelijk is, meer dan een wereldbeschouwelijk, namelijk een actueel politiek probleem. In de passage uit 1840 die ik citeerde - zij stond in het voorwoord bij het vierde deel van zijn Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation - mediteerde Ranke wat verder over wat er in het zestiendeeeuwse Duitsland gebeurd was, over hoe het nieuwe protestantse tijdvak het oude weliswaar verving maar toch ook continueerde: Denn darauf wird es in dem Wechsel der Zeiten immer ankommen, dass die einmal gewonnene Grundlage der Cultur unverletzt bleibe, dass die wesentlichen Resultate, zu denen es die vergangenen Geschlechter gebracht, von einem Jahrhundert dem andern überliefert werden. En met tevredenheid schreef hij op de volgende bladzijde over Luther: ‘Der grosse Reformator war, wenn wir uns hier eines Ausdrucks unserer Tage bedienen dürfen, zugleich einer der grössten Conservativen, welche je gelebt haben.’Ga naar voetnoot113 Ook Thorbecke mediteerde, na zijn verzwegen Ranke-citaat, verder over het continuïteitsprobleem. Hij week niet principieel van Rankes beschouwingswijze af. ‘Ieder tijdvak’ schreef hij, | |
[pagina 346]
| |
heeft zijn eigen beginsel van beweging; laat men dat slapen, dan ontstaat in het volgend tijdvak verwarring van beweging. Gestadige aaneenschakeling wordt niet door werkeloosheid, maar door gestadige schepping onderhouden.Ga naar voetnoot114 De continuïteit kan dus alleen door nieuwe creatie worden gehandhaafd. Ik denk niet dat Ranke, had hij deze uitwerking van zijn visie gelezen, daar iets op tegen zou hebben gehad. Maar zou hij haar zelf zo hebben geformuleerd? Waarschijnlijk niet. Thorbecke nam in 1841 het historisme als uitgangspunt voor een verdediging van politieke hervormingsgedachten - en hij was toen al heel dicht bij voluit liberale opvattingen gekomen. | |
VIZoals ik aan het begin van dit artikel schreef, is het historisme een eigenaardige en enigszins hoogmoedige wereldbeschouwing waarvan wij, nu we het vaak in nogal banale termen definiëren, de merkwaardigheid soms niet scherp meer opmerken. Maar juist in zijn hoofdtermen - leven, individualiteit, ontwikkeling - toont het zijn speciale karakter: het hechtte aan deze woorden immers een originele zin. Wij moeten deze begrippen, wanneer wij hen in historistische geschriften tegenkomen, steeds proberen in hun eigenaardige betekenis te begrijpen want vaak blijken ze iets anders aan te duiden dan men op het eerste gezicht zou denken. Leven, individualiteit, ontwikkeling, praktijk, theorie, ze vormen een vocabulaire dat alleen in het verband waardoor het wordt omvat, kan worden verstaan. Misschien is het nuttig ook over de hoogmoed van het historisme nog iets te zeggen. Deze hoogmoed bestaat uit de minachting voor de zogenaamde theorie en uit de overtuiging dat de geschiedenisstudie leert hoe de schepping in elkaar zit en de mens moet handelen. Dank zij een ver doorgevoerde beeldspraak - ik denk aan het gebruik van termen als organisme, wetmatigheid, groei, dood, enzovoort voor historische verschijnselen - meende de historist in staat te zijn tot een vrij nauwkeurige bepaling van zijn plaats in de tijd. Door zijn wetenschappelijke analyse van de geschiedenis kon hij zich inzichten verwerven die hem verhieven boven het gewone politieke bedrijf. Toen bij de algemene beschouwingen over de begroting Thorbecke als leider van zijn eerste kabinet gevraagd werd naar het programma ervan, gaf hij op 13 december 1849 zijn beroemde antwoord: ‘Wacht op onze daden.’ Hier sprak hij met de hoogmoed van de historist die meent dat zijn daden niet willekeurig zijn, dat wil in zijn spraakgebruik zeggen, niet voortkomen uit een programma of een theo- | |
[pagina 347]
| |
rie, maar praktisch uitvoeren wat besloten ligt in de organische ontwikkelingswetmatigheden van het tijdvak waarin hij leeft, een vergankelijk tijdvak, zonder twijfel, in het bezit echter van een geheel eigen waarde omdat het door de Godheid werd bedoeld als een nieuwe manier om de menselijke mogelijkheden te ontvouwen. |
|