Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
De doctrinairen tijdens de restauratieGa naar voetnoot*IMen leert op school hoe het met de Franse Revolutie gegaan is. Ze begon fris en flink, werd steeds flinker maar ging aan frisheid belangrijk verliezen, raakte toen ook haar flinkheid kwijt en wat overbleef was een militaire dictatuur waarvan veel goeds en heel veel kwaads te zeggen valt, niet echter, dat ze iets werkelijk nieuws gaf. Ze werkte allerlei belangrijke noviteiten uit, schafte andere af, bevestigde, stabiliseerde en verstikte. Hoe dynamischer keizer Napoleon optrad, des te duffer werd de sfeer in Frankrijk, des te nauwgezetter sloot zijn politie alle vensters, des te banger hokten zijn onderdanen in hun huizen voor zover ze niet de roem en eer van het hof of de heldendood van het slagveld ondergingen. Het Frankrijk, dat in 1815 definitief uit de schaduw van de keizer te voorschijn kroop, was in alle opzichten een verslagen land. Het was uitgeput, illusieloos en moe. Het zag zich opnieuw onderworpen aan de vaderlijke heerschappij der Bourbons, het was bang voor de vijanden van buiten en de reactie van binnen, het was blasé van nieuwigheden, overvoerd van revoluties, wee en misselijk van verwachtingen. Wanneer men in vijfentwintig jaren zoveel heeft meegemaakt, dan is er weinig meer dat iemand nog inspireren kan tot werkelijk nieuwe gedachten. Zo ging Frankrijk de negentiende eeuw in met een zware last van wrevel tegenover de achttiende op zijn schouders. Want de Revolutie voelde men steeds als het gevolg van de ‘philosophie’, de wijsbegeerte der Verlichting. Kon men daaraan vasthouden na alles wat gebeurd was? En kon men er aan de andere kant afstand van doen terwijl het hele leven tenslotte op die basis bleef berusten? Niet alleen moe was het Frankrijk van 1815 maar ook tot in zijn kern onzeker over wat het had meegemaakt en wat het te wachten stond, over wat de taak en de plicht van de mens was op dit keerpunt in zijn geschiedenis. Deze alles vervagende onzekerheid ziet men het duidelijkst misschien in de politieke tegenstellingen. Er is in de politiek tot 1830 bedroevend weinig positiefs. Er is een grote felheid, een bijna tot burgeroorlog leidende heftigheid maar geen werkelijk doorvoelde overtuiging. De partijen schreeuwen te hard, de gebaren lijken te sterk op die van de opera. Achter alle opwinding wordt steeds de leegte zichtbaar van het versleten verleden. Verkleumd lijken vaak de figuren op het toneel te staan, ver- | |
[pagina 256]
| |
stard in hun houdingen en niet bij machte een hartstocht uit te beelden, laat staan op te wekken. Maar wat waren deze tegenstellingen? Ze waren pas duidelijk geworden toen Lodewijk XVIII voor de tweede maal in Frankrijk terugkwam om zijn wankele zetel te vullen. Het laatste avontuur van Napoleon had de gemoederen diep verdeeld. De partij van de vroegere emigranten, de ultra-royalisten, uitte in verschillende nuances scherp haar verlangens. Er was de dromerig-mystieke groep van de later zo berucht geworden Polignac, ‘die zich door God uitverkoren achtte om de koning te redden en hem in werkelijkheid met een glimlachend vertrouwen naar de afgrond voerde’ zoals Thureau-Dangin zegt, er waren de heftige revolutionairen à la Bourdonnaie en de intriganten van het slag Vitrolles.Ga naar voetnoot1 Hun invloed op de koning was gering, maar in de kamer die al spoedig bijeenkwam hadden ze een belangrijke stem zonder dat ze er overigens in slaagden hun verlangens te verwerkelijken. Bijzonder duidelijk waren die trouwens ook niet. Ze wilden een regime dat hun tijdens de Revolutie verdeelde goederen zou teruggeven en een geprivilegieerde positie die ze toch zelf in de praktijk van 1815 moeilijk konden definiëren. Uiteraard gebaarden in het beeld van een herstelde, voorrevolutionaire wereld ook de kerk en het geloof met indrukwekkende retoriek. Van de politieke en sociale realiteit verwijderden zulke dromen zich echter altezeer. De ultra's hebben later tijdens de lange heerschappij van rechts gelegenheid gehad om enkele van hun programmapunten in wetten vast te leggen: maar de wet op de heiligschennis van 1825 bijvoorbeeld, die zoveel deed vrezen, stond zover van de werkelijkheid af dat ze in de vijf jaar van haar bestaan slechts één keer kon worden toegepast.Ga naar voetnoot2 Al was echter de parlementaire positie van deze ultra's in positieve zin niet sterk, een gevaarlijke oppositie tegen een constructieve wetgeving vormden ze zeker wel. Daar kwam bij dat ze niet alleen in Parijse salons ageerden maar ook in de provincie vaak een grote invloed hadden óf door de belangrijke administratieve posities die ze bekleedden óf door hun stelselmatige tegenwerking van minder felle ambtenaren. Sterker dan in parlementair of sociaal opzicht stonden de ultra's ideologisch. Mannen als Maistre en Bonald verbreidden een denkwijze waarvan men de invloed tot onder hun tegenstanders bemerkt. Lamennais en Chateaubriand trokken op zeer verschillende manieren de aandacht naar wat zich in rechtse hoek ontwikkelde. De ultra-royalistische pers was goed georganiseerd.Ga naar voetnoot3 In de eerste jaren twintig ontstond de vroege royalistisch-romantische poëzie van Lamartine en Victor Hugo. Dit alles gaf aan de oud en overleefd schijnende zaak van enkele ontevreden emigranten een nieuwe, aantrekkelijker zin. | |
[pagina 257]
| |
In uiterste tegenstelling tot deze rechtse plaatsten zich de linkse revolutionairen. De partij, die men de liberale pleegt te noemen, was uit zeer verschillende elementen samengesteld. Wat hen bond was een hier zwakker, daar sterker wantrouwen tegen de Bourbons. Er waren de mensen à la Benjamin Constant, die zich hadden aangesloten bij de liberaal doende Napoleon van de honderd dagen; zij vonden met enige moeite in 1815 de weg naar de legitimiteit maar namen in de rumoerige jaren tot 1823 toch nooit duidelijk stelling tegen de verschillende bonapartistische samenzweringen en na 1824 was de aanhankelijkheid aan Karel X, die zij luide verkondigden, nooit eerlijk. Deze groep en natuurlijk in hoofdzaak Benjamin Constant heeft de politieke theorie opgesteld, die het liberalisme zou worden. Door deze min of meer constitutionele groep werd de activiteit van de linkse partij echter veel minder bepaald dan door de bonapartisten pur sang. Zij waren het die vooral in de eerste jaren de richting aangaven. Ook de toon? Misschien wijst daarheen toch wel het door Thureau-Dangin vermelde feit dat veel jonge juristen die onder de Restauratie tot de uiterst linkse vleugel van de liberale partij behoorden, hoge dignitarissen en meegaande instrumenten van Napoleon III werden enkele decennia later. Van het twintigtal linkse periodieken waren er slechts twee of drie werkelijk anti-imperialistisch.Ga naar voetnoot4 En men kan tenslotte gerust zeggen dat de dragers van de liberale oppositie uit de jaren twintig die jonge mensen waren die als studenten en gymnasiasten in 1814/15 niet alleen hun professoren en leraren maar ook de politici in onrust hadden weten te brengen door hun bonapartistische betogingen.Ga naar voetnoot5 Het Bonapartisme vond zijn sterkste aanhang uiteraard onder de militairen. In de periode van samenzweringen en geheime genootschappen die omstreeks 1820 in Frankrijk op Italiaans en Spaans voorbeeld als paddestoelen opkwamen en werden vertrapt, overheersten zij het eerlijker liberaal denkende burgerlijke element volkomen. Het ongeluk was namelijk dat zelfs de republikeinen geen contact met de massa van het volk hadden. De hele civiele vleugel van deze beweging was ‘bourgeois’. Het is onjuist om het parlementaire deel van de liberale partij te scheiden van het revolutionaire. De parlementaire oppositie wist van de onparlementaire en onconstitutionele plannen af en bevorderde ze.Ga naar voetnoot6 Naast deze zonderling dooreenlopende groepen van liberale parlementsleden en samenzwerende bonapartisten bleef er in de soepele partij nog plaats voor andere elementen: Saint-Simon stond in relatie met de geheime genootschappen.Ga naar voetnoot7 Onder zijn invloed werden enkele carbonari tot socialisten. Maar het saint-simonisme heeft onder de Restauratie niet | |
[pagina 258]
| |
veel kracht gehad. Even onbelangrijk is het eigenlijke principiële republikanisme gebleven. De republikeinen die er waren, werden voor zover ze praktisch-samenzwerend werkten door de bonapartisten naar andere doeleinden meegevoerd en voor zover ze theoriseerden door een gezond begrip van de omstandigheden gedwongen te erkennen dat hun ideaal slechts in een verre toekomst werkelijkheid kon worden. Dit ideaal was achttiende-eeuws; zij die het aanhingen, bleven hun meesters Condillac en Condorcet trouw. Zeer actief onder deze ideologen was Destutt de Tracy die in 1819 in Frankrijk zijn Commentaire sur l'Esprit des Lois de Montesquieu uitgafGa naar voetnoot8 waaraan. Guizot - ook op een andere manier aan hem verbonden: hij nam namelijk in 1836 diens plaats in de Académie Française in - een van zijn belangrijkste ideeën ontleende. Merkwaardig is wel de geestdrift van enkele jongere leden der oude school: Armand Marrast nam de moeite en hield die enige tijd vol om iedere dag een weerlegging op te stellen van wat de furore makende eclecticus Victor Cousin in zijn colleges aan de Sorbonne verkondigde zodat Cousins colleges die meteen gedrukt werden en Marrasts kritiek op dezelfde dag konden verschijnen.Ga naar voetnoot9 Ultra's en liberalen waren de uitersten waartussen het politieke leven zich bewoog. Zij drukten hun stempel diep in de Restauratietijd maar waren aan de andere kant zelf nauwelijks een uitdrukking van die tijd. Ze waren in wezen niet origineel. Het liberalisme van een Benjamin Constant is geen eigen negentiende-eeuwse schepping; het is van kleur en doel nog achttiende-eeuws. Dit houdt op zichzelf natuurlijk geen kritiek in. Rationalistisch en verlicht moet men niet als scheldwoorden gebruiken. Wel echter mag men zeggen dat aan het gedachtenleven van zowel ultra-royalisten als liberalen de spanning ontbrak, die wezen en leven gaf aan de theorieën van de middenpartij: de doctrinairen. Bij uitstek deze groep is het geweest die bewust afstand wilde doen van achttiende-eeuwse idealen en bewust wilde streven naar een nieuwe levensinhoud. Het is uiterst boeiend om hen aan het werk te zien. Het is overigens niet alleen boeiend maar ook van een zeker belang. Na 1830 immers hadden ze een zeer groot aandeel in de gang van zaken en vooral Guizot, die reeds voor de Julirevolutie vaak de leider der groep leek, speelde een hoofdrol. Hun optreden heeft echter een zeer slechte pers gehad. Zowel van socialistische, als liberale, als ‘imperialistische’ zijde is hun steeds egoïsme, conservatisme en warhoofdigheid verweten. Het is de pretentie van dit opstel niet om uit te maken of Guizots bestuursperiode onder koning Louis-Philippe inderdaad door deze eigenschappen gekenmerkt werd. Veeleer is het de bedoeling om na te gaan, waaruit hun politieke theorieën eigenlijk bestonden - want dat is nog nooit gedaan. Daartoe moet men echter terug tot de Restauratietijd en | |
[pagina 259]
| |
zich wagen aan een beschrijving van hun stelsel - want het was een stelsel - zonder de uitkomst ervan, de debâcle van 1848, te tellen. De groep is echter, zoals nog herhaaldelijk zal blijken, niet zeer gesloten. Er komen steeds mensen bij en er vallen steeds af, er zijn voortdurend conflicten en over het algemeen is hun politiek zeer onvast. Daarom leek het het best om drie figuren uit de groep aan een nadere beschouwing te onderwerpen, drie figuren, die tenminste tot 1830 vrij nauw met elkaar verbonden bleven, en alle variaties van buiten die kern te verwaarlozen. Het zijn bovendien drie figuren uit drie generaties: Royer-Collard die al in de vijftig is in 1815, Guizot die vijfentwintig jaar jonger is, en Rémusat die in 1797 werd geboren. En zodoende komt men dan tot wat hier beschreven wil zijn: de strijd van drie mensen van zeer verschillende leeftijd voor iets heel nieuws, het moeizame en onhandige begin van wat inderdaad de komende eeuw ten goede of ten kwade zo zeer zou beïnvloeden: het negentiende-eeuwse conservatisme. | |
IIHet begon met Pierre Paul Royer-Collard (1763-1845), een zwaarwichtig en zwaartillend man, levendig van geest, maar doordrijverig in zijn soms snel wisselende enthousiasmes, een vernieuwer in veel opzichten, eerder echter door terug te grijpen naar wat zijn tijdgenoten vergeten hadden dan door werkelijk iets origineels aan het politieke en filosofische denken toe te voegen. Hij is toch vaak net een klein beetje belachelijk; wanneer hij in 's konings nabijheid zich niet geneert om in zijn grote, rode zakdoek met het nodige gerucht zijn neus te snuiten, dan kijken de hovelingen elkaar verwonderd en glimlachend aan.Ga naar voetnoot10 Maar indrukwekkend kon hij ook zijn. De jonge Charles de Rémusat, wiens spotlust al gauw is geprikkeld, durft zijn grote partijgenoot niet aanzien wanneer hij hem stotterend een kranteartikel van eigen hand gaat voorlezen.Ga naar voetnoot11 En al is het met een lichte kritiek dat zijn naaste vrienden - Mme Guizot - hem ‘majestueusement égoiste’ noemenGa naar voetnoot12 niemand heeft ooit aan de zuiverheid van zijn ambities getwijfeld. Een consequent denker is hij zeker niet. Een werkelijke doctrine heeft deze vader der doctrinairen evenmin. Hij is in veel opzichten opportunist al laat zijn rijpe leeftijd hem niet zo snel en gemakkelijk evolueren als de veel jongere Guizot. Zijn scherpe, steeds principieel geformuleerde kritiek echter, zijn neiging om iedereen ‘het hoofd te wassen’ - ‘le plaisir qu'il se donne avec tout le monde, avec les plus grands comme avec les plus petits’ -, zijn ongegeneerde openhartigheid die hem bijvoorbeeld aan de minister-president Richelieu in 1820, | |
[pagina 260]
| |
wanneer deze hem vraagt hoe te handelen, doet antwoorden: ‘vous jeter dans la rivière’,Ga naar voetnoot13 en al die wrijvinkjes tussen mannen die zich erg belangrijk voelen, bezorgen hem veel vijanden. Populair is hij evenmin als zijn partijgenoten. Maar er wordt met gespannen aandacht naar hem geluisterd en zijn redevoeringen in het parlement geven veel stof tot nadenken aan de politiek georiënteerde burgerij. Het optreden van Royer-Collard in het begin-negentiende-eeuwse Frankrijk heeft een dubbele betekenis gehad. Onder de Revolutie was zijn naam niet zeer bekend geworden. Hij had in 1797 deel uitgemaakt van de Raad van Vijfhonderd, maar bij de zuivering van de 18de Fructidor behoorde hij tot de uitgeslotenen. Hij leidde daarna een soort inlichtingenbureau voor Lodewijk XVIII - de conseil royal - dat zich echter zeer ver distantieerde van de dromen en daden der emigranten en in 1800 deze afzijdigheid alleen door zijn ontbinding wist te redden.Ga naar voetnoot14 Maar op het eind van het Keizerrijk kreeg hij een taak die hem ineens een plaats bezorgde in het Franse geestesleven: hij werd in 1811 benoemd tot hoogleraar aan de Sorbonne in een vak waar hij niet veel van wist, de wijsbegeerte. Wie in die jaren aan filosofie deed, las Condillac, al hield Napoleon niet van hem. Ook Royer-Collard hield op de een of andere manier niet van het sensualisme; er was, zegt Taine, een luchtje van scepticisme en materialisme aan dat de christen en moralist in Royer-Collard tegenstond.Ga naar voetnoot15 Dezelfde schrijver vertelt ook honend hoe Royer-Collard bij de bouquinistes aan de Seine toevallig een werk van Reid, de in 1796 gestorven Schotse filosoof van de common sense, ontdekte en met diens geschriften in de hand zijn actie tegen de Franse verlichtingsfilosofie begon. ‘M. Royer-Collard se mit en campagne le 4 déc. 1811, et le spiritualisme commença’.Ga naar voetnoot16 Het werd de wijsbegeerte van de burgerij onder de Restauratie en de Julimonarchie en het leefde zo taai dat Taine het in de jaren vijftig nodig vond om het van zijn positivistische standpunt uit zo scherp en zo vernietigend geestig te bestrijden. Evenmin als later in de politieke theorie is Royer-Collard in de filosofie de stichter van een leer. Zijn wijsgerige occupaties hebben daarvoor ook te kort geduurd. Reeds in 1815 trad hij af als hoogleraar om zijn politieke loopbaan te beginnen maar hij had in deze jaren een nog heel jonge man gevonden die zijn opvolger werd aan de Sorbonne en die, al wilde hij dan per se geen systeem bouwen, tenminste een naam vond voor wat hij onderwees: Victor Cousin, de wijsgeer van het eclecticisme. De invloed van Royer-Collard op deze leerling moet van belang geweest zijn; hij was het die de jonge generatie ‘langzamerhand en niet zonder tegenstand van de door Condillac gebaande weg naar het pad van de Schotse filosofie | |
[pagina 261]
| |
voerde dat sindsdien zo makkelijk begaanbaar is geworden maar toen nog moeilijk en verlaten was’, zoals Cousin zelf het formuleert.Ga naar voetnoot17 Het is overigens een invloed van leraar op leerling - Cousin volgde Royer-Collards colleges -, niet die van auteur op lezer want Royer-Collard is er nooit toe gekomen een boek te schrijven. Zijn filosofie kennen we alleen uit aantekeningen bij de lectuur van Reid die Jouffroy pas in 1828 publiceerde, en uit het programmatische openingscollege voor zijn vierde cursus (1813) aan de Sorbonne. Het opzienbarende van Royer-Collards gedachten is nu nauwelijks meer te begrijpen. Hoe aandachtig men het college ook leest, veel anders dan de gewone apriori's van het gezonde verstand tegen de kritische en idealistische filosofie kan men er niet in ontdekken. Het is echter wel merkwaardig dat Royer-Collard tegen Hume en ook Kant - zonder hem overigens behoorlijk te kennen - scherp opponeert niet omdat hij een wegredeneren van de buitenwereld zo bijzonder ondragelijk vindt maar hoofdzakelijk wegens het morele gevaar dat hij uit de achttiende-eeuwse wijsbegeerte voelt voortkomen; want wat kan het verstand dat de waarneming der buitenwereld durft aantasten, verhinderen om zijn aanvallen te richten ook ‘tegen het bewustzijn, het geheugen, de morele onderscheidingen, ja tegen de rede zelf’? ‘Niets is meer waar, niets is meer onwaar, alles is waar en onwaar tegelijk’. Alle normen verdwijnen. Het is een feit, zegt hij, dat de ‘openbare en persoonlijke moraal, dat de orde der gemeenschappen en het geluk van de individuen op het spel staan in het debat tussen de ware en de valse wijsbegeerte over de werkelijkheid der kennis’.Ga naar voetnoot18 Royer-Collard begint hier zijn strijd tegen de ‘désagrégation’ van het achttiende-eeuwse wereldbeeld die Hazard zo boeiend beschreven heeft.Ga naar voetnoot19 Maar hij spreekt nog vaak als achttiende-eeuwer die zich koppig verzet tegen wat zijn geloof in rede en recht kan ondermijnen. Bijna lyrisch is hij, wanneer hij de doorzichtigheid beschrijft die de wereld krijgt als men haar causaal interpreteert.Ga naar voetnoot20 De twijfels van Hume over de waarde van het causaliteitsprincipe negeert hij al noemt hij ze even.Ga naar voetnoot21 Men voelt zich teruggeplaatst naar een vorig stadium waarin de rede onbestreden heerste. Het zou nog enkele jaren duren voor Cousin juist op de basis van de Duitse kritische en idealistische filosofie, die hij voor Frankrijk ontdekte, een moraal trachtte te bouwen. Voorlopig klinken alleen de waarschuwingen van Royer-Collard die, zoals Taine het uitdrukt, ‘fait la police en philosophie’.Ga naar voetnoot22 Meer echter nog dan politie-agent is Royer-Collard in de filosofie politicus. Het is hem niet of nauwelijks te doen om | |
[pagina 262]
| |
onderzoek en waarheid, al moet men ook zijn eerlijk geloof in wat hij beweerde niet onderschatten, maar in de allereerste plaats om woorden en gedachten te vinden voor wat komen moest: de negentiende eeuw. Hij begint in 1811 als filosoof zijn actie voor het nieuwe, dat hij niet kent en dat voorlopig slechts een restauratie is: ‘restaurer l'âme dans l'homme et le droit dans le gouvernement, telle ... était sa grande pensée’.Ga naar voetnoot23 Hij, die een politicus was in de wijsbegeerte omdat zijn eigenlijke doel niet de ‘waarheid’ was maar een herstel van de publieke moraal, treedt als filosoof de politiek binnen en meent haar zijn leven lang te behandelen vanuit de serene hoogten van een onpartijdig oordeel. De redevoeringen die hij van 1815 af in de kamer houdt, zijn verhandelingen over staatsrecht en de filosofie ervan, soms ook schoolse uiteenzettingen van het parlementaire stelsel, ze zijn allen helder maar abstract gesteld in een stijl waarvoor Taine een even geweldige bewondering heeft als Ortega y Gasset. De lectuur ervan is inderdaad een prikkelend en pittig genot: zij is soms zelfs ‘vermakelijk’.Ga naar voetnoot24 Tot een gesloten politiek systeem is Royer-Collard echter evenmin gekomen als tot een wijsgerig stelsel. Het is waar dat hij een van de weinige eerlijk legitimistisch denkende liberalen van de Restauratie is geweest, het is echter niet minder waar dat zijn theorie nergens het karakter heeft van een Restauratiefilosofie, afhankelijk als zij was van de wisselende fronten waartegen zij zich richtte. Zijn redevoeringen zijn altijd polemisch, al zijn ze nog zo verheven principieel gesteld; zij moeten altijd worden beschouwd in het verband van de parlementaire situatie. Maar in de politiek evenals in de filosofie is Royer-Collard wegbereider geweest. Hij heeft van 1815 tot de zitting van 1817-18 bijna als enige theoreticus een positie trachten te vinden die liberalisme en legitimiteit verbond. Om zijn persoon groepeerden zich dan ook in de zomer van 1817 de jonge politici en theoretici die men al spoedig de ‘doctrinairen’ noemde. De parlementaire werkzaamheid van Royer-Collard in de eerste twee, drie jaar van de Restauratie kan men als de voorbereiding van het ‘doctrinarisme’ kenschetsen. Deze voorbereiding was even moeilijk als later de verwerkelijking bleek.
Royer-Collard heeft zijn politieke inzichten uit deze jaren uiteengezet in drie belangrijke redevoeringen, alle naar aanleiding van de kieswetsontwerpen die in verschillende redacties ter discussie kwamen. Twee ervan hield hij in februari 1816 en dus in de kamer die de koning als onvindbaar beschouwde, terwijl de derde dateert van 26 december 1816, dat wil zeggen, meer dan drie maanden na het door de spreker zo luide toegejuichte | |
[pagina 263]
| |
besluit tot kamerontbinding (5 september 1816). Ze zijn direct gericht tegen de ultra-royalisten die - aangezien ze in de Chambre Introuvable de meerderheid hadden - de macht van de kamer tegenover koning en ministers zo groot mogelijk wilden maken. Chateaubriand, de overigens zeer onafhankelijke ultra-royalist, schreef in 1816 in zijn opzienbarende en snel verboden brochure De la Monarchie selon la Charte een beschouwing waarin hij de ministeriële verantwoordelijkheid centraal stelde en aan de kamers het recht van initiatief en het recht om de begroting te verwerpen toekende. Royer-Collard echter werkte met zijn dreigendste uitdrukkingen tegen dit Engelse parlementarisme: op de dag dat de kamer de ministers van de koning kan doen aftreden en aan hem anderen kan opdringen die haar eigen ministers zullen zijn en niet die van de koning, op die dag is het gedaan niet alleen met de Charte, maar ook met ons koningschap, met dit onafhankelijke koningschap dat onze vaderen heeft beschermd en waarvan Frankrijk alles wat het ooit aan vrijheid en geluk gehad heeft ontving; op die dag leven we in een republiek.Ga naar voetnoot25 In deze redevoeringen kende Royer-Collard aan de kamer niet het recht van initiatief toe; de begroting mag zij niet verwerpen, wel amenderen. En als het nodig is dan aarzelt hij niet om in zijn royalisme nog verder te gaan. Bij de verdediging van een veiligheidswet die aan de ministers toestond om iedereen verdacht van een misdaad tegen de persoon of het gezag van de koning of tegen de veiligheid van de staat zonder proces en veroordeling gevangen te nemen en te houden - een wet welke door de ultra's tegen wie zij onder meer gericht was fel werd bestreden -, liet hij zich verleiden om aan de kamer eigenlijk zelfs de zin van haar legislatieve taak te ontnemen.Ga naar voetnoot26 Het ging er hier dus om of de koning het recht had in bepaalde gevallen de wet die iedere beschuldigde een regelmatig proces garandeert en een gevangenhouding zonder veroordeling verbiedt, opzij te schuiven. Hij kon dit recht uiteraard alleen maar verkrijgen door een nieuwe wet en moest dus formeel de beslissing aan de kamer in handen geven. Deze beslissing nu is volgens Royer-Collard louter en alleen een formaliteit, aangezien de kamer bij gebrek aan gegevens de toestand die volgens de ministers de maatregel noodzakelijk maakt, niet kan beoordelen. Haar medewerking heeft zich te beperken tot een toestemmend oordeel. Maar wanneer de kamer, redeneert men verder, aanvaarden moet dat de situatie dit eist zonder dat er zelfs maar een poging gedaan wordt om haar hiervan te overtuigen - en dat is Royer-Collards stelling - dan heeft de koning toch een praktisch onbegrensd recht om de wet buiten werking te stellen! Tegen deze these was het Engelse parlement twee eeuwen tevoren zijn revolutie begonnen. | |
[pagina 264]
| |
Royer-Collards opvattingen over het kiesrecht zijn even verrassend. Hij had een voor die tijd niet onliberaal wetsontwerp te verdedigen dat al van 1815 af in bewerking was. De kieswet, die Laine in februari 1817 deed aannemen, had in hoofdzaak dezelfde inhoud; zoals in de Charte was vastgesteld zou er voor het actieve kiesrecht een census zijn van 300 francs en een leeftijdgrens van 30 jaar, voor het passieve een census van 1000 francs en een grens van 40 jaar. De verkiezingen zouden direct zijn; de kamer zou jaarlijks voor eenvijfde worden vernieuwd; de voorzitters van de kiescolleges zouden door de koning benoemd worden: Deze regeling bleef in heefdzaak van kracht tot 1848. De ultra-royalisten hadden grote bezwaren tegen dit voorstel dat aan de gegoede burgerij de duidelijkste stem in het parlement zou geven en kwamen met allerlei nieuwe projecten die op de zonderlingste manier hun eigen macht moesten garanderen - op de basis van de Charte uiteraard, maar met een interessante poging om via een stelsel van trappen de invloed van het volk op welks steun zij hoopten tegen die der burgerij te doen opwegen. Hoe aarzelend de houding van de ministers tegenover deze chaos van mogelijkheden was, blijkt uit de merkwaardige argumentatie die een van de leden van het kabinet in december 1815 gaf bij een voorstel dat hij overigens geheel op eigen initiatief had gelanceerd: In een monarchaal bewind moeten alle machten ondergeschikt en afhankelijk zijn. Welke macht is nu belangrijker dan de electorale? Welke macht zou gevaarlijker kunnen zijn voor de kroon, indien zij van haar invloed misbruik maakte? Deze macht moet dus ondergeschikt en afhankelijk zijn.Ga naar voetnoot27 Dat wil zeggen, de regering moet de verkiezingen leiden en bepalen. Men moet nooit vergeten dat deze interpretatie van wat men een ‘gouvernement representatif’ bleef noemen tijdens de Restauratie zeker niet alleen door de ultra's aanvaard werd. Men begrijpt dan beter de inspanning van de linkse groepen om een zinrijker vorm te vinden voor een parlementair stelsel waarvan zovelen de betekenis eigenlijk in het geheel niet begrepen. Royer-Collard deed een poging het wel te begrijpen zonder aan de democratisering ervan, die toen door de ultra-royalisten bepleit werd, toe te geven. Men kan zijn opvatting schetsmatig ze weergeven: het kiesrecht is een feit, geen recht; dat wil zeggen, de Charte kent het toe, vormt het, bepaalt het; het is geen volksrecht dat ‘aan de natuur der politieke gemeenschappen inhaerent’ is.Ga naar voetnoot28 Welnu, de Charte schept een zeer bepaalde vorm van kiesrecht; het censuskiesrecht: Zij veronderstelt dus dat iedereen die een zekere rijkdom bezit in staat is om deze functie uit te oefenen. Maar daaruit volgt dat de kiezer zijn stem alleen voor zichzelf uitbrengt. Hij geeft niet het oordeel van zijn district en uitsluitend zijn eigen, per- | |
[pagina 265]
| |
soonlijke oordeel.Ga naar voetnoot29 Is dit echter waar, dan kan de op deze manier gekozen afgevaardigde ook nooit de wil van het volk vertegenwoordigen noch die van het kiezerscorps, Evenmin als de kiezer iemand representeert, doet de afgevaardigde het: la Chambre n'exprime jamais que sa propre opinion... Il est faux en principe, et impossible dans le fait, que l'opinion de la Chambre soit toujours et nécessairement l'opinion de la nation.Ga naar voetnoot30 Er mag kortom volgens de Charte van geen vertegenwoordiging sprake zijn. Want wanneer kan men eigenlijk van representatie spreken? Toch alleen wanneer de vertegenwoordiger een echte gelijkenis heeft met de vertegenwoordigende, wanneer de een precies doet wat de ander ook zou doen: Il suit de là que la représentation politique suppose le mandat impératif, déterminé à un objet lui-même déterminé, tel que la paix ou la guerre, une loi proposée etc. En in de eerste plaats is het natuurlijk nodig dat iedere afgevaardigde door de hele bevolking van zijn departement gekozen is of tenminste door het grootste deel van die bevolking.Ga naar voetnoot31 Aangezien het systeem van de Charte aan deze beide voorwaarden niet voldoet, is de benaming ‘gouvernement représentatif ... importée d'un gouvernement étranger, mal connu et mal compris’ voor het Franse stelsel kennelijk fout en misleidend. De vertegenwoordiging bestaat in de Franse regering nergens.Ga naar voetnoot32 Het is een voor een liberaal wel zeer dappere bekentenis. Constant, die een voorstander is van de kieswet van 1817, zou dit niet aandurven. Guizot evenmin. Hoewel de laatste zich ten zeerste zou inspannen om een politiek stelsel uit te denken waaruit de gedachte van vertegenwoordiging is geëlimineerd, noemt hij het boek dat zijn ideeën theoretisch en historisch moet verklaren triomfantelijk Histoire des origines du gouvernement représentatif en Europe. Maar ook Royer-Collard durft slechts deze ene keer deze fictie zo eerlijk een fictie noemen. Op een andere plaats houdt hij aan het woord ‘gouvernement représentatif’ vast, het staat nu eenmaal, in de Charte. Laat men nu echter niet beweren dat alleen het Engelse systeem representatief is. Wij moeten onze eigen interpretatie zoeken. Wij zijn geen Engelsen. Wil men het representatieve stelsel zoals zij het opvatten, geef ons dan ook de geschiedenis ervan, geef ons een sterke aristocratie als tegenwicht en geef ons tegelijk met de theorie waarop dit stelsel berust, dat wat men | |
[pagina 266]
| |
zo onpassend noemt ‘les abus de l'Angleterre, abus si nécessaires que la théorie même dont je parle est sous leur sauvegarde’.Ga naar voetnoot33 Maar wat voor zin, zal men vragen, heeft deze gekozen kamer dan nog? Aarzelend zoekt Royer-Collard een antwoord. Hij stelt vast - het is scherp gezien - dat de verkiezingen niet tot doel hebben om de meest capabele mannen bijeen te brengen want naast de gekozen kamer werkt een andere, die dezelfde macht heeft, die eenzelfde behoefte heeft aan rechtschapenheid en inzicht maar zij ‘vraagt opzettelijk haar leden aan het toeval en verwacht hen rustig van de gril der natuur’. Het lidmaatschap van de kamer der pairs is immers erfelijk. De electiviteit moet dus een andere bedoeling hebben. Welnu, wie kan in de verkiezing van een kamer ... de interventie van de natie zelf miskennen, die een regelmatige invloed op haar regering uitoefent? ... Er is een gekozen kamer in het belang van de natie opdat haar wensen en behoeften bekend worden en haar rechten geëerbiedigd en opdat de politieke vrijheid te hulp kome aan de burgerlijke vrijheid waarvan zij de enige, doeltreffende garantie is. Er is een gekozen kamer in het belang van de regering opdat het vertrouwen dat het principe is van de verkiezingen, tot haar opstijgt en haar een vluggere en gemakkelijker gehoorzaamheid bezorgt.Ga naar voetnoot34 Dit is in zijn onvolledigheid natuurlijk geen behoorlijk antwoord. Verkiezingen geven geen vertrouwen wanneer noch het volk noch het kiezerscorps de afgevaardigden als zijn vertegenwoordigers mag beschouwen. En wanneer er niet van vertegenwoordiging mag worden gesproken, dan moet men ook zwijgen over de interventie van de natie. Royer-Collard heeft in deze vaak tegenstrijdige, vaak ontstellend weinig liberale redevoeringen toch een stijl van denken geschapen die bepalend zou zijn voor de houding der doctrinairen. Hij heeft de problemen gesteld: waar ligt de souvereiniteit, bij de kamers, bij de kroon? Wat is de zin van een liberaal kiesrecht wanneer men aan het wezen van de vertegenwoordiging voorbij wenst te gaan? Wat ten slotte onderscheidt het Engelse parlementaire stelsel van het Franse? Het zijn vragen die dringend beantwoording eisen. | |
IIIZo lagen dus de problemen toen zich in de zomer van 1817 om Royer-Collard heen een groep ging vormen die de allure van een partij aannam. Tot die tijd hadden zich in en buiten de kamer slechts twee grote tegenstellingen voorgedaan: tegenover de ultra-royalisten vormden alle nietrevolutionairen een gesloten blok. Deze eenheid werd echter, nu het ge- | |
[pagina 267]
| |
vaar over zijn hoogtepunt heen was, overbodig. Er splitsten zich uit de massa kleine groeperingen af, die het op wezenlijke punten met elkaar oneens waren. Ook uiterst links ging zich organiseren en prepareren op de verkiezingen. Er ontstond een zekere verscheidenheid: geheel rechts bleven de in de minderheid gedrongen ultra-royalisten, die echter geen eenheid meer vormden nu een soepeler vleugel onder leiding van Villèle voor een goed deel de politiek van de partij ging bepalen. Wat verder naar links stonden mensen als Pasquier, Decazes, Lainé: le centre droit. Dezen waren tot nu toe de medestrijders van Royer-Collard en de zijnen geweest maar ernstige meningsverschillen maakten de samenwerking onmogelijk. Men kon over de vraagstukken die de zitting van 1817-18 bewogen niet tot overeenstemming komen. Er ontstond dus een duidelijke, nieuwe groepering: le centre gauche, dat door Royer-Collard, Camille Jordan en Serre in de kamer geleid werd. Het ging al spoedig in de oppositie en bleef dat tot de val van het sinds september 1815 ondanks alle parlementaire stormen gehandhaafde ministerie-Richelieu in december 1818. De kabinetsformatie kwam toen in handen van Decazes, die een nogal doctrinair personeel bijeen wist te brengen, dat tot de zomer van 1819 inderdaad de steun van het centre gauche had maar daarna een zwenking naar rechts maakte welke door het merendeel van zijn aanhangers niet werd gevolgd. In de zitting 1819-20 waren de doctrinairen weer in de oppositie en zij bleven dat tot de revolutie van 1830 toe. Maar wat waren de doctrinairen eigenlijk? Het is niet gemakkelijk het te formuleren. Een partij in moderne zin vormden ze niet. Royer-Collard had al duidelijk gemaakt dat zoiets als partijformatie tegen de Franse zeden indruiste. Wat in Engeland mogelijk is, zei hij, is het niet in Frankrijk waar de mensen te onafhankelijk zijn daarvoor en zelf willen luisteren, vergelijken, oordelen.Ga naar voetnoot35 Inderdaad waren de doctrinairen er steeds op uit om zowel binnen hun eigen groepering als tegenover anderen volkomen onafhankelijk te blijven. Ze vormden eigenlijk meer een discussiegroep waar ieder steeds zijn eigen mening zei en handhaafde. In deze vrijheid van conversatie, in deze overtuigdheid van zijn eigen superioriteit leefde - zegt BaranteGa naar voetnoot36 - nog een traditie van de ‘gens d'esprit’ uit het einde van de achttiende eeuw. Zo gezien waren de doctrinairen ouderwets, veel ouderwetser dan de zich, voor zover mogelijk, in hechte organisatie bindende ultra-royalisten en liberalen. Het moet echter een briljante groep geweest zijn. In het huis van Broglie, de schoonzoon van Mme de Staël, die in de winter van 1817-18 van de liberalen naar de doctrinairen was overgegaan, vonden regelmatig bijeenkomsten plaats. Mme de Rémusat schrijft aan haar man dat haar 22-jarige, uitermate kritische zoon Charles | |
[pagina 268]
| |
dit het enige huis in Parijs vindt; ‘où on causât un peu, et d'une manière solide’.Ga naar voetnoot37 De conversatie was zwaarwichtig, abstract en graag principieel maar er bleef een ruime plaats voor humor. Dezelfde Charles de Rémusat die in zijn politiek-literaire essays zo loodzwaar kan zijn, vindt in de talrijke chansons welke hij in elkaar rijmt, een luchtiger toon. Een bijzonder aardig voorbeeld van het genre is wel het vers op de doctrinaire partij zelf in wier kring hij is opgenomen. Het dateert van eind december 1818 en beschrijft hoe de dichter zich verplicht voelt ook lid van een partij te worden nu iedereen dat is: Or il en est un fort paisible,
Qui daigne m'ouvrir sa maison,
C'est un parti très peu visible,
C'est presque un être de raison.
Avant-hier quelqu'un m'y présente:
Le parti s'était attroupé.
Toute la faction pensante
Résidait sur un canapé:
‘Pour le vrai tous prêts à combattre’
Disait le chef du comité,
‘Nous voulons fonder à nous quatre
Le droit de la majorité...’
‘Partout repandez la lumière
Sans être plus clair qu'il ne faut...’
‘Faites de la métaphysique
Tous les matins exactement:
Abstenez-vous de la pratique
Toute l'année étreitement....’
‘Puis sachez que notre sagesse
Est moins sauvage qu'on ne croit.
Sur nous une jeune déesse
Règne de fait comme de droit.
A sa voix l'ennui se dissipe,
Tout sourit, et la déité
Nous séduit avec un principe
Et nous enivre avec du thé’Ga naar voetnoot38.
De doctrinairen spotten gemoedelijk over zichzelf; hun minieme aantal is een bron van ironie. Guizot schrijft op een propagandareis uit zijn ge- | |
[pagina 269]
| |
boortestad Nîmes aan Charles de Rémusat dat zijn zoontje daar groot succes heeft: on lui trouve les gestes doctrinaires. Over doctrinairen gesproken, ik had er gisteravond acht bij me; ja meneer, acht, mij incluis en voor deze gelegenheid heb ik mijn vrouw gemachtigd om uw chanson te zingen; men vond er maar één gebrek aan, dat is de bescheidenheid ervan...Ga naar voetnoot39 En wanneer Guizot Rémusat feliciteert met zijn huwelijk, dan doet hij dat in deze termen: Ge hebt zonder twijfel een goede keus gedaan, als een echte doctrinair u richtend naar een algemeen idee in een persoonlijk onderzoek, ge hebt tegelijk systematisch en empirisch gehandeld, dat is normaal. Mevr, de Rémusat kan er zich mee gelukwensen; het is goed om zo volgens de rede gevonden te worden.Ga naar voetnoot40 De Guizot, die nooit lacht, bestaat voor 1830 niet. Het is wel nodig om op het geestige conversatiekarakter van deze groep enige nadruk te leggen, want in hun eigen tijd verwijt men hun al ‘des puritains, des visionnaires, des gens à idées fixes’ te zijn. ‘Maar zij die dat beweren, weten niet dat wij honderdmaal vrolijker zijn dan zij.’Ga naar voetnoot41 Wij veel meer dan al die anderen vinden het goed, als men over ons lacht en wij lachen zelf graag, ‘Het is een zonderling vooroordeel om, zoals sommigen doen, te geloven dat er geen vrolijkheid en geen aangename vormen bij de doctrinairen te vinden zijn.’Ga naar voetnoot42 Maar wanneer de doctrinairen dan geen partij konden vormen omdat ze hun onafhankelijkheid niet wilden prijsgeven, wat bond hen dan? Een doctrine? Hun naam zou er hen aanspraak op doen maken.Ga naar voetnoot43 Toch zou het moeilijk zijn om de leer van Royer-Collard, Guizot en Rémusat aan te | |
[pagina 270]
| |
geven; zij gebruikten elkaars ideeën en elkaars termen maar tot een gesloten, door allen geaccepteerd stelsel kwamen zij niet. ‘Il n'y a pas une doctrine doctrinaire’ zegt Pouthas die twee zeer goede boeken over Guizots jeugd schreef.Ga naar voetnoot44 Er is eigenlijk zelfs geen doctrinaire politiek, vervolgt hij; wat deze mensen bindt, is een methode.Ga naar voetnoot45 Pouthas slaagt er echter, schijnt het, niet in om deze ‘methode’ behoorlijk te definiëren. Wat betekent het, dat de doctrinairen ‘menen in het wezen der dingen door te dringen en het gedrag der gebeurtenissen en der mensen te beheersen wanneer zij er de filosofie uit hebben gehaald en kunnen werken volgens de zuivere ideeën’? Dat wil toch waarschijnlijk alleen maar zeggen dat ze graag abstraheren en tot in het luchtledige theoretiseren, hetgeen waar is, maar geen methode en geen basis voor een dergelijk bondgenootschap. En wat is de zin van de opmerking dat de behoefte der doctrinairen er vooral in bestaat om een theoretische rechtvaardiging te vinden voor de politieke opvattingen die ze onder de dwang van de omstandigheden zijn gaan aanvaarden?Ga naar voetnoot46 Het is zeker ook waar. Pouthas maakt inderdaad duidelijk dat de ontwikkeling van de doctrinairen niet rechtlijnig is geweest, dat zij zich en hun principes door invloeden van buiten hebben laten leiden, dat zij steeds in hun politiek en dientengevolge ook in hun politieke theorieën ondanks de abstractheid van hun betoogtrant op de bodem van de realiteit bleven staan. Maar dat is toch nog geen reden om er het kenmerk van hun bondgenootschap in te zien. Een later historisch besef kan dit opmerken; er is echter een ander pathos dat deze mensen in hun eigen tijd bond. De vroegrijpe Charles de Rémusat (1797- 1875) gaf hier de duidelijkste en onmachtigste uitdrukking aan. Hij is een moeizaam schrijver. Zijn ideeën zijn helder voor zover ze de concrete politieke situatie betreffen en hij bezit zo omstreeks zijn twintigste jaar overtuiging genoeg om zich ondanks de dringende en charmante waarschuwingen van zijn moeder, die geleerd heeft dat het beter is niet al te duidelijk partij te kiezen, uit de conservatieve kringen waarin hij verkeerde, te bevrijden naar de zoveel liberalere doctrinairen. Hij weet hoe een parlementair stelsel in elkaar behoort te zittenGa naar voetnoot47 en kan de fouten die er tegen gemaakt worden, onverbiddelijk aanwijzen. Maar hij zoekt op zijn verstandelijke, weinig emotionele, intelligente, echter niet diepzinnige manier naar een geloof, zoals allen die nadachten deden in zijn tijd. En hij vindt dat in deze nieuwe omgeving. Er is iets volmaakt moderns in zijn omslachtige geredeneer. Prosper de Barante (1782-1866) was zijn eerste kennis onder de doctrinairen geweest, een onbezonnen, vlug reagerend, dedaigneus man die het | |
[pagina 271]
| |
onverschillig was of men naar hem luisterde, naar wie het echter goed was om te luisteren, een zeer intieme vriend uit vroeger jaren van Benjamin Constant die tegenover hem zijn geslotenheid aflegde, een theoreticus ook hij, die er overigens niet in geslaagd is om aan zijn ideeën vorm te geven, en wiens voornaamste verdienste ligt in zijn uitvoerig beschrijvende historische werken.Ga naar voetnoot48 Hij heeft op de jonge Charles een grote indruk gemaakt. Hij was het, die hem in de herfst van 1818 met de andere doctrinairen in contact bracht. De aanleiding was een opstel dat Charles hem ter lezing had toevertrouwd en dat hij ongevraagd aan Guizot doorgaf. Deze liet het in het in juli 1817 opgerichte doctrinaire blad, de Archives philosophiques, politiques et littéraires afdrukken. Het handelde over de Considérations sur les principaux événements de la Révolution française van Mme de Staël, die door haar zoon en schoonzoon in 1818, een jaar na haar dood, werden uitgegeven en in deze kringen een ongehoord succes hadden. Charles' moeder werd er door geïnspireerd om ook haar - pas veel later gepubliceerde - memoires te schrijven.Ga naar voetnoot49 Rémusat hield er zeer van om over de bijzondere positie van zijn generatie te peinzen. In 1818 schreef hij al een toen nog niet gedrukt artikel ‘De la jeunesse’.Ga naar voetnoot50. Aan zijn moeder trachtte hij steeds weer duidelijk te maken - en zij voelde voor de stelling - dat het uit is met de ‘ongelovige en spottende lichtzinnigheid’ van de achttiende eeuw.Ga naar voetnoot51 De doctrine die wij er op na houden - maar hij zegt niet waaruit die bestaat -, is even godsdienstig, even ernstig, even solide als de philosophie het niet was... Het is een leer waartegen men strijdt, maar waarvoor we ons zouden laten stenigen, M. Barante en ik.Ga naar voetnoot52 Het is echter duidelijk dat deze nieuwe ‘moraal’ voorlopig meer geproclameerd dan gedefinieerd werd. De doctrinairen meenden te weten wat niet meer geldig kan zijn: geen theocratie, geen dogmatisch geloof, geen absolutisme; evenmin ongeloof, evenmin democratie. Ze amuseerden zich in 1819 met het opstellen van definities voor het ‘doctrinarisme’, maar deze onderzoekingen hebben blijkbaar geen zo overtuigend resultaat gehad dat Charles het nodig vond het aan zijn moeder in Lille mee te delen. M. de Rémusat sr. echter vindt een formulering waarmee zijn vrouw instemt en die ze haar zoon ter overweging geeft: Frankrijk weet niet goed wat het wil, maar zeer precies wat het niet wil. Het is dus in een | |
[pagina 272]
| |
voortdurende staat van ontkenning. De gegronde ontkenning echter van een heel volk komt aan een bevestiging gelijk en de zin van deze bevestiging hebben de doctrinairen gevonden.Ga naar voetnoot53 Inderdaad zal Charles de Rémusat, als hij ouder is, zich zeer inspannen om deze in een positiviteit omslaande negatie te verheffen tot de moraal van zijn tijd. Hij ontdekt de moraal der onpartijdigheid. In het artikel ‘De l'Etat des opinions’, dat in de eerste jaargang (1828) van het door Guizot, Broglie et Barante opgerichte, tweemaandelijkse tijdschrift Revue Française gepubliceerd werd, tracht Rémusat hier uitdrukking aan te geven. Men denkt bij het lezen ervan vaak dat hij met zijn woord ‘impartialité’ eigenlijk objectiviteit bedoelt en dat lijkt gedeeltelijk juist. Maar hij streeft toch naar meer dan een wetenschappelijke methode. Zijn term richt zich ook op de religie - en dan wordt onpartijdigheid tolerantie -, ook op de politiek - en dan betekent hij gelijkheid -, ook op de kunsten. Dit is niet zonder meer een terminologische aardigheid. Het hele artikel is geladen met de wil om deze onpartijdigheid te verheffen tot een positiviteit waarin men met de hele kracht van zijn wezen geloven moet, tot een moraal die weer vaste regels stellen kan in de geestelijke en zedelijke verwarring van de tijd, tot een levensgevoel, ten slotte, dat de schijnvormen van zichzelf - twijfel en onverschilligheid - ver achter zich laat. Deze onpartijdigheid is ‘de roem en de verovering van deze eeuw; zij is het eerste artikel van haar nieuwe symbool; zij is haar geloof’. Zij is ‘la morale qui s'impose et généralise son empire’.Ga naar voetnoot54 Dit nu is het pathos, dat de doctrinairen gemeen hebben tegenover hun tijdgenoten. Zo dachten de eclectici, toen ze meenden een systeem te kunnen maken uit het positieve van alle andere systemen. Zo dachten de historici. Guizot, die zich in het geheel niet vleit aan het tijdssubjectivisme in zijn geschiedschrijving te ontkomen en dat ook zeer uitdrukkelijk niet wil,Ga naar voetnoot55 meent wel dat de onpartijdigheid, die de plicht van alle tijden is, de roeping is van de onze; niet die koude en steriele onpartijdigheid welke ontstaat uit onverschilligheid, maar die energieke en vruchtbare welke door de liefde en de aanblik der waarheid ingegeven wordt.Ga naar voetnoot56 Het past ons niet, zegt hij, na de geweldige veelzijdigheid van de laatste decennia bevooroordeeld te zijn en te miskennen | |
[pagina 273]
| |
cette dispersion de la vérité, que tant de vicissitudes ont mise en évidence, et qui nous impose la loi de la chercher partout, da lui rendre hommage partout où elle se rencontre....Ga naar voetnoot57 Maar deze moraal, die het leven en de geest van de nieuwe eeuw moet bepalen, is toch in de allereerste plaats een politieke moraal. Met grote overtuiging verdedigden de doctrinairen het primaat der politiek. Alleen met betrekking tot de politiek leeft de geest nog. ‘Zij is het, die alle opmerkelijke werken ingeeft, die alle belachelijkheden schept, alle karakters ontwikkelt, alle deugden en ondeugden veroorzaakt.’Ga naar voetnoot58 Toen Napoleon verslagen was en Frankrijk rustig lag te wachten op wat nu komen zou, voelden wij jongeren, zegt Rémusat, de noodzaak van een nieuwe houding. Tegenover de revolutionaire pogingen van links en rechts stelden wij de evolutie: wij wilden de ontwikkeling die in 1789 begonnen was maar toen was afgeleid naar de afgronden van Terreur en Keizerrijk, weer continueren en tot haar doel brengen. De Restauratie - in de reactionaire zin van het woord - was echter niet alleen een politiek feit, maar ook een leer: de Maistre c.s. Om deze te bestrijden verdiepten we ons in de godsdienst en onze politieke filosofie werd godsdienstfilosofie, verdiepten we ons in de filosofie zelf en er ontstond een nieuwe metafysica, verdiepten we ons in de historie en we schiepen een nieuwe geschiedbeschouwing, ja, deze zuiver politieke impuls werkte door tot in de literatuurgeschiedenis, de literaire kritiek en de literatuur zelf. Het tijdelijke doel van iedere politiek werd zodoende tot het streven naar een eeuwige, wetenschappelijke waarheid. Het wezenlijke van de liberaal-doctrinaire cultuur van 1815-1830, zegt Rémusat, was deze combinatie van politiek en wetenschap.Ga naar voetnoot59
Het doel van de doctrinaire en in het algemeen van de hele liberale politiek was duidelijk en eenvoudig: de emancipatie van de burgerij, die in de Franse Revolutie een feit was geworden, moest nu overgaan in een duurzame heerschappij van die klasse. Eigenlijk is het praktisch-politieke verschil tussen liberalen en doctrinairen niet zo erg belangrijk geweest. Ook de zogenaamd liberale partij immers trok zich na de mislukking van de conspiraties in 1823 - een poging tot het in opstand brengen van het Spanje binnentrekkende Franse leger liep op totaal niets uit, zodat de koning van zijn soldaten zeker bleek - op constitutionele basis terug. Bovendien raakten de oudere politici de leiding in beide partijen enigszins kwijt. Royer-Collard, die de zestig naderde, werd hoe langer hoe meer de | |
[pagina 274]
| |
wel gevreesde maar nauwelijks nog gevolgde zonderling. Zijn originaliteit en tamelijk opgeschroefde zelfverzekerdheid maakten een behoorlijke samenwerking met hem ook eigenlijk onmogelijk. In het doctrinaire blad de Archives, dat van juli 1817 tot december 1818 verscheen, was hij een belangrijke figuur geweest, evenals in de Courier (met de anglomane eenvoud van dit in het Frans gewoonlijk ‘courrier’ gespelde woord) van juni 1819 tot januari 1820. Met de liberaal-doctrinaire Tablettes Universelles (januari 1822-maart 1824), met het beroemde neo-liberale tijdschrift de Globe en met de Revue Française had hij niets meer te maken. Guizot, die vijfentwintig jaar jonger was, behield ongetwijfeld zijn invloed; hij voegde na 1822 echter niet heel veel nieuws meer aan zijn theorieën toe en plaatste zich steeds scherper in de voorste gelederen van de oppositie. Serre was al in 1819 afgevallen, Barante en Broglie bleven wat achter. Voor Rémusat, die na 1821 niet meer gebonden was door de bestuursfunctie van zijn vader - deze werd in dat jaar door de reactionaire Villèle ontslagen als prefect -, was het onnodig geworden om een van de liberalen verschillend politiek standpunt te accentueren. Onder de liberalen zelf had omstreeks 1824 een wisseling van commando plaats. Lafayette was vol walging naar Amerika gegaan, Manuel was vergeten, Benjamin Constant vereenzaamde. Maar in 1821 was Thiers in Parijs verschenen. Samen met Mignet kreeg hij al spoedig grote invloed. Zij werkten in verschillende tijdschriften met leerlingen van Guizot samen. De jongere uit het doctrinarisme voortgekomen neo-liberalen en de opvolgers van Lafayette en Manuel verschilden in zuiver politiek-tactisch opzicht nauwelijks. Er is dus alle reden om te beweren dat de doctrinaire partij, voor zover ze dan ooit een partij geweest is, eigenlijk slechts een tweetal jaren heeft bestaan. In 1817 bijeengekomen viel zij feitelijk al in 1819 uit elkaar en - zoals bleek - er kwam geen resurrectie. Van 1817 tot 1819-20 echter was haar invloed doorslaggevend. Wil men de doctrinaire politiek uit deze jaren met een paar adjectieven kwalificeren, dan vindt men: hoogmoedig, principieel en onhandig. Ze was hoogmoedig omdat ze geen steun zocht bij het volk of zelfs maar bij grotere groepen van de burgerij, ze was principieel omdat ze niet wenste te wijken voor de snel wisselende omstandigheden en kort en goed maar tevergeefs vasthield aan haar eisen, ze was onhandig omdat ze tenslotte de werkzaamheid van alle goedwillende elementen door haar onbepaalbare onafhankelijkheid verlamde. Er was in deze periode geen staat op de doctrinairen te maken. Ze weigerden feitelijk om zich aan de parlementaire spelregels te houden. Nu mag men dit verwijt overigens zeker niet te scherp stellen. De parlementaire verhoudingen lagen nog niet vast. Het ministerie-Richelieu in 1817 was een allerzonderlingste coalitie van rechts en links, die afwisselend met conservatieve en vooruitstrevende voorstellen voor de dag kwam. Een van de meest vrijzinnige pogingen was een wet op de rekrutering van het leger en de wijze van bevordering, die de | |
[pagina 275]
| |
liberale minister Gouvion-Saint-Cyr de 29ste november in de kamer ter discussie bracht. Guizot had bij deze behandeling grote invloed: hij stelde zowel de memorie van toelichting als de redevoering van de minister ter verdediging van zijn project op.Ga naar voetnoot60 Toch bleek pas in de discussie dat de doctrinairen in de kamer - Guizot was nog te jong om kamerlid te zijn - Saint-Cyr deels steunden maar hem op een ondergeschikt punt afvielen. Royer-Collard achtte het noodzakelijk om aan dit onbelangrijke thema veel vernuft en een bewonderenswaardige welsprekendheid te besteden.Ga naar voetnoot61 Het doctrinaire amendement had geen succes, het veroorzaakte alleen bij het toch al zeer weifelende kabinet een zekere onrust over de onbetrouwbaarheid van een partij die het een weg wees waarvan zij zelf telkens weer afweek. Dit was een voorbeeld, er zouden meer te noemen zijn. Maar hoe het zij, Richelieu begon zijn prestige te verliezen en leed in 1818 een duidelijke nederlaag bij de verkiezingen. In december trok hij de conclusies daaruit en kwam Decazes aan de macht. Men kan het ministerie-Decazes wel doctrinair noemen. Het deed allerlei urgente dingen af en is zeker te roemen om zijn vooruitziende activiteit. Vooral de wet op de drukpers was een belangrijk succes voor de doctrinairen. Maar ze zagen toch geen kans lang bijeen te blijven. Al in 1819 kwam er een zo grote onenigheid over de voorstellen tot de herziening van de kieswet dat een breuk in de partij niet meer te vermijden viel. Deze hele kwestie is merkwaardig, ze illustreert het adjectief hoogmoedig. Immers, het was een van de tot nu toe belangrijkste doctrinairen, Serre, een zeer geprezen man, die in 1816 een theorie over het kiesstelsel had bedacht welke toen nogal liberaal leek. In aansluiting op en als compensatie voor de grotere macht die hij aan de kamer wilde geven, verdedigde hij een soort klassenvertegenwoordiging, waarbij de hogere klasse steeds meer representanten zou hebben dan de lagere. Nu na drie jaren kwam hij op dit project terug, maar hij gaf het een antiliberale pointe door de rechten van het parlement niet verder uit te breiden.Ga naar voetnoot62 De doctrinairen hebben dit voorstel niet zonder meer afgewezen. Ze hebben er aan gewerkt en er op gestudeerd. Broglie, die een typisch onpolitieke geest was - zijn enige genoegen was het maken van wettenGa naar voetnoot63 - heeft het uitgewerkt. Kortom, de doctrinairen hebben deze zaak maanden lang gehouden binnen de sfeer van de debating club zonder zich de politieke, praktische consequenties te realiseren. En toen ze zich die eindelijk realiseerden, hebben ze zich geheel en al teruggetrokken zonder, hoe dan ook, het ministerie verder te steunen of, hoe dan ook, op een nieuwe weg te drijven. Serre zag zich plotseling alleen; de breuk was des te pijnlijker, omdat in deze nog zo weinig geacheveerde vorm van parle- | |
[pagina 276]
| |
mentarisme de politieke tegenstellingen als persoonlijke werden gevoeld. Serre heeft deze breuk niet lang overleefd. Er was maar één doctrinair die zich op tijd van de hele zaak had losgemaakt: Royer-Collard, Hij heeft, toen Decazes in de vroege zomer van 1819 zijn bijzonder prikkelbare gevoeligheid in een onderwijskwestie - hij was voorzitter van de Conseil royal de l'instruction publique - niet had ontzien, tot driemaal toe zijn ontslag uit deze functie aangeboden. Het werd in september aanvaard.Ga naar voetnoot64 Toen Serre een paar maanden later vrede met hem wilde sluiten, heeft hij het geweigerd en is hij op geen enkel voorstel ingegaan. Men mag aannemen dat hij, die in de Franse Revolutie ervaring had opgedaan met al te abstract redenerende politici, al vroeg heeft gezien hoe zijn partijgenoten zich lieten verwikkelen in schijnbaar vooruitstrevende maar in wezen remmende, irreële plannen. ‘C'est lui’ schreef Rémusat later ‘qui jugeait le mieux.’Ga naar voetnoot65 Het ministerie-Decazes zwenkte naar rechts. Het kon in 1820 niet op tegen de reactie na de moord op de hertog van Berry in de nacht van de 13de februari. Toen viel het de rechtse agitatoren niet moeilijk om de liberalen van welke schakering dan ook voor goed uit de regering te weren. De 20ste februari moest Decazes wijken voer een nieuw kabinet-Richelieu. De 25ste maart verhief de tot nu toe zwijgzame Royer-Collard voor het eerst in deze zitting zijn scherp kritische stem. In mei sprak hij herhaaldelijk bij de discussie over weer een nieuw kieswetsontwerp. Deze redevoeringen met hun in klassieke vormen bedwongen spanningen zijn een hoogtepunt uit zijn oratorische loopbaan. De doctrinairen - behalve steeds Serre, die in het ministerie-Richelieu aanbleef - waren Royer-Collard in zijn oppositie deels al voorgegaan, de rest volgde hem. De 17de juli viel het laatste contact weg. Royer-Collard, Guizot en Camille Jordan werden als leden van de Conseil d'Etat ontslagen. Overziet men de korte periode waarin de doctrinairen óf in een opbouwende oppositie óf in een min of meer officiële regeerfunctie invloed hadden op de gang van zaken - na 1820 hadden ze dat alleen in negatieve zin - dan kan men hun falen moeilijk alleen aan de overmacht der tegenkrachten wijten. Zij hebben noch in het land noch in het parlement een vaste positie gevonden en ook niet gezocht. Hun hooghartige exclusiviteit beroofde hen van aanhangers en degenen die tenslotte hun medestanders waren, van een schat van mogelijkheden. Bij hen waren de grote energie, het scherpe oordeel, de onbevreesde denkkracht te vinden geweest die aan de Restauratie zo jammerlijk ontbroken hebben. Door hun onhandelbaarheid hebben ze zichzelf gemaakt tot dat hautaine groepje theoretici, waarvan het liberale blad de Renommëe geringschattend schreef: | |
[pagina 277]
| |
Ils sont quatre qui tantôt se vantent de n'être que trois, parce qu'il leur parait impossible, qu'il y ait au monde quatre têtes d'une telle force, et tantôt prétendent qu'ils sont cinq, mais c'est quand ils veulent effrayer leurs ennemis par le nombre.Ga naar voetnoot66 | |
IVDe onpartijdigheid had de doctrinairen in de praktijk tot een onvruchtbare isolatie bepaald; wat, wil men weten, bracht zij hun als morele basis voor hun theorieën? Deze zijn in eerste instantie negatief. De vraag wordt dus tot welke partijdigheid ze niet wensten bij te dragen en waarom niet. Voordat de doctrinairen hadden duidelijk gemaakt waar volgens hen de souvereiniteit lag - het grote probleem van het staatsrecht in dit stadium -, trachtten ze te bewijzen dat deze in ieder geval niet aan het volk toebehoorde. Het is boeiend om Royer-Collard met zijn bestrijding van de volkssouvereiniteit bezig te zien. In een rede van 17 mei 1820 knoopte hij aan bij zijn al vroeger ze eerlijk geformuleerde verwerping van de volksvertegenwoordiging: aangezien de volkssouvereiniteit zich baseert op personen en willen, is er voor haar in het Franse staatsbestel geen plaats.Ga naar voetnoot67 Maar omdat hij zich in deze rede, zoals ter sprake zal komen bij de behandeling van de positieve kwaliteiten der doctrinaire gedachten, door zijn logica bijna tot de principiële aanvaarding van het algemene kiesrecht had laten brengen, meest hij zich tien dagen later uitvoerig verdedigen tegen het verwijt zelf de volkssouvereiniteit aan te hangen. In de maatschappij, zegt hij, werken twee elementen, een materieel - dat is het individu, zijn kracht en zijn wil - en een moreel - dat is het recht, voortkomend uit rechtmatige belangen. Welnu, men bouwt de maatschappij met het materiële element op wanneer men de souvereiniteit bij de meerderheid legt, dit is een blinde en gewelddadige souvereiniteit. Bouwt men haar echter met het morele element op, dan is de rechtvaardigheid souverein.Ga naar voetnoot68 Hoogst merkwaardig is wel een opmerking uit dezelfde rede. Hij neemt daar aan dat de souvereiniteit van het volk aan de oorsprong der maatschappijen ligt. In de meest primitieve staatsvormen was het ‘gouvernement’ nog ‘sur la place publique’. Toen echter ontstond als eerste barrière tegen deze oorspronkelijke volkssouvereiniteit de ‘multiplicité des rangs et des conditions’. Gericht tegen een ultra-royalistische spreker die de feodaliteit en de aristocratie verdedigt, lanceert Royer-Collard nu dit wonderlijke argument: gij gaat terug wanneer ge de noodzaak van rangen en standen preekt, maar niet van een nu aanwezige volkssouvereiniteit af, doch juist naar de oorspronkelijke toe,Ga naar voetnoot69 In een rede uit 1823 | |
[pagina 278]
| |
spreekt Royer-Collard, de man die Mme de Rémusat in mei 1820 geroemd had om zijn ‘rupture avec les jacobins’,Ga naar voetnoot70 in nog veel scherpere bewoordingen over dan wel niet de volkssouvereiniteit maar toch over een ‘droit public’ dat Frankrijk al van oudsher bezit, dat het niet aan de koning te danken heeft en dat geheel berust op de ‘doctrine du contrat et de la réciprocité’, dat wil zeggen, het contract tussen koning en volk. In dit contract zijn onze rechten gewaarborgd: ‘Nous croyons avoir des droits que nous ne tenons que de la nature et de son auteur’.Ga naar voetnoot71 Dit is de enige maal dat ik bij deze schrijvers de natuurlijke grondrechten ben tegengekomen. Negen jaar lang zweeg Royer-Collard over de volkssouvereiniteit. In 1831 pas kwam zij weer in zijn belangstelling toen de liberalen haar overwinning wilden vieren met de afschaffing van het erfelijk lidmaatschap der Pairie. Het was na de Julirevolutie niet zo makkelijk meer om te beweren dat de Charte, waarop men zich bleef beroepen, de volkssouvereiniteit uitsloot aangezien het toch niet goed mogelijk was de afzetting van Karel X en het uitroepen van Lodewijk Filips tot koning anders te verantwoorden dan juist dóór die volkssouvereiniteit. Nu moet men wel erkennen dat Royer-Collard met de Julimonarchie eigenlijk niets ophad. Er was echter geen sprake van dat hij haar zonder meer als illegitiem veroordeelde. De legitimiteit heeft hij altijd gedefinieerd als zuiver en alleen de erfelijkheid van de kroon; zij kreeg uiteraard meer zin naarmate zij vaster in de traditie geworteld was. Slechts deze traditioneel-historische verbondenheid aan Frankrijk gaf aan de Bourbons recht op het koningschap. Toen ze werden weggejaagd nadat ze zelf de traditie en de historie met hun halfrevolutionaire plannen hadden trachten te doorbreken - zo zagen de doctrinairen de ontwikkeling -, legde hij zich daar, zij het met een bittere en ook enigszins coquette wrevel, bij neer. Maar goed, wanneer er een volkssouvereiniteit in Frankrijk is, wat is zij dan eigenlijk? Laten we ons niet in frases verliezen. Zeker, de naties zijn souverein in zoverre zij aan zichzelf toebehoren en in zichzelve vanwege het natuurlijke recht de middelen hebben om te zorgen voor hun instandhouding en hun zaligheid, in zoverre ook als de openbare instemming de enige solide basis is van de regeringen, welke dus door de naties en voor de naties bestaan - maar wat dan nog? We zoeken niet naar dergelijke morele maximes, we zoeken naar de ‘menselijke en praktische souvereiniteit die de wetten maakt en de staten bestuurt’. Deze moet men niet plaatsen op de ‘place | |
[pagina 279]
| |
publique’ en bij de meerderheid van stemmen.Ga naar voetnoot72 De ware volkssouvereiniteit is niet via de vertegenwoordiging van personen actief te maken maar door die van rechten en belangen; de eerste kamer vertegenwoordigt ook rechten en ook belangen; zij geeft aan de volkssouvereiniteit evenveel zin als de tweede kamer ... De ware volkssouvereiniteit ligt kortom in de moeilijk anders dan als aristocratisch-monarchaal te kenschetsen staatsinrichting van de Restauratie. Het begrip had zijn betekenis verloren. Even eigenmachtig behandelt Royer-Collard het woord ‘democratie’. Het komt in velerlei betekenissen bij hem voor. Soms stelt hij, zoals men tegenover de aristocraat de democraat kan stellen, dat wil zeggen de burger tegenover de edelman, de aristocratie tegenover de democratie, dat wil zeggen de adel tegenover de derde stand.Ga naar voetnoot73 Er speelt echter in de rede waarin hij dit doet, een andere betekenis van het woord mee. De democratie is in wezen ‘l'égalité des droits’ zegt Royer-Collard na een lange passage waarin het woord hoofdzakelijk als ‘klasse’ is geïnterpreteerd.Ga naar voetnoot74 Deze juridische betekenis wordt door hem niet van de sociologische onderscheiden. Hij kan dus anno 1820 met een goed geweten zeggen dat ‘la démocratie coule à pleins bords’, want hij bedoelt dan eenvoudig dat de gelijkheidsidee in de maatschappij zeer sterk leeft, zo sterk dat zij, de democratie, dat wil zeggen de burgerij, zich niet door de aristocratie onder de voet zal laten lopen. Maar er is een derde betekenis van het woord ‘democratie’. Zij kan ook de naam zijn van een staatsvorm waarin inderdaad de demos heerst, óf doordat een persoon als zijn representant optreedt (Napoleon) óf in een parlementair stelsel door middel van het algemene kiesrecht. Het is niet verrassend om Royer-Collard en de zijnen deze staatsvorm met kracht te zien verwerpen. Terwijl zij de sociale gelijkheid als de grote overwinning van de Franse Revolutie roemen, beschouwen zij de politieke gelijkheid als haar demonische karikatuur. Zij waren zich van het onlogische van deze houding niet bewust en uiteraard ook niet van de verklaring ervoor die ons zo evident lijkt. Immers: sociale gelijkheid is geheel en al een potentialiteit; zij is in theorie mogelijk, aangezien er geen juridische belemmeringen zijn - iedereen mag tenslotte een fabriek stichten -, in feite echter bestaat zij niet, omdat de maatschappij zich in klassen had geleed. De doctrinairen echter hebben in hun gepreoccupeerdheid met moraal en politiek voor de klasse-structuur van de maatschappij in het geheel geen oog gehad. Maar terwijl de sociale gelijkheid een morele theorie blijft, is de politieke gelijkheid een feit. De meesten, die mogen stemmen, zullen | |
[pagina 280]
| |
ook stemmen en dus de welvarende burgerij overstemmen met alle chaotische gevolgen van dien.Ga naar voetnoot75 Toch wordt het begrip ‘democratie’ ook in politieke zin door Royer-Collard niet altijd zo afwijzend behandeld. Hij spreekt met grote acclamatie over de tweede kamer en haar kiezers als ‘la partie démocratique de notre constitution’,Ga naar voetnoot76 En de hoge census? Royer-Collard heeft een antwoord.Ga naar voetnoot77 Zijn hele leven lang heeft hij geleraard, dat een persoon of een wil niet vertegenwoordigd kan werden - dat had hij overigens op zijn beurt van Rousseau geleerd - en dat er slechts één vorm van vertegenwoordiging mogelijk was: die van belangen en rechten. Om democratisch te zijn, om het hele volk te representeren hoefde de kamer dus zeker niet met algemeen stemrecht gekozen te zijn. Al verschilt misschien de uiteindelijke definitie niet zoveel, in wezen is de reactie van Guizot op begrippen als ‘volkssouvereiniteit’ en ‘democratie’ heel anders. Royer-Collard worstelt er mee, omdat hij nog half in de achttiende eeuw thuishoort en dit hem belet ze eenvoudig zinloos te noemen. Voor hem ligt er tenslotte een zekere waarde in, die hij niet zonder meer kan negeren. Guizot kan dat wel. Hij zet consequent alle gevoeligheden overboord. Volkssouvereiniteit is voor hem gewoonweg onzin. Democratie is pure barbarij. Het is zo simpel; toen men vóór de Franse Revolutie het woord volkssouvereiniteit gebruikte, was dat als oorlogskreet. meer niet, als ‘théorie de circonstance et de transition’. Men kon dat toen doen omdat er inderdaad een grote meerderheid was die haar onfeilbaarheid wilde proclameren en de adellijke minderheid wilde onderdrukken. Maar nu? De overwinning is toch behaald? Berg de vlag dan op!Ga naar voetnoot78 Principiëler maar minder verrassend is de uiteenzetting die hij in zijn colleges van 1820 en volgende jaren gaf. In de eerste plaats: er kan eenvoudig nooit een souvereiniteit van het volk als geheel bestaan. Zij komt in de praktijk altijd neer op de heerschappij van de meerderheid en er is geen enkele formule te vinden waardoor een dergelijke macht van een willekeurig aantal mensen zou kunnen worden verantwoord.Ga naar voetnoot79 Bovendien veronderstelt het gelijke recht van ieder om te regeren een gelijkheid van aanleg die niet bestaat, zodat men niet alleen een heerschappij van een meerderheid over een minderheid krijgt maar ook in bepaalde gevallen die van een ‘infériorité’ over een ‘supériorité’. Het is merkwaardig dat Guizot die wel degelijk bij zijn gebruik van het begrip volkssouvereiniteit | |
[pagina 281]
| |
schijnt te denken aan een parlementair stelsel met algemeen kiesrecht, aan een dergelijk systeem het recht op de orenaam ‘gouvernement représentatif’ ontzegt.Ga naar voetnoot80 Het verschil in de waardering van deze termen dat tussen Royer-Collard en Guizot valt te constateren, kan men verklaren uit hun leeftijd: de achttiende-eeuwer Royer-Collard werkt, als het hem ze uitkomt, toch nog wel met het natuurrecht als een erkende grootheid, de negentiende-eeuwer Guizot doet dat principieel niet. Hij wenst als bewijs voor de politieke theorieën die hij verkondigt, niet de abstract-logische redenering maar de historische.Ga naar voetnoot81 Dat wil niet zeggen dat hij aan het recht uitsluitend een historische en in de historie veranderende betekenis geeft. ‘Zoals de waarheid er is voordat de mens haar kent, zo bestaat ook het recht voordat het zich in de maatschappij verwerkelijkt.’ Dat zegt echter ten slotte nog niets want dit recht is niet een regel die men kan toepassen, maar slechts de grondslag ervoor. Het is het principe dat aan de rechten die we in de maatschappij zien, inhaerent moet zijn: deze rechten zijn dus ‘toepassingen, niet logisch van het principe afgeleide consequenties’; zij zijn op het principe gebaseerd zonder dat dit ‘alle elementen, al de voor de ontdekking van het recht in alle gevallen noodzakelijke gegevens’ in zich draagt. Het is kortom onmogelijk om alle sociale rechten a priori op te noemen en ze terug te brengen op zekere algemene formules, waarin ze alle begrepen zijn en die dus op alle betrekkingen, welke de maatschappij door ontstaan, kunnen worden toegepast.Ga naar voetnoot82 Het begrip ‘democratie’ wordt door Guizot consequent gebruikt als de staatsinrichting, die op de volkssouvereiniteit gebaseerd is, op zichzelf als zodanig dus nog geen gefixeerde vorm heeft - want het kan een parlementair stelsel zijn met algemeen kiesrecht of een dictatuur als die van de Conventie of Napoleon - maar in principe in al haar vormen verworpen moet worden. Rémusat, die Guizots leerling is, gebruikt het woord in de juridische betekenis, welke ook Royer-Collard er soms aan hechtte; het is gelijkheid, een gelijkheid die de maatschappij uit de gebondenheid van het ancien régime los en beweeglijk maakt: ‘une democratie mouvante’, ‘une société tumultucusement démocratique’.Ga naar voetnoot83 In de correspondentie met zijn moeder komt het woord in zeer neutrale zin voor; het betekent dan zo ongeveer ‘liberaal’. Charles schrijft over een min of meer ‘democratische’ kieswet.Ga naar voetnoot84 | |
[pagina 282]
| |
Eigenlijk is het Mme de Rémusat, die de fraaiste formulering vindt voor wat in de ogen van deze mensen aan de democratie ontbreekt: iedere morele waarde. Bonaparte, zegt zij, heeft van de principes der Franse Revolutie alleen maar de ‘égalité’ kunnen waarderen, niet de ‘liberté’. Hij en vele anderen zijn slechts democraten geweest. ‘Les grandes idées libérales tiennent à l'âme, et ce qu'il y avait autrefois de plus rare en France, c'était de savoir sentir.’Ga naar voetnoot85 In het algemeen genomen accepteerden de doctrinairen de democratie dus in zoverre zij gelijkheid voor de wet betekende en zij meenden dat dit hetzelfde was als gelijkheid van mogelijkheden in sociale zin. Zij verwierpen haar echter als politieke vorm. De democratie was tyrannie. De vrijheid was niet te vangen door een juridische formule. Maar, vraagt men zich af, wat was eigenlijk de doctrinaire vrijheid? Een antwoord daarop is moeilijk te geven want terwijl in hun geschriften het antwoord uiteraard eindeloos vaak voorkomt, ontbreekt iedere definitie van het begrip. Het zou dan ook bepaald onverstandig zijn om nu nog een dergelijke definitie te hunnen behoeve op te stellen; wel echter loont het misschien de moeite om enkele betekenissen, die overigens in de liberale literatuur gebruikelijk zijn, met hun opvattingen te confronteren. Welnu, wat men dan toch wel het eerste bij liberale auteurs zou verwachten is een bepaling van de grens die de staat moet trekken in zijn relatie met de individu, een omschrijving van de sfeer waarin de mens autonoom is. Een dergelijke definitie ontbreekt en men kan toch niet aannemen, dat zij overbodig was aangezien in de ‘Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen’ de vrijheid van godsdienst en meningsuiting, de onschendbaarheid van de eigendom al duidelijk genoeg waren bepaald. Op zichzelf weliswaar behoefden deze formules misschien niet vernieuwd te worden, wel echter berustten zij op natuurrechtelijke principes die, zoals betoogd, deze negentiende-eeuwse burgerij niet van de achttiende-eeuwse wenste over te nemen. Hoe het zij, men voelde er de behoefte niet toe, wat op zichzelf al typisch is. In dit verband is van belang de waarschuwing welke Guizot met enige klem heeft uitgesproken tegen de consequenties die de liberalen van zijn tijd uit de scheiding van individu en staat wilden trekken. In een brochure van 1821 houdt hij een betoog van vijftien bladzijden tegen de leer van de staatsonthouding. Het is onjuist, zegt hij, om in de staat slechts de dienaar van het volk te zien, slechts de politie-agent die is aangesteld ‘à réprimer, à punir le mal, jamais à prendre l'initiative du bien’. De regering is het hoofd van de maatschappij, in haar wordt het sociale leven samengevat, in haar manifesteert het zich; c'est à lui qu'appartient et qu'écheoit naturellement | |
[pagina 283]
| |
l'initiative de tout ce qui est objet d'intérêt public ou occasion de mouvement général.Ga naar voetnoot86 Is er iets, vraagt men zich verder af, wat op een doctrinair individualisme zou lijken? Stellen deze mensen de individu boven de gemeenschap? Het verwijt is hun wel gedaan. De conservatieve Molé schreef in 1847 aan Barante dat de doctrinairen door het individualisme te legitimeren, door het in wetten te schrijven en het voor de strengste gewetens aanvaardbaar te maken, door het recht en het belang van de sociale eenheid te onderschikken aan het belang van een ieder, de regering en misschien de maatschappij onmogelijk hebben gemaakt. Er zit hier zeker een grond van waarheid in. Guizots regeerperiode na 1830 werd immers gekenmerkt door een zekere onverschilligheid voor de gemeenschap, voor wat Woodward, die Molé's verwijt overneemt, noemt ‘the common responsibility of men for the common weakness of men; the greater corporate responsibility of the strong for the failures of the weak’.Ga naar voetnoot87 Maar men moet daar toch onmiddellijk bij opmerken dat een dergelijk individualisme, waarvan men hier dan de slechte gevolgen zou zien, theoretisch nergens gefundeerd werd. Integendeel. Wanneer men het individualisme principieel wil stellen, dan dient men te aanvaarden dat de rechten van de individu primair zijn en zijn plichten daaruit volgen: de vrijheid houdt slechts op waar de vrijheid van de medemens dat eist. Dit was duidelijk gezegd in het vierde artikel van de ‘Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen’. De theocraten hadden precies het tegenovergestelde beweerd. ‘In de maatschappij,’ zei Bonald, ‘zijn geen rechten, er zijn slechts plichten.’Ga naar voetnoot88 Hierbij sloot Guizot zich aan. In aantekeningen die hij in 1816 maakte voor een groot werk over de Charte, gebruikt hij redeneringen als deze: rechten zijn niet anders dan het negatief van plichten; een verklaring van de rechten opstellen betekent in werkelijkheid slechts het opleggen van plichten aan een ander; enseigner au peuple les droits du peuple, c'est instruire le peuple des devoirs des rois; parler au souverain des droits des souverains, c'est instruire le souverain des devoirs du peuple; en sorte que chacun d'eux se trouve savoir ce dont il n'est pas chargé. Maar met welk middel kan men de ander tot de uitvoering van die eenzijdig opgelegde plichten dwingen? Alleen door geweld. ‘L'idée de droit considerée comme base primitive de la société borne donc le commerce | |
[pagina 284]
| |
des hommes à l'emploi de la force. C'est l'état de guerre.’Ga naar voetnoot89 De grondfout van deze in wezen anarchistische opvatting van het individuele recht en de individuele vrijheid is de plaatsing van recht en vrijheid bij de menselijke wil, zegt Guizot in een latere verhandeling. De wil nu geeft geen enkel recht, geen enkele legitieme macht. Men moet aan ieder mens het recht toekennen dat hem inderdaad toekomt, namelijk om slechts aan de rede te gehoorzamen, in plaats van hem het recht te geven dat hij niet heeft, namelijk om slechts te gehoorzamen aan zijn wil.Ga naar voetnoot90 Dit soort stellingen vindt men in de contemporaine filosofie in grote overvloed. Jouffrey hield - weliswaar een tien jaar later - een reeks colleges over het ‘Droit naturel’, waarin hij, blijkbaar op Kantiaans voorbeeld, probeert om de moraal, die dan toch de basis moet zijn van de menselijke plichten, af te leiden niet uit een moreel gevoel of een goddelijk gebod, maar uit de rede. Met de rede, die overigens een ander karakter heeft dan de achttiende-eeuwse, vinden deze liberalen niet in de eerste plaats de rechten van de mens, maar juist zijn moraal, zijn plichten. Ongetwijfeld gaat Guizots betoog deze richting uit. Het is zijn bedoeling om de vrijheid door haar te definiëren als een gehoorzaamheid niet aan dat wat ik wil maar aan wat in filosofische zin redelijk is, op te heffen uit het persoonlijke naar het algemene, uit het alléén voor de individu geldige, want door de individu gewenste, naar het veer allen geldige, want redelijk-morele, van recht kortom te maken tot plicht. Er is dus wel geen sprake van dat de doctrinairen theoretisch een individualisme verdedigden waarin de rechten van de mens centraal stonden, Maar vonden ze wellicht in de maatschappelijke ontwikkeling zelf, die ze zagen als noodzakelijk en die zij zeer positief waardeerden, een tendentie terug naar de volle ontplooiing van de individuele vrijheid? Men zou het kunnen verwachten. Is er trouwens iets typischer liberaal in de onfilosofische betekenis van het woord - ‘ieder voor zich’; ‘particulier initiatief’ - dan de slogan waarmee Guizot in de jaren veertig de verzoeken om de census voor het kiesrecht te verlagen beantwoordde; ‘Enrichissez-vous’? Maar juist gewapend met deze wetenschap verbaast men zich te meer over beschouwingen van hem en zijn medestanders uit de Restauratietijd waarin dit sociale individualisme ontkend wordt of genegeerd. Wat de doctrinairen in de moderne, narevolutionaire maatschappij in de eerste plaats opmerkten en verdedigden, was niet de vrijheid van de individu maar die van de massa. Men kan dan ook een uiterst merkwaardige bloemlezing citaten samenstellen, waarin het belang van de grote groep en de betrekkelijke waardeloosheid van de persoon worden geprocla- | |
[pagina 285]
| |
meerd, Royer-Collard, die voor een boude bewering nooit terugschrikt, roept in een rede gehouden in de parlementszitting van 1818-1819 uit: ‘Alleen de massa's bieden weerstand; alleen zij bezitten waardigheid, gezag en dat levendige gevoel voor algemene belangen zonder hetwelk geen gouvernement représentatif megelijk is.’Ga naar voetnoot91 Guizot een paar jaar later: ‘Alles gebeurt (procède) tegenwoordig door massa's; geïsoleerd van de massa's is geen enkel individueel bestaan groot.’Ga naar voetnoot92 Maar Rémusat, wiens opstellen vaak een ‘sociologisch’ karakter dragen, is nog veel typerender. In 1818 als heel jonge man schreef hij al een artikel over de Franse Revolutie: om zich nu tegen het verwijt te verdedigen dat hij te jong is om hierover iets verstandigs mee te delen. gebruikt hij een merkwaardig argument. ‘De individuen.’ zegt hij zijn heden ten dage van weinig betekenis. Wanneer de sociale massa's door grote belangen af grote ideeën bewogen worden, dan zijn er slechts algemene vraagstukken op te lossen en kan, aangezien de waarheid aan niemand toebehoort, een ieder daar aanspraak op maken. Iemand die door zijn jeugd zich nog niet uit ‘la multitude’ heeft losgemaakt, kan beter zoeken naar de algemene opinie van zijn tijd dan een belangrijk man. Het karakter van de moderne tijd wordt niet uitgedrukt door de mensen met een uitgesproken persoonlijke visie maar door hen wier ‘individualité n'est encore rien’. Want ‘hoe verder de beschaving vooruitgaat, des te groter wordt de massa (foule), des te kleiner worden de individuen.Ga naar voetnoot93 Op zichzelf is deze beschouwing niet origineel. De conservatieven, vooral de theocraten, hadden al op het egalitaire en nivellerende karakter van de revolutionaire en narevolutionaire maatschappij gewezen. Boeiend is pas deze verheerlijking ervan, die men zich eigenlijk heel goed als antwoord ep de kritiek der conservatieven kan denken. Hoewel de doctrinairen dus positief staan tegenover de egalisatie van de mensheid, ontbreekt het in hun geschriften toch ook niet aan waarschuwingen ertegen, die aan Burke herinneren of aan de theocraten of aan Tocqueville. Deze immers toonde aan dat op de val van de oude dynastieën die door de eis van gelijkheid en vrijheid bewerkt werd, een ontwikkeling van het centrale gezag gevolgd is welke de moderne maatschappij veel afhankelijker maakt dan zij ooit geweest is. Royer-Collard, die tenslotte een man van de oude stempel is, kan zich zeer ergeren over het feit dat het Franse volk een ‘peuple d'administrés’ geworden is ‘sous la main de fonctionnaires irresponsables, centralisés eux-mêmes dans le pouvoir dont ils sont les ministres’. De oude vrijheden zijn verdwenen, die ‘foule | |
[pagina 286]
| |
d'institutions domestiques et de magistratures indépendantes’, welke aan de souvereiniteit overal grenzen stelden. De taak van de Restauratie was daarom tweeledig: na de dictatuur van Napoleon moest men nu een nietdictatoriale regering scheppen en men deed dat door de verdeling van de souvereiniteit over koning en kamers. De taak hield hier echter niet mee op. Het was evenzeer nodig om een nieuwe ‘société’ in het leven te roepen, die een macht vormde tegenover de regering. Wanneer deze immers naar buiten geen enkele barrière ontmoet die zij heeft te eerbiedigen, dan is zij absoluut, hoe men haar ook noemt; de natie en de rechten zijn haar bezit...; dit is de leer van de almacht van het parlement...; is het nodig om te zeggen dat heel de geschiedenis van de monarchie haar desavoueert? Wij hebben altijd rechten gehad die als onschendbaar werden beschouwd en superieur aan de wetgevende macht... Welnu, de Charte heeft inderdaad de ‘société’ geschapen die zich tegenover de staat kan plaatsen; zij heeft in plaats van de oude vrijheden de persvrijheid gesteld en de spreekvrijheid in het parlement. ‘Ce n'est qu'en fondant la liberté de la presse, comme droit public, que la Charte a véritablement fondé toutes les libertés, et rendu la sociéte à elle-même’. Want wat is vrijheid eigenlijk? Mijne Heren, ‘les libertés publiques ne sont autre chose que des résistances’.Ga naar voetnoot94 Deze afleiding van de moderne, openbare rechten uit de historische, particuliere privileges bewijst tevens dat Royer-Collard zich, als het zo uitkwam, ver van de natuurrechtelijke gedachtengang verwijderde. Royer-Collard hield deze hartstochtelijke en heel fraaie redevoering in 1822 onder het rechtse ministerie-Villèle. Drie jaar tevoren had Guizot als Conseiller d'Etat een rede gehouden ook over de perswetten, niet echter als opposant maar ter verdediging van de doctrinaire voorstellen van 1819. Hij had hetzelfde feit geconstateerd als Royer-Collard, namelijk dat de Revolutie staat en maatschappij direct tegenover, naast en in elkaar had geplaatst doordat zij alle intermediaire instellingen, alle lokale weerstanden en eigenheden had vernietigd. Maar zijn conclusie was toen niet geweest dat de persvrijheid een openbaar substituut voor die particuliere rechten moest zijn; integendeel, hij wees op de grote ‘susceptibilité sociale’ die door de opheffing van alle grensscheidingen ontstaan was; iedere opinie, iedere indruk, iedere hoop kon nu onbelemmerd zijn weg door de maatschappij vinden zonder door de afgeslotenheid der sociale groepen te | |
[pagina 287]
| |
worden afgestoten. Kortom, Guizot verdedigde een zware belasting op de kranten.Ga naar voetnoot95 Het is wel een bewijs voor de soepelheid der doctrinaire redeneermethode. Ook Rémusat wist, dat in de moderne maatschappij het contact van de burgerij en de regering veel intenser was dan tijdens het ancien régime en hij concludeerde daaruit, dat de burgerij een grote invloed op de regering behoorde te hebben.Ga naar voetnoot96 Hij twijfelde er niet aan dat de middenklasse in staat zou zijn een dergelijke, voor de vooruitgang en de ontwikkeling vruchtbare heerschappij uit te oefenen. Royer-Collard twijfelde wel. Vier jaar nadat de overwinning was behaald, in 1834, schreef hij aan Barante: Notre bourgeoisie est un corps fort respectable et qui conduit bien ses propres affaires, mais il ne lui a pas été donné de gouverner les affaires publiques; le remède, s'il y en a, je ne sais pas, ou il serait pire que le mal.Ga naar voetnoot97 Het is wat ook Tocqueville, wiens Démocratie en Amérique Royer-Collard zeer waardeerde, opmerkte toen hij later de middelmatigheid, het egoïsme, het individualisme in slechte zin van de bourgeoisie aanviel.Ga naar voetnoot98 Het is echter wel duidelijk dat de onsociale, ongeïnspireerde elementen in het systeem van de Julimonarchie, waartegen hier geprotesteerd wordt, niet te wijten zijn aan de theorieën die de doctrinairen tijdens de Restauratie hebben opgesteld. | |
VDit alles was tenslotte negatie geweest. Men had de volkssouvereiniteit en de democratie als onvoldoende verworpen en niet toe willen geven aan een principieel individualisme. Tegen de ultra-royalistische stellingen polemiseerden de doctrinairen echter nauwelijks. Het was kennelijk overbodig. Zij immers wáren liberalen, zij voelden geen enkele verwantschap met de archaïsche theorieën van de Maistre en Bonald en hadden dus ook geen behoefte aan een preciesere grensscheiding. Hoe eindeloos | |
[pagina 288]
| |
ver ze inderdaad van deze gedachten afstonden, kan blijken wanneer men tracht hun eigen begrippen in het positieve te benaderen. De vragen waren, zoals gezegd, door Royer-Collard al in de jaren voor 1817 gesteld. Men moest onderzoeken in de eerste plaats, waar de souvereiniteit lag, in de tweede plaats wat de zin was van een liberaal kiesrecht wanneer men aan het wezen van de vertegenwoordiging wenste voorbij te gaan, in de derde plaats, waarin het Engelse parlementaire stelsel zich van het Franse onderscheidde, dat wil zeggen, wat nu eigenlijk precies het karakter van het representatieve systeem in Frankrijk was. Royer-Collard heeft het met het begrip ‘souvereiniteit’ nooit erg goed kunnen vinden. Wij zagen hem al in zijn bij voorbaat verloren strijd met de volkssouvereiniteit aarzelen tussen verwerpen, vervormen en aanvaarden. Even aarzelend blijkt zijn reactie wanneer men hem op de man af vraagt, wie de souvereiniteit nu eigenlijk te dragen heeft. Emile Faguet heeft in zijn briljant essay over Royer-Collard gemeend diens antwoord in een inderdaad treffende formule te mogen brengen. Hij voert hem sprekende in: ‘Men zegt: waar is de souvereiniteit? Ik zeg: er is geen souvereiniteit. Zodra er souvereiniteit is, is er despotisme...’ En met deze woorden zou Royer-Collard zich successievelijk tot allen hebben gewend, tot de koning: ‘Gij zijt geen souverein, ge zijt regering’, tot het volk: ‘Ge zijt geen souverein, ge zijt de kracht’, tot de parlementsleden: ‘Ge zijt geen souvereinen, ge zijt wetgevers’.Ga naar voetnoot99 Men kan waardering hebben voor de geestige wijze, waarop Faguet hier een grondgedachte probeert te vinden die de vele tegenstrijdigheden van Royer-Collard in harmonie kan brengen - want in 1816 moet hij zijn oppositie en zijn banvloek tegen de kamer richten, in 1828 tegen de koning - maar toch, schijnt het, is deze formulering zo scherp en bovendien zo negatief dat ze zinloos wordt. Ze miskent immers het streven van Royer-Collard zelf en de andere doctrinairen eveneens om de souvereiniteit te breken, maar zonder haar op te heffen, om haar te definiëren als een niet eenzijdig, een niet stabiel gegeven in de staat maar niettemin een bron van gezag. Verre van de souvereiniteit te ontkennen zoekt Royer-Collard haar. Hij doet de eerste stap op de weg die Guizot verder zou gaan. Wanneer men op zijn beurt Royer-Collard de woorden zou willen voorzeggen, dan zou men hem zijn tegenstanders zo doen aanspreken: ‘Er is souvereiniteit, Sire, maar niet alleen bij u; er is souvereiniteit, mijn volk, maar niet alleen bij u; er is souvereiniteit, dierbare collega's uit de kamer, maar niet alleen bij ons’. En als hij dan op het punt zou staan om eens en vooral te zeggen: ‘Er is een gedeelde souvereiniteit’, dan zou hij aarzelen en constateren: ‘Ja, zeker, ge hebt allen deel aan de souvereiniteit, maar toch, zij ontsnapt u.’ Inderdaad heeft Royer-Collard behalve wellicht in de onnatuurlijke | |
[pagina 289]
| |
verhoudingen van de Chambre Introuvable - toen het woord overigens niet viel - de souvereiniteit steeds toegekend aan de koning en de twee kamers. In de formulering is wel enige onzekerheid te bemerken. In 1820 zegt hij: ‘Avec le Roi, deux pouvoirs distincts entre eux concourent à l'exercice de la souveraineté’, terwijl hij echter de koning ziet niet als een persoon, niet als een instelling, maar als ‘l'institution universelle dans laquelle sont placées toutes les autres’.Ga naar voetnoot100 Een klein jaar later beweert hij dat ‘la souveraineté ne se personnifie que dans le Roi’, wat met het vorige in tegenspraak schijnt, ook al voegt hij er aan toe dat, aangezien de koninklijke souvereiniteit ondanks haar persoonlijke karakter slechts wordt uitgeoefend ‘avec le concours nécessaire des Chambres, il s'ensuit qu'il y a dans celles-ci de véritables fonctions de souveraineté’.Ga naar voetnoot101 In 1824 herhaalt hij weer in andere termen maar nu duidelijker zijn opvattingen: we moeten nagaan, zegt hij, of in de ‘monarchie mixte’ die onze staatsvorm is, het parlement dan wel de koning ‘la pensée, la volonté première qui est le principe d'action’, dat wil zeggen, het initiatief heeft. Het hoeft geen betoog, de Charte heeft aan de koning ‘une éclatante primauté entre les pouvoirs qui l'entourent’ toegekend; hij alleen is de auteur van de wet; het initiatief behoort hem alleen. Deze laatste omstandigheid nu bewijst dat de andere machten ten opzichte van hem slechts grenzen zijn; wanneer zij zich verplaatsen, wanneer zij vooruitdringen of achteruitwijken, wint men aan de ene kant en verliest men aan de andere, is het evenwicht gebroken. Maar zelfs in deze passage verwerpt hij toch de term ‘division de la souveraineté’ niet, al geeft hij de voorkeur aan de formule ‘division de l'exercice de la souverainete’.Ga naar voetnoot102 In 1829 noemt hij de kamer van afgevaardigden een ‘pouvoir politique associé à la souveraineté de l'Etat’, hetgeen na al de vorige definities niet bepaald verheldering brengt.Ga naar voetnoot103 Drie jaar later echter zijn Royer-Collards formules wat minder ‘royalistisch’. Hij beschrijft dan opnieuw het vertegenwoordigende stelsel, vertegenwoordigend in drieledige zin, zegt hij: namelijk representatie van de algemene belangen, de tweede kamer; representatie van de ‘supériorités sociales’, de eerste kamer; representatie van de eenheid, de kracht en de onafhankelijkheid van de natie, de koning. Bij deze drie vertegenwoordigers, waarin de hele maatschappij met al haar rechten en belangen wordt uitgedrukt, ligt de souvereiniteit en nergens anders.Ga naar voetnoot104 | |
[pagina 290]
| |
Met deze pogingen om de souvereiniteit te definiëren houdt Royer-Collard niet op. Hij wil in haar niet alleen zien de macht, die uitgeoefend wordt, maar ook de reden waarom zij uitgeoefend wordt. De ware souvereiniteit welke hij verdedigt, is zodoende niet eens de koning of het parlement maar de rechtvaardigheid. Want wanneer men, zoals hij doet en zoals reeds besproken werd, de maatschappij in twee elementen verdeelt: in een machtssfeer waarbinnen de krachten en de verlangens van de individuen, en een morele sfeer waarbinnen hun uit hun belangen voortkomende rechten vallen, dan aarzelt men niet om aan de eerste groep gezag te onthouden terwijl men het aan de tweede groep met overtuiging toekent: dan is de rechtvaardigheid souverein aangezien de rechtvaardigheid de regel van het recht is.Ga naar voetnoot105 Een diepzinnige rechtsfilosofie houden deze beweringen zeker niet in. Wat zijn rechten die uit rechtmatige belangen voortkomen, wat is de rechtvaardigheid welke die rechten op haar beurt weer regelt, wat is dit kortom voor een zonderlinge hiërarchie, die nogal ondoordacht schijnt opgesteld? Het belang van deze passage ligt dan ook zeker niet daar maar uitsluitend in het feit dat men er Royer-Collards onvrede met zijn gebruikelijke souvereiniteitsbegrip uit lezen kan. Er zijn meer blijken van. Uitdrukkelijk constateert hij dat de wet, al is zij op regelmatige wijze tot stand gekomen, ‘ne peut pas tout’. ‘Zij is zelf onderworpen aan het recht of met andere woorden aan de rechtvaardigheid en daar waar het recht door de wet omvergeworpen wordt, is onderdrukking, is tyrannie.’Ga naar voetnoot106 Dat is een groot woord. En nog weer later aarzelt hij niet om Guizot te volgen en tegenover de volkssouvereiniteit, welke bestreden moet worden, die andere souvereiniteit te stellen, la seule qui mérite ce nom, souveraineté supérieure aux peuples comme aux rois, souveraineté immuable et immortelle, comme son auteur, je veux dire la souveraineté de la raison, seul législateur véritable de l'humanité.Ga naar voetnoot107 Dit is zeker niet alleen een retorische frase. Royer-Collard immers heeft - al deed hij het niet consequent - de vrijheid buiten de regering willen plaatsen, van haar een kracht willen maken, die tegen de souvereiniteit van de koning en de kamers opwoog. Het is duidelijk dat deze vrijheid dan eigenlijk de morele verdiensten kreeg die de regering miste. Het is tevens duidelijk dat degene die inderdaad de vrijheid aan de regering onttrekt, zodat deze slechts naar buiten door uiterlijke krachten geremd wordt, de neiging zal voelen, wanneer die vrijheid het hoofddoel van zijn streven wordt, ook de souvereiniteit deze uitwaartse beweging te laten meemaken, haar te ontnemen dus aan de koning en de kamers en te plaat- | |
[pagina 291]
| |
sen ergens buiten bereik, onaantastbaar, bij de rede, die - evenals de vrijheid - aan de dragers van de regeermacht ontsnapt. Het is, mijns inziens, gegeven deze situatie, de grote verdienste van Guizot, dat hij zowel de vrijheid als de souvereiniteit weer in het staatsbestel opneemt zonder hen vast te leggen bij bepaalde regerende instanties. Zijn systeem krijgt daardoor ondanks de evidente gebreken ervan een opwindende vitaliteit. Royer-Collards oplossing was halfslachtig geweest. Hij had - met welk een oratorische kracht overigens! - een achterdeur geopend waardoor hij op kritieke ogenblikken wat hem het liefst was, vrijheid en gezag, voor het niet principiële maar drukkende despotisme van de zwakke regeringen der Restauratie heeft kunnen laten wegvluchten. Guizot opent de voordeur en laat ze weer binnen. ‘Ik geloof niet aan het droit divin’ schreef Guizot in 1820 ‘noch aan de volkssouvereiniteit ... Ik geloof aan de souvereiniteit van de rede, van de rechtvaardigheid, van het recht.’Ga naar voetnoot108 In de colleges die hij in deze jaren aan de Sorbonne hield, trachtte hij op de basis van dit geloof een politiek systeem te bouwen. Het begint met de ontkenning, die Faguet Royer-Collard als laatste wijsheid in de mond legde: Er is geen souvereiniteit op aarde. De mens heeft zich idolen geschapen; hij heeft ze god genoemd en hij heeft ze aanbeden. Zoals hij zich goden heeft gemaakt, heeft hij zich meesters gemaakt. Hij heeft geprobeerd om de souvereiniteit even goed als de goddelijkheid te plaatsen op de aarde. Maar het is fout. Want ‘er is op de aarde geen souvereiniteit, geen souverein’.Ga naar voetnoot109 Trouwens, dat heeft men ook eigenlijk altijd erkend. ‘De tous temps les hommes se sont efforcés de limiter le pouvoir qu'ils reconnaissaient comme absolument légitime.’ Dit is in Guizots gedachtengang een groot feit. De strijd immers tegen de absolute macht, tegen de één-en-ondeelbare souvereiniteit is niet alleen een machtsstrijd. Zonder twijfel, dat element leeft erin maar er is ook nog iets anders en iets groters. Er is het instinct voor rechtvaardigheid en rede, dat op de bodem van iedere menselijke ziel leeft. Men verzet zich tegen de een- of veelvoudige tyrannie niet alleen omdat men de kracht daartoe heeft maar ook omdat men het recht tegen haar heeft.Ga naar voetnoot110 Zo was het vroeger. Men erkende én het absolutisme én het recht van opstand. Nu echter weten we dat dit een onbevredigende oplossing is en doen we beter eens en vooral vast te stellen dat er maar één regel is die werkelijk de mensen beheersen kan, de regel die de mens kent zonder hem zelf te scheppen, de regel die zijn | |
[pagina 292]
| |
optreden tegenover zijn medemensen bepaalt en die evenzeer het optreden van de staat moet bepalen: de regel van het geweten. Het instinct voor rechtvaardigheid en rede, vroeger slechts basis voor oppositie, wordt door Guizot verheven tot basis voor de regering. Het is souverein. Maar nu moet men één ding goed in het oog houden want het is een alles bepalend feit. De mens is een zwak en zeer feilbaar wezen. Er leven in hem grote, morele krachten, zonder twijfel, wie echter kan volhouden dat ze overheersen, wie dat ze in ieder mens even sterk zijn, wie dat ze in één mens altijd en zonder falen werken? Geen van drie is waar. De mensen zijn van aanleg niet goed, de mensen zijn niet gelijk, er is niemand die volmaakt is. Maar daaruit volgt dan toch zonder enige aarzeling, dat de souvereiniteit die we zochten en plaatsten bij rede en rechtvaardigheid, zich niet personifiëren kan en een ideaal moet blijven, dat ver boven ons of diep in ons bestaat, onzichtbaar echter en onaantastbaar? Kortom, de souvereiniteit existeert en we zien er soms een schemer van. Niet één van ons echter bezit haar. En niet allen bezitten haar. Dit is het criterium waarmee de politieke filosofie moet werken om een duidelijk inzicht te krijgen in de verschillende staatsvormen. Montesquieu's onderscheidingen blijven geheel aan de oppervlakte. Natuurlijk, er is een verschil tussen de monarchie, de aristocratie en de democratie, maar het is toch alleen een formeel verschil. In principieel opzicht zijn alle drie gelijk, want despotisch. Het doet er weinig toe, waar men de souvereiniteit plaatst, bij één man, bij meerderen of bij allen, wanneer men heeft ingezien dat het er om gaat of men haar érgens plaatsen wil, ja dan neen. We moeten dus een heel andere onderscheiding maken en vinden dan slechts twee soorten regering. Er zijn er ‘die de rechtmatige souvereiniteit bij uitsluiting toekennen aan individuen, aan één, meerderen of allen’ en zo ‘in principe het despotisme scheppen’, er zijn er in de tweede plaats, die uitgaan van de waarheid dat de rechtmatige souvereiniteit aan niemand toebehoort aangezien de volle en durende kennis, de vaste en onverstoorbare toepassing van de rechtvaardigheid en de rede niet toebehoren aan onze onvolmaakte natuur. Deze laatste regeringsvorm nu is de representatieve. Ik beweer dus, zegt Guizot, que le gouvernement représentatif n'attribue la souveraineté de droit à personne, que tous les pouvoirs s'agitent dans son sein pour la découverte et la pratique fidéle de la règle qui doit présider à leur action, et que la souveraineté de droit ne leur est reconnue qu'à la condition qu'ils la justifieront incessamment’.Ga naar voetnoot111 | |
[pagina 293]
| |
Dit is een meesterlijk betoog. Met één slag was het statische karakter van de staat opgeheven. Er komt een dynamiek in, die meer dan iets anders behoort tot het wezen van het parlementaire stelsel. En bovendien werd op deze manier de puur feitelijke macht een attribuut van de rede en de rechtvaardigheid. Oorspronkelijk was deze gedachte echter niet. Zowel in zijn bestrijding van de oude souvereiniteitsbegrippen - een bestrijding die, zoals Pouthas zegt, geheel realistisch is en uitgaat van het nuchtere feit dat er toch helemaal geen verstandelijke grond te vinden is voor dat uitdelen van gezag aan bepaalde groepen - als ook met deze plaatsing van de souvereiniteit bij de rede volgde Guizot de Ideologen onder wier invloed hij vanaf zijn studietijd in het protestantse, maar door het rationalisme veroverde Genève gestaan had.Ga naar voetnoot112 Destutt de Tracy had in 1819 in zijn Commentaire sur l'Esprit des Lois de Montesquieu geschreven dat ‘het principe van de regeringen die gebaseerd zijn op de rechten der mensen, de Rede is’.Ga naar voetnoot113 De souvereiniteit der rede zou in Frankrijk nog opgang maken; de socialist Leroux verdedigde haar al evenzeer als de liberaal Sismondi.Ga naar voetnoot114 Maar het waren toch eigenlijk alleen de doctrinairen, die ermee werkten.Ga naar voetnoot115 Wat is echter deze rede, deze rechtvaardigheid die tot souverein verheven is? Bij Tracy, die het goed en het kwaad, het rechtvaardige en het onrechtvaardige definieert als dat wat al dan niet overeenkomt met de menselijke natuur en bestemd is om zijn geluk te verzekerenheeft de rede een zuiver utilitair karakter.Ga naar voetnoot116 Bij Guizot is dit, zegt Pouthas, heel anders. Tracy stelt een ‘rationeel’, Guizot een ‘redelijk principe’. Guizot spreekt inderdaad nooit alleen over ‘la raison’, maar steeds over ‘la raison, la justice, la vérité’. Guizot was een protestant en hij is dat met overtuiging gebleven. Dit protestantisme komt inderdaad in zijn opvattingen over de staat ten duidelijkste uit. Zij gaan immers uit van een ‘loi supérieure à l'homme et faite pour lui, la loi divine’. Hij kent die en kent haar tegelijkertijd niet. De mens voelt zich ‘raisonnablement ou moralement obligé à quelque chose’, ‘hij erkent iets wat zijn wil niet is en wat zijn wil de weg moet wijzen’,Ga naar voetnoot117 kortom hij heeft een geweten. Dit leert hem niet met volle zekerheid wat waar en goed is, maar het verplicht | |
[pagina 294]
| |
hem, zwak en feilbaar wezen, ernaar te streven zijn leven en zijn geschiedenis lang. Hoe komt ge erbij?, antwoordde de toen ultra-montaanse Lamennais.Ga naar voetnoot118 Ge verwerpt de aardse souvereiniteit, ik doe het ook; ge aanvaardt een morele wet, ik doe het ook.Ga naar voetnoot119 Maar ge wilt die op eigen gelegenheid gaan zoeken? Zonderling streven. Ziet ge dan niet, dat ge zo de rede van iedere band losmaakt, dat ge de macht onttroont, de gemeenschap oplost, de anarchie legitimeert? ‘Wanneer de rede souverein is, dan is de individu souverein; il n'y a plus de subordination ni d'association possibles.’Ga naar voetnoot120 Dit leek een zeer ernstig bezwaar. Toen bleek echter de werkelijk indrukwekkende samenhang, die de politici, theoretici en filosofen uit de doctrinaire hoek bond. Cousin trok op ter bescherming van de souvereiniteit der rede. De eclectici kenden twee soorten rede. Cousin noemde de ene ‘raison spontanée’, de andere ‘raison réfléchie’.Ga naar voetnoot121 Jouffroy onderscheidde ‘raison intuitive’ en ‘raison déductive’.Ga naar voetnoot122 ‘Raison réfléchie’ of ‘déductive’ betekent dan zo ongeveer ‘redenering’ of wat men normaliter ‘rede’ noemt. Deze filosofen vonden dit echter maar een vrij platvloerse activiteit, een secundaire activiteit bovendien. Want waar haalt deze ‘raisonnement’, zoals zij ook genoemd wordt, eigenlijk de nodige gegevens vandaan? Ja, waarop baseert zij zich? Het is duidelijk; de redenering moet gegrond zijn op het evident redelijke, op het van te voren, zonder nadere afleidingen, axiomatisch als noodzakelijk erkende. Niet alleen hierop uiteraard; ook de zintuigelijke waarneming levert gegevens die de rede te verwerken heeft, maar het is sinds Kant niet discutabel meer dat het bewustzijn zelf in die chaos van gewaarwordingen orde en regel geeft. Het bewustzijn ervaart die orde dus als gegeven. Het gebruikt zonder aarzeling begrippen als ‘substantie’, ‘causaliteit’, ‘tijd’; het is geheel spontaan ervan overtuigd, dat het materiaal hetwelk de zintuigen aanvoeren, overeenkomt met de werkelijkheid.Ga naar voetnoot123 Deze apriori's nu zijn de openbaringen van de ‘raison spontanée’ of ‘intuitive’. Maar waarom ons apriorisme nu al op zijn triomfantelijke weg te stuiten? Voorwaar we kennen nog andere dingen die we niet graag zouden betwijfelen; er is de menselijke vrijheid, er is het menselijke ‘ik’, er is zoveel meer. Er is onder andere die absolute zekerheid, dat ieder mens een eigen doel heeft, waaruit men, wanneer men even goed kan redeneren als Jouffroy en vooral Taines sarcasmes over deze logica ongelezen laat, weer | |
[pagina 295]
| |
kan concluderen dat de mensheid een doel heeft, en het hele leven, en de hele wereld. Kortom, we zijn vol zekerheden. Deze zekerheden nu geeft ons de ‘raison spontanée’. Zij is niet subjectief. Zij is algemeen. Zij is even weinig persoonlijk als de faculteiten onzer waarneming. En zij is souverein. Lamennais had ongelijk ons individualisme te verwijten.Ga naar voetnoot124 Rémusat vatte de verdediging van de souvereiniteit der rede op een reëlere manier aan. Hoe kan men zeggen dat we individualisten zijn, wanneer we juist zo uitdrukkelijk de menselijke feilbaarheid in het centrum van ons systeem plaatsen? De rede is souverein, inderdaad, maar er is immers niemand die haar kent! Individualist is men, als men meent de waarheid in pacht te hebben. Wij echter heffen haar op tot God en erkennen slechts een deel van haar en soms slechts te zien.Ga naar voetnoot125 Maar hiermee, lijkt het, is men er niet uit. Guizot heeft wel degelijk de kennis die de individu van het redelijke en rechtvaardige kan hebben, tot de basis van zijn systeem gemaakt. De individu, dat wil zeggen, iedere individu anders. De feilbaarheid, de verscheidenheid van opvattingen en het individualisme sluiten elkaar in en niet, zoals Rémusat wil beweren, uit. Toch kan men niet zeggen, dat Rémusat aan Guizots leer een verkeerde wending gaf. Ook Guizot zelf namelijk maakte bij de verdere ontwikkeling van zijn stelsel deze zonderlinge draai. Uitdrukkelijk immers had hij geconstateerd dat zoals de mens ‘dans sa vie intérieure, dans ses rapports avec lui-même’ een ‘loi naturelle de son action’Ga naar voetnoot126 ontdekt, zo ook de handelingen van de collectiviteit, van de staat dus, deze natuurlijke wet van rede en rechtvaardigheid hebben te volgen. Welnu, er is maar één middel voor de mens om deze in hem levende, aan hem opgelegde wet te kennen en dat is door zelfbeschouwing en peiling van het geweten. Dit is een puur individuele werkzaamheid, waarin niemand de ander kan raden. Het is bovendien een werkzaamheid waartoe ieder in staat moet worden geacht. Dit zijn toch alle dingen die in de opvattingen van de protestant Guizot zouden passen. Maar uit het feit dat ieder mens een geweten bezit, volgt met onvermijdelijke consequentie, zou men denken, dat ieder mens in principe mee kan en moet streven om de regel te vinden welke de collectiviteit te beheersen heeft, deel dus moet hebben aan het geweten van de staat. En wanneer dat zo is, heeft men dan niet in principe bereikt wat Guizot zijn hele leven vermeden heeft: het algemene kiesrecht? Voor Guizot was deze logica echter volkomen onaanvaardbaar. Hij trok de parallel met het innerlijke leven van de mens, die hij aan het begin van zijn betoog stelde, niet door. Toen hij eenmaal gevonden had dat de staat door de rede, de waarheid en de rechtvaardigheid geleid moet worden, bekommerde hij zich niet verder meer om de stamboom van die | |
[pagina 296]
| |
trits. Er is dus een regel, maar niemand kent die geheel. Er is dus een souvereiniteit, maar niemand bezit haar. Men heeft geen ‘droit de naissance’ op de souvereiniteit. Daarmee vervalt de aristocratie - een staatsvorm waarin weinigen pretenderen zo'n geboorterecht te hebben - zowel als de democratie, waarin allen zich in het bezit ervan verlustigen. Er blijken twee dingen: in de eerste plaats dat ‘sommige mensen beter dan de anderen in staat zijn rede, waarheid en rechtvaardigheid te zoeken en te ontdekken’ - waaruit dat blijkt blijft duister; want als men de regel niet kent, wie kan dan zeggen of de een hem beter kent dan de ander? - in de tweede plaats dat dezelfde mensen de ene keer de rede beter benaderen dan de andere - zelfde vraag - en de souvereiniteit dus nooit in dezelfde handen kan en moet blijven.Ga naar voetnoot127 In de praktijk moet het doel dan ook tweeledig zijn; in de eerste plaats moeten de redelijkste en rechtvaardigste mensen de feitelijke souvereiniteit bezitten; in de tweede plaats moet een heel systeem van instellingen worden geschapen waardoor steeds die feitelijke souvereiniteit discutabel wordt gesteld en aan degenen die haar op dat ogenblik dragen, kan worden ontnomen. Het eerste doel nu wil Guizot bereiken door het censuskiesrecht, het tweede door de parlementaire instellingen. Maar eigenlijk is dit een te scherpe formule. Het representatieve stelsel immers, dat Guizot verdedigt, is het stelsel dat door de Charte geschapen is. Er is dus een koning, een kamer van erfelijke pairs en een kamer van afgevaardigden. De theorie echter past niet op het systeem. Is de koning koning, omdat hij capabel is rede en recht te zoeken? Guizot schijnt het te bedoelen wanneer hij beweert dat ‘la pairie, le droit d'élire et d'être élu, le pouvoir royal lui-même, sont attachés à une capacité présumée ...’Ga naar voetnoot128 Royer-Collard had dit in vorige jaren eerlijker durven formuleren, toen hij zei dat de Pairie ‘demande à dessein ses membres au hasard, et les attend paisiblement du caprice de la nature’.Ga naar voetnoot129 Wanneer men deze zonderlinge rechtsgrond voor koningschap en erfelijk lidmaatschap van het parlement echter laat voor wat hij is, dan moet men erkennen dat Guizot een smakelijke verklaring weet te geven voor de driedeling, of liever de vierdeling van de regeermacht - hij werkt namelijk graag met koning, twee kamers en kiezerscorps.Ga naar voetnoot130 Waarom deze verdeling? Het is duidelijk: men voorkomt ermee dat één macht, één groep, één persoon - de burgerij of de adel of de koning - de souvereiniteit grijpt. Men dwingt ze samen te werken naar het recht en de rede toe. Niemand immers is onfeilbaar en geen groep is onfeilbaar. De groepen dienen elkaar dus steeds te corrigeren en te stimuleren. | |
[pagina 297]
| |
Het is eigenlijk zonderling dat Guizot zo scherpe nadruk legt op de tegenstellingen tussen de twee kamers. Binnen één kamer zijn toch tegenstellingen genoeg en wijst de ene partij de feilbaarheid van de andere niet veel scherper aan dan de Pairie van 1820 het de Chambre des Députés van 1820 deed? Men moet hierbij echter wel bedenken dat de doctrinairen niet het minste idee van partijgroepering hadden. Guizot heeft zich zonder enige twijfel de gekozen kamer in de ideaalstaat, die hij projecteerde, als een min of meer gesloten eenheid gedacht. De parlementaire strijd in de tweede kamer, die veel en veel heftiger was dan die tussen beide kamers, heeft hij zeer zeker gevoeld als een anomalie waardoor aan het parlementaire stelsel veel van zijn zin ontnomen werd. Bovendien had hij voorbeelden uit de Engelse en Franse revoluties bij de hand, die hem toonden hoe despotisch dergelijke op één kamer berustende regeringen optraden. Uit beide factoren kan men de ogenschijnlijk vreemde en met de dagelijkse praktijk van toen strijdige constructie toch wel afdoende verklaren. Wanneer we nu dus hebben gevonden dat het bijzonder bevorderlijk voor het streven naar recht en rede is als er een koning en twee kamers en een kiezerscorps bestaan, terwijl het gegeven is wie er koning en wie er pairs behoren te zijn - gegeven maar niet verklaard, zelfs niet door een beroep op de geschiedenis - dan rest ons nog slechts aan te wijzen hoe het kiezerscorps en de tweede kamer er uit moeten zien. Hier dan treedt het souvereiniteitsprincipe eigenlijk pas scheppend op. Het gaat er nu om, dat men mensen uitkiest die in staat zijn recht en rede te zoeken en misschien iets ervan te vinden. Uiteraard is dat een delicaat werk maar het is doenlijk. Men kan namelijk de maatschappij verdelen in drie groepen. Er zijn aan de top mensen met kapitaal en landbezit die zelf niet hoeven te werken. Daaronder vindt men de klasse van agrarische of industriële ondernemers die een winstgevend bedrijf uitoefenen met eigen of geleend kapitaal en die een aantal mensen in hun dienst hebben. Helemaal onderaan staat ten slotte een volkomen bezitloze groep die uitluitend werkt om in haar dagelijkse onderhoud te voorzien.Ga naar voetnoot131 Dit is een wel heel simpele sociale indeling. Toch heeft Guizot er vrede mee gehad zijn leven lang. Woodward wijst aan dat hij deze stelling verkondigde in 1828, in 1831, 1846, 1849 en 1855.Ga naar voetnoot132 Het is bovendien merkwaardig dat hij haar, naar waarschijnlijk lijkt, met een kleine wijziging uit het voorrevolutionaire tijdperk had overgenomen. Turgot namelijk heeft deze zelfde driedeling gebruikt voor een agrarische maatschappij: er zijn niet-werkende grondbezitters, er is de produktieve klasse van de landbouwers, er zijn de in loondienst staande handwerkslieden. Slechts de eerste groep kan volgens Turgot de staat en de maatschappij dienen in de regering, in de gerechtshoven, in het lokale bestuur en in de oorlog. Zij is de beschikbare klas- | |
[pagina 298]
| |
se.Ga naar voetnoot133 Guizot varieert dit slechts op twee punten. In de eerste plaats voert hij het kapitaalbezit in en maakt hij zo plaats voor de industrie. In de tweede plaats sluit hij alleen de bezitlozen van een functie in regering en bestuur uit. Het is dus de gegoede bourgeoisie, die hij capabel acht om rechtvaardig en redelijk te zijn. Wat nu in dit hele systeem, behalve zijn sociale bepaaldheid, zo verrast is dat we hier met een ‘gouvernement représentatif’ te doen hebben waaruit iedere gedachte aan vertegenwoordiging zorgvuldig is verwijderd.Ga naar voetnoot134 Dit is echter zonder twijfel het genereuze erin. Wanneer het de bedoeling was geweest om inderdaad de belangen van de gegoede bourgeoisie en van de adel in twee kamers te vertegenwoordigen, dan had men een nieuwe aristocratie geschapen. Dit wilde Guizot in theorie en in de praktijk niet. Hij verdedigde overigens na 1830 wellicht een toestand die in feite daarop neerkwam, maar men moet dit systeem daarom toch niet te gemakkelijk als reactionair brandmerken. Het heeft een positieve betekenis gehad in zijn tijd en is nooit bedoeld geweest als verantwoording van een heerschappij der ‘Justmillionäre’ zoals Heine de rijke heren van het Juste Milieu noemde.Ga naar voetnoot135 Het was een inderdaad vitale en royale gedachte om de regering zozeer te plaatsen onder het teken van rechtvaardigheid, van feilbaarheid en pluraliteit, van perfectionisme. Royer-Collard had, zoals reeds enkele malen terloops ter sprake kwam, een enigszins andere opvatting van het kiesrecht en het representatieve beginsel. Al vroeg had hij het capaciteiten-stelsel, dat Guizot pas jaren daarna op zijn manier zou uitwerken, verworpen. Hij had daartegenover een sluitende interpretatie gesteld, die zeker niet, zoals Pouthas - veel te kritisch tegenover deze lastige en ook voor Guizot lastige man - wil beweren, slechts uit tegenstrijdige fragmenten bestaat welke ‘n'ont que la valeur momentanée d'une discussion parlementaire’.Ga naar voetnoot136 Overigens kon Guizot belangrijke elementen van zijn betoog aan Royer-Collard ontlenen. Ze waren het er over eens dat er geen kiesrécht bestond. De kiezer had een plicht, een functie te vervullen die hem door de staat werd opgedragen. Bovendien leerden beiden van Rousseau hoe absurd het was om te denken, dat de ene mens de wil van de andere kon vertegenwoordi- | |
[pagina 299]
| |
gen. Daar echter scheidden de wegen. Guizot trok verder langs het stijgende maar al te idyllische pad van zijn royale optimisme, Royer-Collard koos een zakelijker landschap. Zijn weg was niet gemakkelijk. Op iedere bocht ontmoette hij de afschrikwekkende volkssouvereiniteit. Er is immers niets moeilijker dan er zich goed van los te maken; zij blijft hangen in de geest van de meesten van hen die haar bestrijden; zij wordt impliciet erkend door allen die er slechts aan weten te ontkomen door de absolute macht en door het privilege.Ga naar voetnoot137 Het lukt echter wanneer men - zoals Guizot later deed - erkent dat het doel van het parlementaire stelsel de grootste mate van rechtvaardigheid is. Maar bij Royer-Collard is rechtvaardigheid niet zo'n onkenbare abstractie als bij Guizot. Hij waarschuwt er in ieder geval voor om zich bij de opbouw van de staat zo diep in dit soort ‘maximes morales’ te verliezen.Ga naar voetnoot138 Laten we dus maar gerust aannemen dat er in de maatschappij recht te vinden is en dat er uit dit recht rechtmatige belangen voortkomen. Aan deze belangen moet de staat stem geven. Ze zijn in drie klassen te verdelen. Er is het boven alles uitstijgende en onveranderlijke belang van onze nationale kracht, eenheid en onafhankelijkheid, dat door de koning vertegenwoordigd wordt.Ga naar voetnoot139 Er zijn de speciale belangen van de ‘supériorités sociales’, van hen die zich uit de massa losmaken door la gloire, la naissance qui n'est que la perpétuité de la gloire, la propriété ou la richesse à ce degré où elle est, comme la gloire, une dignité, une force, un empire exercé sur les hommes.Ga naar voetnoot140 Zij worden vertegenwoordigd door de pairie. Er zijn ten slotte de algemene belangen welke de gekozen kamer heeft te representeren. Algemene belangen, geen groepsbelangen, geen persoonlijke belangen. De kamer van afgevaardigden vertegenwoordigt het aan het hele volk gemeenschappelijke, de ‘natie’ dus, ‘dans cet état où elle a reçu la dénomination historique de communes ...’Ga naar voetnoot141 Dit is eigenlijk alleen maar begrijpelijk wanneer men bedenkt dat de doctrinairen zich in theorie tegen iedere klasse-onderscheiding verzetten. De ultra-royalisten dachten daar onder de Restauratie heel anders over. Bij hun reeds in de aanvang | |
[pagina 300]
| |
van dit opstel vermelde pogingen om het kiesrecht trapsgewijs te articuleren maakten zij gebruik van de huns inziens duidelijke, maatschappelijke geleding. Deze echter bestond in de ogen der doctrinairen niet of in ieder geval niet meer in de oude vormen. De narevolutionaire wereld was iets volkomen nieuws, iets onvoorziens, waar ze onmogelijk met dit oude begrip op konden losgaan.Ga naar voetnoot142 In plaats van over klassen moet men, zegt Royer-Collard, spreken over ‘les diverses parties de la société’.Ga naar voetnoot143 Het is overigens buitengewoon vermakelijk om te lezen hoe Guizot nog in 1868 met woordelijk deze zelfde vervanging van ‘klasse’ door ‘partie’ de mensen corrigeert die maar niet willen zien dat de Franse Revolutie alle rangen doorbroken heeft - nu echter krijgen uiteraard niet de ultra-royalisten maar de socialisten deze wijsheid te horen.Ga naar voetnoot144 De theorie en zelfs het woordgebruik waren verstard en zinloos geworden. Maar goed, we zijn het er dus, zegt Royer-Collard, over eens dat de algemene belangen in de tweede kamer vertegenwoordigd worden en staan nu voor de concrete vraag wie dat moeten doen, wie actief en passief kiesrecht hebben. Laten we het eerst heel principieel stellen en niet ontkennen dat een algemeen belang in volstrekte zin door ieder gedeeld moet worden. Daaruit volgt dat la Chambre des députés est donnée à tous ... Dans la rigueur du droit, tous sont éligibles, tous sont électeurs, à moins qu'ils ne soient jugés actuellement incapables de l'être. La loi fondamentale n'a pas à reconnaître la capacité, mais à déclarer l'incapacité; quiconque n'est pas exclu est appelé.Ga naar voetnoot145 Dit is een adembenemende bocht op Royer-Collards weg, rakelings langs de afgrond van het algemeen kiesrecht. Edoch, de theoreticus weet zich altijd veilig op de wijsheid der Charte die hem draagt. En zij heeft immers precies aangewezen wie er niet capabel waren om het kiesrecht uit te oefenen, allen namelijk die nog geen dertig jaar zijn en minder dan 300 francs belasting betalen, aangezien deze mensen niet in staat kunnen worden geacht ‘de posséder les intérêts généraux, purs d'autres intérêts qui les dénaturent et les corrompent’.Ga naar voetnoot146 De idylle is er weer. Deze hele theorie maakt overigens een logische en doordachte indruk. Er is in dit knappe doctrinaire systeem een zwakheid die zeer opvalt. Het is immers uitdrukkelijk bedoeld als een verdediging van de parlementaire monarchie. Maar wat blijft er eigenlijk over van het koningschap? Mme de Rémusat zag al zeer vroeg deze lacune, toen zij opmerkte | |
[pagina 301]
| |
dat de principes der doctrinairen hen leiden moesten naar de republiek.Ga naar voetnoot147 Guizot had met de koning eigenlijk helemaal niets weten te beginnen; zou hij zelf wel geloofd hebben dat Karel X de ‘capacité’ bezat die men krachtens de logica van het stelsel bij hem veronderstellen moest? De enkele poging tot theoretische verdediging van de legitimiteit, die hij doet, is zo verwrongen dat het niet de moeite waard is haar weer te geven.Ga naar voetnoot148 Royer-Collard had zeker royalistischer inzichten hierover. Of laten we maar liever zeggen: legitimistischer want Royer-Collard is altijd, zoals het aardig geformuleerd is, een ‘royaliste de raison en non de sentiment’ geweest.Ga naar voetnoot149 Hij vond een rederijk, zij het historisch onaanvaardbaar argument voor dit legitimisme. Het koningschap, zegt hij, is het enige wat door de Revolutie niet is aangetast. Zij immers was niet gericht tegen de troon, al heeft zij die omvergeworpen ...; de verschillende klassen onderling hebben gestreden veel meer dan de natie en haar regering. Deze revolutie heeft alles verplaatst wat zij niet verbroken heeft ... Van alles wat neergeslagen werd, heeft alleen de troon zich weer kunnen oprichten parce qu'il n'avait péri qu'accidentellement.Ga naar voetnoot150 Guizot doet een paar jaar later eigenlijk hetzelfde, wanneer hij de Revolutie geheel en al tot een sociale strijd, tot een oorlog tussen twee volkeren terugbrengt en ieder politiek conflict erin beschouwt als een kwestie van opportuniteit die principieel onbelangrijk is.Ga naar voetnoot151 Voor Royer-Collard is, zoals reeds besproken werd, overigens veel meer dan voor Guizot het koningschap het dak op het staatsgebouw. De constructie echter maakt niet altijd een stevige indruk. Blijft er veel plaats over voor de koning in die theorie der belangenvertegenwoordiging? Heeft inderdaad een koningschap ter verdediging van eenheid, onafhankelijkheid en kracht veel betekenis naast een kamer die juist als enige taak het algemeen belang, dus in de hoogste mate toch nationale eenheid, onafhankelijkheid en kracht moet nastreven? En er is nog iets. Het koningschap heeft in een parlementaire staat zin als rustpunt, als afsluiting en overkoepeling. Royer-Collard heeft zich niet aan de tendentie van zijn partijgenoten kunnen onttrekken om het doel van het stelsel juist te zien in de mobiliteit die geen rustpunt meer kent, aangezien ieder rustpunt een begin van machtsconcentratie betekent. La fixité dont on parle et qu'on semble poursuivre n'est qu'une chimère, qu'il n'est pas même permis d'atteindre; car si on l'atteignait, le gouvernement représentatif, qui n'est que la mobilité sociale organisée, cesserait d'exister.Ga naar voetnoot152 | |
[pagina 302]
| |
Beweeglijkheid en veelzijdigheid is inderdaad voor de doctrinairen het wezenlijke niet alleen in hun politieke stellingen maar ook in de geschiedenis van Europa zoals zij die zagen. Kijk maar eens naar de beschaving van het moderne Europa: ‘elle vous apparaîtra sur-le-champ variée, confuse, orageuse’. Er is een eindeloosheid van vormen en krachten. ‘Et ces forces sont entre elles dans un état de lutte continuelle, sans qu'aucune parvienne à étouffer les autres et à prendre seule possession de la société’. Vandaar dat de Europese cultuur ‘incomparablement plus riche qu'aucune autre’ is. Vandaar ook dat ze moreel veel hoger staat dan alle andere. Uit de verscheidenheid immers ontstond de vrijheid, de beweging, het leven. ‘Elle est ni étroite, ni exclusive, ni stationnaire.’Ga naar voetnoot153 Men houde dit in het oog wanneer men, na gezien te hebben waarop het gouvernement représentatif gebaseerd moet worden, weten wil waartoe het dient, waarop het zich richt of liever in de praktijk der Restauratie, waartegen het zich richt. Men kan dat al met een eenvoudige redenering vinden. Het stelsel immers, zoals de doctrinairen het zich dachten, is niet gebouwd op de grondslag van het recht en de vrijheid. Men mag dan ook verwachten dat het niet onder de druk van het despotisme ontstaan is en zich eigenlijk niet tegen de onvrijheid richt. Maar het wezenlijke ervan is de dynamiek en daaruit kan men concluderen dat de doctrinairen veel minder streden tegen de tyrannie van de ultra-royalisten, wanneer die ooit bestaan zou hebben, dan tegen de levenloosheid en de inactiviteit van de verschillende regeringen. Hun strijd is geen vrijheidsstrijd maar een strijd om leven te wekken. Er zijn twee kenmerkende verwijten die men de regeringen deed. In de eerste plaats ergerde men zich over hun passiviteit. Zij dragen hun steentje niet bij aan de bouw van het nieuwe parlementaire stelsel. In de tweede plaats constateerde men met steeds grotere bitterheid, dat de regering en dus ook het hele parlementaire gedoe zich hoe langer hoe meer isoleerde. Ergens in Parijs maakt men wetten en regeert men een land. De wetten worden niet uitgevoerd en het land heeft geen contact met de regering doordat ze aan haar beslissingen niet meewerkt en niet gehoorzaamt. Deze verwijten komen voort uit een gevoel van trotse eigen kracht. Alles was nieuw, alles moest opnieuw beginnen. La rénovation des idées en tout genre, philosophie, politique, littérature, est invoquée et attendue de tous les esprits actifs, c'est à dire tôt ou tard influents. C'est à nous à l'entreprendre, à sonder et à diriger le mouvement moral... schreef Guizot in 1823 aan Barante.Ga naar voetnoot154 Het was een pathos dat een paar | |
[pagina 303]
| |
jaar later de jonge redacteurs van de beroemde en onder anderen door Goethe zo zeer bewonderde Globe met zo'n lyrisch en retorisch enthousiasme zou vervullen als misschien de negentiende eeuw niet meer gekend heeft. Voor het zuiver politieke insisteerde men op de prilheid van het parlementaire stelsel, soms ter verontschuldiging van de fouten die gemaakt werden, maar meestal als opwekking tot activiteit. Het nieuwe systeem ‘est à faire: c'est la première de nos nécessités’.Ga naar voetnoot155 Het schijnt weliswaar ‘complet et fort, parce qu'il est là, devant nous, tel à peu près qu'on trouve son image dans les livres’, maar er is lang en moeilijk werk voor nodig om het tot werkelijkheid te maken. ‘Ieder jaar zal ons de openbaring brengen van een of andere lacune en de eis van een of andere inspanning’.Ga naar voetnoot156 Het is echter de moeite waard, want het is alles, Mijne Heren, wat wij hebben: ‘La Charte est maintenant toute notre histoire, elle est le fait unique et suprême’.Ga naar voetnoot157 Scheppingskracht, dat is het in de eerste plaats wat men van de regering eiste; de drukpersvrijheid moet worden georganiseerd, de juryrechtspraak, een zekere mate van zelfbestuur voor departementen en gemeentes.Ga naar voetnoot158 Dit eerste oppositionele elan wordt gedragen door een vast geloof in de waarde van instellingen. ‘Je crois,’ schreef Guizot, ‘à une secrète tendance des choses, aux lois intérieures et puissantes des institutions.’Ga naar voetnoot159 ‘Le bon de notre gouvernement,’ formuleert de op formules verzotte Rémusat, ‘son principal avantage, c'est qu'il est indépendant des hommes. C'est une formule bonne pour elle-même ...’ Het moet u, moeder, behagen ‘puisqu'il met partout les choses à la place des personnes, et substitue les masses aux individus’.Ga naar voetnoot160 Dit geloof in het eigen en onafhankelijke leven van de instellingen ontwikkelde zich bij Guizot tot een historische filosofie die, zoals zovele van zijn ideeën, doet denken aan de meningen van de historische rechtsschool in Duitsland, waartoe Savigny bijvoorbeeld behoorde. Guizot kende Savigny's werk.Ga naar voetnoot161 Wanneer het waar is, wat Rut Keiser beweert, dat namelijk Guizot in de historische verschijnselen, de monarchie, de kerk, het parlementaire stelsel, ‘eine überindividuelle Kraft’ ziet werken | |
[pagina 304]
| |
ein Prinzip, das sich nach eigenen Gesetzen, seiner eigener Natur nach auswirkt, das vielleicht von menschlicher Intelligenz begriffen und unterstützt werden kann, das aber ungeachtet des individuellen Willen als geschichtliche Lebensmacht die Menschen in seine Bahn zwingt,Ga naar voetnoot162 wanneer dit waar is - en men kan het makkelijk met lange citaten uit Guizots werk steunen - dan staan we hier voor het paradoxale feit dat de doctrinairen zich wilden plaatsen aan het beginpunt van een determinisme dat, van de door hun energie geschapen parlementaire instellingen uit, in een eigen historische bepaaldheid zou werken naar de volle ontplooiing ervan. Dit is een paradoxale, maar enthousiasmerende gedachte. Het lijkt soms of het elan van de groep erop berust. Nu is de tijd om met kracht te beginnen, wat zich langzaam en als het ware vanzelf ontwikkelen zal. De spanning van het ogenblik wordt erdoor verklaard. En ook de ontspanning die na 1830 met zo'n teleurstellende matheid zal volgen. Scheppingskracht dus is wat men eist. Gebrek eraan is de grootste en wezenlijke fout, die men de regeringen verwijt. ‘Ik geloof,’ schreef Rémusat in 1818 aan zijn moeder, ‘en ik zal het altijd herhalen, dat er dans aucun temps de l'histoire d'aucun pays, il n'y a eu gouvernement si doux et si protecteur.’Ga naar voetnoot163 Maar wat de ministers niet doen en wat wij van ze verlangen is ‘qu'ils songeassent à l'avenir, qu'ils créassent un système, qu'ils établissent des institutions’.Ga naar voetnoot164 Het kan. De regering kan en deux ou trois années, nous mettre hors de tout péril, en achevant de substituer les choses aux hommes, et de rendre notre tranquillité plus indépendante de la vie ou de la puissance de tel ou tel individu, en la rattachant à des institutions. Daar gaat het om, want al geeft de regering ons ‘à peu prés tout ce qu'il nous faut de repos et de liberté ... ce qu'il ne nous donne pas assez franchement, ce sont des garanties’.Ga naar voetnoot165 Nu is de tijd gekomen om te regeren, dat wil zeggen, om wetten te maken, instellingen te scheppen, belangen te bevredigen, krachten bezig te houden, zich eindelijk op weg te begeven naar de toekomst; allemaal dingen, die beweging veronderstellen en in die beweging een richting.Ga naar voetnoot166 ‘Gij hebt’, roept Guizot Richelieu in 1821 toe, een te klein idee van uzelf; ge zijt niet alleen geroepen om met uw ambtenaren | |
[pagina 305]
| |
te corresponderen en uw gendarmes in beweging te zetten; ge hebt het recht om grote plannen te maken, grote dingen te doen, om eindelijk te spreken tot de verbeelding der volkeren even goed als te waken voor de veiligheid van hun belangen.Ga naar voetnoot167 Hoe onwezenlijk is eigenlijk die regering in Parijs! ‘Nous avons beau broyer et faire fermenter à Paris des députés et des ministres, il ne sort de ce laboratoire unique ni chaleur ni lumière...,’ schrijft Guizot in 1821 aan Barante.Ga naar voetnoot168 En wanneer tenminste al die Parijse heftigheid - want heftig is men er, al geeft het geen warmte - nog maar eerlijk was. Dat is echter helemaal niet het geval. Men windt zich op omdat het er bij hoort en traditie is: pas un parti, pas un homme qui fasse ce qu'il veut, qui veuille ce qu'il fait; point de passions fortes, et toutes les fautes, toutes les folies que font faire les passions; point de croyances de part ni d'autre, et pourtant de part et d'autre on se conduit si I'on avait encore les croyances pour lesquelles on s'est divisé jadis ....Ga naar voetnoot169 De hele regering leeft in onwezenlijke regionen: ‘Agir sur les masses et agir par les individus, c'est ce qu'on appelle gouverner.’ Het ministerie vergeet ‘qu'il a un peuple à qui tout ce qu'il fait va aboutir’.Ga naar voetnoot170
Dit dan was een poging om de aard en de inhoud van een politiek stelsel - want het is een soort van stelsel - te beschrijven, dat een kleine groep Franse intellectuelen, die men te lang heeft aangezien voor verwarde conservatieven, opstelde. Zij wilden leven en beweging in een land dat te slaperig was. Zij wilden pluraliteit en verscheidenheid, terwijl hun tegenstanders van rechts ook wel een zekere verscheidenheid wensten, maar een in vakjes gedeelde en stabiele, en hun tegenstanders van links zich óf vastlegden op de isolering van de individu in zijn eigen machtsgebied - een garantisme, dat in de eerste plaats stabiliseert - óf streefden naar de eenheid van Bonaparte. Hun ideeën zijn geboren uit een spanning, die in de concrete politieke situatie lag. Zij zijn zeer sterk sociaal bepaald. In deze zin handhaven de doctrinairen een ‘juste milieu’. Beschrijft men hen echter naar hun intentie, dan moet men hun de eer geven het tegendeel te hebben gewild van een starre klasseheerschappij, een beweeglijke en bezielde onpartijdigheid. |
|