Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Aan het volk van NederlandGa naar voetnoot*W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink, ed. Aan het Volk van Nederland (Weesp, 1981). In de nacht van 25 op 26 september 1781 werden in de straten van verschillende Hollandse steden exemplaren neergelegd van een boekje getiteld Aan het Volk van Nederland. Het trok enorme aandacht. Ondanks scherpe verbodsbepalingen van de overheden werd het herhaaldelijk herdrukt; het werd vertaald; en het oefende concrete invloed uit. Maar de populariteit ervan ging snel voorbij. Het negentiende-eeuwse publiek had er geen belangstelling voor; de negentiende-eeuwse historici waardeerden het slechts matig of helemaal niet. Pas in de twintigste eeuw ontstond er vooral dank zij een zeer lang, zeer degelijk en scherpzinnig proefschrift (1921) van M. de Jong Hzn over de auteur van het Werkje - Joan Derk van der Capellen tot den Pol - opnieuw sympathie en zelfs bewondering voor dit democratische manifest. In 1938 nam Romein Van der Capellen onder zijn Erflaters op. In 1966 herdrukten de Heer en Mevrouw W.F. Wertheim het boekje, voorzien van een inleiding. Ook in de heruitgave die zij onlangs verzorgden gaven de Wertheims in een lange en informatieve introductie blijk van hun warme respect voor deze, naar hun mening, oprechte en consequente democratische strijder. Bij De Jong, wiens onderzoek voor allen die na 1921 over Van der Capellen schreven, het uitgangspunt is geweest, ziet men de man verschijnen als een grote figuur; hij boeit echter niet alleen door zijn moed, zijn drift, zijn scherpe inzicht maar ook door zijn tegenstrijdigheden, zijn zwakheden en zijn vergissingen. De Wertheims moeten hier niets van hebben. Zij strijken alle plooien glad. Zij beschouwen hem als een bijzonder braaf persoon die altijd gelijk had, een man-uit-één-stuk die trouw bleef aan steeds prachtig samenhangende ideeën. Wie houdt van kloeke vaderlanders, leze deze portretschets. Wie plezier heeft in ingewikkelder helden, zoeke zijn waarheid bij M. de Jong. Aan het Volk van Nederland verscheen twee eeuwen en twee maanden nadat de Staten-Generaal te Den Haag, in hun plakkaat van 26 juli 1581 bekend onder de naam Verlatinge, de bevolking van de Nederlandse gewesten hadden verboden koning Filips II nog langer te gehoorzamen. | |
[pagina 250]
| |
De Verlatinge is een kundig in notarisproza gesteld stuk waarin door de analyse van een lange reeks van feiten werd aangetoond dat Filips een tyran was geworden, zich derhalve buiten de staat had geplaatst en zodoende zijn souvereiniteit in de loop der jaren had verloren. Hoewel natuurlijk partijdig in zijn verslag van de gebeurtenissen uit de Opstand, was het zeer zorgvuldig in zijn omschrijving van de constitutionele positie van alle betrokkenen. Het was geen onafhankelijkheidsverklaring; het was evenmin een verklaring van de rechten der Nederlanders; het zocht in zijn formules de indruk te vermijden dat het calvinistisch was. Het zei niets meer dan dat Filips de souvereiniteit niet langer bezat maar wat die souvereiniteit inhield en aan wie zij nu was toegevallen, dat zei het niet. De Verlatinge en Aan het Volk van Nederland, het eerste overigens in veel grotere mate dan het tweede, zijn waarschijnlijk de enige manifesten uit onze geschiedenis die er enige aanspraak op kunnen maken te worden vergeleken met de Declaration of Independence van 1776, de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen van 1789 en de verklaring van de Verenigde Naties over de menselijke grondrechten. Beide echter waren opzettelijk beperkt en opzettelijk tijdgebonden. Beide immers zijn zo gebouwd dat het principiële en generaliserende erin als het ware verdwijnt in het historische detail. Het is alsof de Nederlandse politieke theorie moeite - misschien kan men beter zeggen: weerzin - heeft om uitspraken van algemene gelding te doen. Zij hecht zich liever aan feitelijkheden, zij zoekt geen universele betekenis. Beide documenten bestrijden de tyrannie. Beide, de Verlatinge impliciet, Aan het Volk van Nederland zeer uitdrukkelijk, beroepen zich op de oude leer van de volkssouvereiniteit. Maar de Verlatinge richt zich tegen de tyrannie van de Spaanse koning, Aan het Volk van Nederland richt zich tegen stadhouder Willem V, de prins van Oranje. En in het begrip volkssouvereiniteit dat voor beide stukken van wezenlijk belang is, betekent zowel het woord volk als het woord souvereiniteit in de zestiende eeuw iets anders dan twee eeuwen later. In de zestiende eeuw bedoelden de aanhangers van de volkssouvereiniteit met volk in feite de staatsinstellingen die de oude rechten van de inwoners, dat wil zeggen, de traditionele constitutie, moesten beschermen tegen vorstelijke willekeur en onder souvereiniteit verstonden zij de plicht tot handhaving van die constitutie. In de achttiende eeuw werd het woord volk vaak gebruikt om groepen individuen aan te duiden en souvereiniteit was in hoofdzaak scheppende macht gaan betekenen, dus niet meer zozeer de plicht om oud recht te handhaven als wel het vermogen om nieuw recht te maken. De zestiende-eeuwse aanhangers van de volkssouvereiniteit verkondigden de in wezen conservatieve opvatting dat de staat de beschermer was van een in vaste standen geordende maatschappij. In de achttiende eeuw had het begrip volkssouvereiniteit de neiging uit te groeien tot de opvatting dat de dynamische staat de rechten en belan- | |
[pagina 251]
| |
gen van zelfstandige individuen diende te bevorderen. Wie nu zouden dat beter kunnen dan die individuen zelf? In de ogen van de achttiende-eeuwse liberalen werd de staat zodoende een vereniging van belanghebbenden met een door de leden gekozen bestuur. Misschien kwam iedere inwoner van de staat in principe in aanmerking om als verenigingslid te worden toegelaten; in feite echter was de meerderheid van de bevolking niet voldoende ontwikkeld en gefortuneerd om de rol van staatsburger naar behoren te spelen. Vandaar dan ook dat heel wat achttiende-eeuwse democraten de oeroude onderscheiding tussen gepeupel en volk op hun staatsidee toepasten en wanneer zij het over volkssouvereiniteit hadden met volk niet - om Van der Capellen zelf te citeren - het janhagel bedoelden maar ‘het aanzienlijk, het eerwaardig, het ontzaglijk deel der Natie; de eigenaren, de participanten der groote Maatschappij, of tenminste de meerderheid van dezelven...’. Maar al was de onderscheiding tussen gepeupel (plebs) en volk (populus) volkomen traditioneel, zij kreeg in de achttiende eeuw toch een enigszins nieuwe zin. De zestiende-eeuwse aanhangers van de volkssouvereiniteit duidden met woorden als plebs, gepeupel of menigte een losse, ongeorganiseerde troep individuen aan, een massa van personen; volk was in hun spraakgebruik een geordende groep mensen die niet als individuen maar als leden van de volksvergaderingen een samenhangend verband met elkaar vormden. In de achttiende eeuw werd het volk gezien als een collectie zelfstandige individuen; dezen onderscheidden zich van het gepeupel niet, zoals in de zestiende eeuw, omdat zij een geïnstitutionaliseerd geheel waren, maar omdat zij louter en alleen als individuen voldoende met inzicht en geld waren uitgerust om aan de politiek deel te nemen. Het volk, dat was in de zestiende eeuw het geheel van de permanente statenvergaderingen en vroedschappen. In de achttiende eeuw werd het volk een menigte gegoede en ontwikkelde individuen die aanspraak maakten op het lidmaatschap ervan. Een van de boeiende elementen in Aan het Volk van Nederland en andere geschriften van Van der Capellen is dat in dit werk de oude en nieuwe betekenissen van al deze termen door elkaar gingen lopen. Maar wat was dit eigenlijk voor een boek? Zoals gezegd, was Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784) de auteur ervan. Het geheim van zijn auteurschap bleef tijdens zijn leven echter goed bewaard; pas op het einde van de negentiende eeuw kwamen er gegevens aan het licht waaruit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afgeleid kon worden dat hij het werkje geschreven heeft. Van der Capellen stamde uit een oud geslacht van jonkheren; hij werd te Tiel geboren, werd echter na lange strubbelingen niet in de Staten van Gelre maar in die van Overijssel als lid van de ridderschap opgenomen. Hij wierp zich met veel verve in de politiek. Daarin koos hij, tegen de gewoontes van zijn stand, de oppositie tegen de stadhouder Willem V en diens afhankelijkheid van Engeland. Hij opteerde met grote felheid voor de zich vormende Verenigde Staten van | |
[pagina 252]
| |
Amerika, voor een bondgenootschap met Frankrijk (toen overigens nog een absolute monarchie), voor een uitbreiding van de oorlogsvloot om beter tegen het tyrannieke Engeland te kunnen vechten. Ondanks alle literatuur over Van der Capellen blijft het moeilijk zicht op zijn persoon te krijgen. Wat heeft hem zo heftig bewogen? Nationalistische verontwaardiging over de schandelijke manier waarop de Republiek zich in de, in 1780 begonnen, Vierde Engelse Oorlog weerde? Zonder twijfel, maar waarom trok een willekeurige Gelders-Overijsselse jonker zich dat opeens aan? Geldingsdrang? Ja natuurlijk, maar waarom zocht hij die nu juist op deze wijze te bevredigen? De overtuiging dat slechts door de brede burgerij in de staatszaken te betrekken, de Nederlandse gemeenschap nieuwe vitaliteit kon worden gegeven? Misschien, maar in zulke termen kon hij dat ongetwijfeld niet formuleren. Blinde haat tegen stadhouder Willem V, deels om persoonlijke, deels om zakelijke redenen? Zonder twijfel, maar hoe slaagde Van der Capellen erin om zich in zulke wilde tirades zo mateloos op te winden over de wrede despotie van Willem V die in feite een goedige, onbekwame en hulpeloos formalistische man was? Was het Van der Capellens bedoeling om voor zijn weinig abstract denkende lezerspubliek de ingewikkelde werkelijkheid te vereenvoudigen en wilde hij niet zozeer de gediaboliseerde persoon van Willem V als wel het door hem vertegenwoordigde stelsel aanvallen? Misschien, maar wie het boekje leest, krijgt toch die indruk niet. Was hij een egocentrische querulant? Het valt moeilijk te ontkennen. Hij was snel gekwetst, voelde zich gemakkelijk tekort gedaan en had de neiging persoonlijke moeilijkheden tot kwesties van nationale proporties op te blazen. Maar wat helpt ons dit? Wij begrijpen zo misschien hoe hij een zekere karakterzwakte, die wellicht ook samenhing met zijn steeds wankele gezondheid, wist te transformeren in moed en energie, wij begrijpen echter nog steeds niet waarom hij met zo'n moed en zo'n energie campagne tegen het Huis van Oranje ging voeren. Maar laten we onze verwondering over deze ene man niet overdrijven. Ondanks het vele en voortreffelijke onderzoek over dit hele tijdvak dat de laatste decennia is gedaan - men denke aan het werk van Geyl, C.H.E. de Wit, Leeb en Schama - is het ons nog steeds zeer vreemd; we horen de mensen die erin optreden wel luid en schel en verschrikkelijk veel praten, we zien hen heftig ruzie maken maar zijn wij werkelijk in staat de diepte van hun politieke hartstochten, de omvang van hun politieke idealen, de nauwkeurigheid van hun politieke fantasie te schatten? Aan het Volk van Nederland is een schotschrift, kennelijk in haast samengesteld. De auteur voert zijn lezer door de geschiedenis van Nederland. Hij laat zien hoe Frankische graven en hertogen gingen regeren over de vrij geboren Bataven en Friezen; lange tijd was dat een dragelijke situatie maar toen Karel V en Filips alle macht in deze landen aan zich trokken, | |
[pagina 253]
| |
ontstond een slavernij waaruit het volk zich door de Opstand triomfantelijk bevrijdde. Daarna echter liet het zich zijn vrijheid opnieuw ontroven. De zeventiende-eeuwse Oranjes ondermijnden haar; koning-stadhouder Willem III, ‘een geveinsde, listige, heerszuchtige, wrede en schijnheilige man’, werd niet in naam maar wel in feite veel meer dan stadhouder, namelijk souverein en hij regeerde hier despotischer dan in Engeland. Na zijn dood werd het Tweede Stadhouderloze Tijdvak (1702-1747) een teleurstelling. De zeden waren door het stadhouderlijke regime zo bedorven dat de regenten die het land in het Eerste Stadhouderloze Tijdvak (1650-1672) zeker te arbitrair, over het algemeen echter toch heel goed hadden bestuurd, er nu veel minder van terecht brachten. Maar net als in 1672 kwam Nederland door het drijven van de perfide Orangisten in 1747 opnieuw met het ons in wezen steeds zo welwillende Frankrijk in oorlog en slaagden zij in hun opzet: Oranje werd hersteld, de banden met het door en door slechte Engeland - ‘welks nationaal karakter sedert meer dan twee eeuwen blijkt te bestaan uit trouweloosheid, trots, wreedheid en afgunst’ - werden aangehaald. Nederland viel ten prooi aan de arbitraire macht van Willem IV en Willem V die met hun voor een belangrijk deel uit vreemdelingen bestaande leger de inheemse bevolking naar believen konden knechten. Dit verhaal werd onderbroken door declamaties over de onvervreemdbare rechten van de mens, over de aard van elke staatsgemeenschap - hier gedefinieerd als een naamloze vennootschap met aandeelhouders en bewindhebbers in de trant van de Verenigde Oost-Indische Compagnie - en over de middelen waarmee het volk zich tegen de tyrannie kan verzetten. Zijn ongekunstelde trant, zijn gebrek aan organisatie, zijn verontwaardiging over schandalen, zijn scheldwoorden en zijn insinuaties plaatsen het boekje in de traditie van de pamfletstijl uit vroegere jaren. Het bezit er de spontaniteit en de levendige partijdigheid van. Maar zijn retoriek en zijn pathetiek doen moderner aan. Sommige passages, geschreven als eloquente redevoeringen gericht tot Willem V, hebben nog steeds het vermogen de lezer mee te slepen, ook al raakt deze uit zijn concentratie en schiet hij in de lach wanneer de anonieme auteur voor de zoveelste keer zijn bewondering voor de edele Van der Capellen met tranen in de ogen tot uitdrukking brengt. De stap van het sublieme naar het ridicule is in dit manifest wel heel kort. Van der Capellen had niet de ambitie een theoretisch of zelfs maar principieel werk te schrijven. Hij wilde met zijn pamflet actief en direct in de politiek ingrijpen, niet er stelselmatig over nadenken. Zijn campagne had een concreet, snel bereikbaar doel. Naar zijn mening was het verval van de eens grote Nederlandse natie te wijten aan de Oranjes, dat wil zeggen, aan hun connecties met Engeland en aan hun uitholling van de volkssouvereiniteit. Door die connecties te verbreken en de volkssouvereiniteit op een of andere manier te herstellen, zou het vernederde land | |
[pagina 254]
| |
weer kunnen oprijzen. Wanneer men genoegen schept in generalisaties, dan kan men zeggen dat Van der Capellen, op een overigens nog heel naïeve manier, het nationalisme en de democratie verbond tot een ideologie die in potentie gevaarlijk militant was. Een van de belangrijkste preoccupaties van het boek was inderdaad de militaire kwestie. Bitter vijandig aan het staande leger van Willem V, een leger van voor een deel buitenlandse huurlingen dat volgens deze voorstelling eenvoudig een instrument in handen van de vorst was, predikte Van der Capellen het heil van het volksleger, overigens niet zozeer ter vervanging van het gewone leger als wel ter controle van de stadhouder en zijn partij. Dit namelijk is het merkwaardige van Van der Capellens voorstellen: hij kwam niet toe aan gedachten over fundamentele herziening maar besteedde zijn energie aan de vorming van nevenautoriteiten. Naast de zich coöpterende en aristocratische staten moesten gekozen en representatieve lichamen komen, naast het staatse leger een volksmilitie. Op deze manier zou het volk van Nederland de despotie kunnen afschaffen en de staat tot zijn oorspronkelijke constitutie terugbrengen. Zo heeft men het ook geprobeerd. En zo is het ook mislukt. Was Van der Capellen een groot man? Dank zij het werk van M. de Jong, Romein, de Heer en Mevrouw Wertheim is hij in deze eeuw in het Pantheon van onze geschiedenis geplaatst, als democraat en nationalist. Waarom zou men daartegen protesteren? Zeker, er waren in zijn eeuw mannen die veel beter dan hij de weg naar de democratie konden wijzen en trouwens, zijn democratie is de onze niet. Zeker, zijn geschrijf was oppervlakkiger dan dat van de oudere Orangistische auteur Elie Luzac, die door niemand als erflater wordt beschouwd. Het is al even waar dat zijn Duitse generatiegenoot Herder met onvergelijkbaar meer kennis en onvergelijkbaar meer politiek en intellectueel succes schreef over natie en nationaal gevoel. Maar niemand zal voor Van der Capellen een plaats opeisen naast Rousseau die een generatie ouder was of naast Herder en Goethe die net als hij in de jaren veertig werden geboren. Zijn verdienste was beperkter maar reëel. In de vervallende Republiek deed hij een poging niet alleen om wat na te denken over de grondslagen ervan maar vooral om met veel rumoer de discussie op gang te brengen en te houden over actuele politieke problemen die van uitermate grote betekenis zijn gebleken. Hij had de verdienste een onruststoker te zijn die wist welke dingen in het leven om hem heen het waard waren door zijn onrust te worden getroffen. |
|