Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Verlicht conservatisme: over Elie LuzacGa naar voetnoot*De literatuur over het conservatisme als algemeen politiek verschijnsel is vrij omvangrijk en groeit natuurlijk betrekkelijk snel. Toch is zij nog wel te overzien.Ga naar voetnoot1 De studies over individuele conservatieven zijn echter veel talrijker. Over Edmund Burke bijvoorbeeld blijven steeds nieuwe boeken en artikelen verschijnen; tussen 1950 en 1960 alleen al kwamen er zeker een twintig titels bij. Ik noem hier speciaal Burke omdat hij als eerste theoreticus van het conservatisme geldtGa naar voetnoot2 en het belang, dat gehecht wordt aan zijn werk, de belangstelling voor het conservatieve denken in het algemeen weerspiegelt. In ons eigen land is tenminste onder de historici deze belangstelling echter bepaald niet groot. Het is typerend dat Jan Romein in zijn opmerkelijke essay ‘Het conservatisme als historische categorie’ niet alleen geen enkele andere Nederlandse studie over het onderwerp maar zelfs geen enkele Nederlandse conservatief noemt. Wanneer wij Nederlanders het conservatisme onderzoeken, dan bestuderen we Groen van Prinsterer die overigens meende geen conservatief te zijn en we laten het daarbij. En Gijsbert Karel van Hogendorp, de conservatieve Orangist van de late achttiende eeuw, houden wij voor een liberaal en eren we als baanbreker en pionier.Ga naar voetnoot3 Is onze onverschilligheid te verklaren uit het feit dat in onze geschiedenis het conservatisme geen rol van betekenis heeft gespeeld? Al klinkt het wellicht aanmatigend, tot op zekere hoogte is dat waarschijnlijk wel juist. Op een of andere manier schijnt een krachtig conservatisme slechts daar te ontstaan waar de politiek beïnvloed kan worden door maatschappelijke kringen die in Nederland nooit een staatkundige rol van betekenis hebben gespeeld: de adel of meer in het algemeen een elite die zoal niet leeft van, dan toch nauw verbonden is met het grondbezit. Men heeft het zelfs gewaagd om het didactische epos van de landbouwer Hesiodus, de Werken en Dagen, aan te wijzen als het ‘klassische Zeugnis für konserva- | |
[pagina 235]
| |
tive Gesinnung in dem sich bereits das ganze Beharrungsvermögen und der tiefe Pessimismus des konservativen Menschen aussprechen’.Ga naar voetnoot4 Is het deze factor die ons dwingt ons te verwonderen over curieuze excentrieken als Bilderdijk en Da Costa, terwijl wij De Maistre, Bonald, Gentz, Adam Müller en zovele anderen als min of meer begrijpelijke verschijningen aanvaarden? Een conservatieve partij heeft in Nederland nooit kunnen aarden. Zelfs pogingen tot het opstellen van een conservatieve leer bewezen slechts de intellectuele zwakheid van het Nederlandse conservatisme - zoals onder andere bleek uit de hopeloos mislukte studies van A.J.C. Kremer in de jaren 1860Ga naar voetnoot5 - totdat Abraham Kuyper optrad, een boeiend conservatief stelsel ontwierp en, ook hij, weigerde zichzelf als een conservatief te beschouwen. Niet alleen echter bezat Nederland in de nieuwe tijd geen landelijke aristocratie, die beschikte over de middelen en de ambitie om politieke macht te verwerven, ons land kende evenmin de geweldige spanningen en problemen waardoor het leven in de nabuurstaten bedreigd werd. In vergelijking met andere Europese landen is de Nederlandse ontwikkeling steeds opmerkelijk rustig verlopen. De staatsvorm is er sinds de zeventiende eeuw altijd zo soepel gebleven dat hij betrekkelijk gemakkelijk aan veranderende omstandigheden kon worden aangepast en zoals hij onder het ancien régime enkele malen van republikeins semi-monarchaal of van semi-monarchaal republikeins werd zonder dat de onrust, die daarmee gepaard ging, werkelijk revolutionaire proporties kreeg, zo bleek ook in de negentiende eeuw geen revolutie nodig om de staat te transformeren. Aangezien, zoals de ervaring leert, het conservatisme pas dan een principe of een leer wordt wanneer het daartoe door een revolutionaire situatie wordt uitgedaagd - ik druk me met opzet wat abstract uit-, is het begrijpelijk dat daar in Nederland weinig aanleiding toe geweest is. Met één uitzondering natuurlijk: de tijd van Patriotten en Bataafse vrijheidsstrijders. Ik ben mij ervan bewust, dat ik tot nu toe de woorden conservatief en conservatisme heb gebruikt in voor-wetenschappelijke onschuld. Ik heb namelijk gedaan alsof zij werkelijk iets betekenen. Dit is uiteraard heel naïef. Wij kennen allen het principe dat een man van wetenschap zijn begrippen definiëren moet en velen van ons weten bij ervaring dat dit in de geschiedenis nooit eenvoudig is. Ja, meestal is het zo moeilijk dat het onmogelijk schijnt en wij om onze wetenschappelijke eer te redden het te bepalen begrip weliswaar onbepaald laten maar tussen aanhalingstekens plaatsen. Nu geloof ik eigenlijk wel dat enige ijver ons in staat zou stellen het begrip ‘conservatisme’ te behouden maar dit is niet de ware gelegenheid voor zo'n goed bedoelde, echter uit de aard der zaak dorre en | |
[pagina 236]
| |
dogmatische aanpak. Misschien is het ook niet nodig. Want al is het moeilijk om te definiëren wat ‘conservatisme’ precies is, dat er ‘conservatieven’ bestaan en bestaan hebben behoeft geen betoog. Met één zo'n conservatief zou ik me graag enige tijd bezig houden omdat het wellicht mogelijk zal zijn van hem te leren wat het conservatisme in het algemeen is en wat het in onze eigen geschiedenis betekend heeft. Elie Luzac leefde van 1721 tot 1796.Ga naar voetnoot6 Hij was acht jaar ouder dan Edmund Burke en stierf één jaar voor zijn Britse geestverwant. Hij stamde uit een Frans hugenotengeslacht en zijn vader had kort voor Elie's geboorte een beroemd geworden kostschool te Noordwijk geopend. Al van 1742 af beheerde Elie Luzac een boekdrukkerij in Leiden, waar hij ook studeerde; later werkte hij tegelijk als advocaat. Maar hij was vooral een publicist. Hij was een van die auteurs die sneller schrijven dan God lezen kan. Wijsgerige verhandelingen, juridische betogen, politieke pamfletten produceerde hij in het Latijn, Frans of Nederlands met het gemak van de volleerde vakman. Latijn schreef hij echter niet graag want hij vreesde dat zijn stijl ‘blesseroit les oreilles délicates de ceux qui dans cette langue ne veulent souffrir que de la pureté et de la précision’.Ga naar voetnoot7 Maar wat in het Latijn niet mocht, kon in het Frans en Nederlands blijkbaar wel. Luzac gebruikte deze talen inderdaad zonder overdreven zorg voor grammaticale precisie en op een zeer levendige en vernuftige wijze. Zelfs dorre logische argumentaties blijven fris en nauwkeurig; zelfs de invectieven, waarmee hij volgens de overgeleverde vormen van de pamflettenpolemiek zijn tegenstanders bestreed, zijn niet zonder elegantie. Het is overigens een typische schrijfstijl. Luzac was geen redenaar want zelfs als advocaat beperkte hij zich tot het redigeren van memoranda en zelf pleiten deed hij niet. Niets in zijn werk herinnert aan de retorische wendingen waarin het parlementslid Burke of zelfs de hoogleraar Adriaan Kluit, die intellectueel zo nauw aan hem verwant waren, zich wisten uit te drukken. Ik noemde Adriaan Kluit, de Leidse medievist en Orangist - hij betrok in 1778 een huis op het Rapenburg dat Luzac juist verlaten had - wiens politieke geschriften inderdaad aan Burke doen denken.Ga naar voetnoot8 Kluit hield van | |
[pagina 237]
| |
de lange, hartstochtelijke, soms gedragen, soms fel geritmeerde oratorische periode. Luzac schuwde zulke middelen. Luzac trachtte strikt logisch te zijn en zijn betoog beweegt zich niet in golvende zinnen maar met kleine, zorgvuldig berekende stappen vooruit. Zijn leermeester was de wijsgeer Christian Wolff, die verpersoonlijking van de verlichte rede die met zijn eindeloze definities en logische ontledingen een scholastiek schiep waarvoor in Nederland grote belangstelling bestond. Luzac was weliswaar heel wat levendiger dan zijn beroemde voorbeeld. Hij had altijd een concreet doel voor ogen; hij was een politiek denker die iets bewijzen wilde en zijn conclusie, zij het langs veilige definities, toch zo snel mogelijk trachtte te bereiken. Minder dan Wolff voelde hij de behoefte om van elke schakel in de redenering uitvoerig aan te tonen dat zij goed gesmeed en op de juiste plaats was aangebracht. Voor Wolff leek de logica soms een bedrijvigheid, die haar zin in zichzelf vond; voor Luzac was zij niet meer dan een middel om een bepaald probleem te helpen oplossen. Luzac was in zijn tijd een bekend man. In 1753 werd zijn antwoord op een door de Koninklijke Pruisische Akademie uitgeschreven prijsvraag gepubliceerd;Ga naar voetnoot9 in 1766 viel hem dezelfde eer te beurt vanwege het Stolpiaansch Legaat.Ga naar voetnoot10 De tijdschriften die hij redigeerde hielden het vrij lang uit; en de pamfletten die hij in de jaren 1780 schreef schijnen zoveel succes te hebben gehad dat zijn drukker er profijt van trok: er verschenen ten minste zestien delen van met in totaal meer dan 5000 bladzijden. Maar bleef zijn roem lang in stand? De uitgave van wat hij als zijn hoofdwerk had bedoeld en dat hij bij zijn dood voltooid had zonder het nog te hebben gedrukt, begon in 1802 maar werd bij gebrek aan belangstelling halverwege gestaakt.Ga naar voetnoot11 Er waren echter nog mensen die zijn nagedachtenis in ere hielden. De Amsterdamse hoogleraar Cras bewonderde en beminde hem in hoge mate en de leerlingen van Cras hebben deze liefde voor de achttiende-eeuwse conservatief overgenomen.Ga naar voetnoot12 Deze leerlingen nu waren mannen van betekenis in het vroeg-negentiende-eeuwse Nederland. Ik noem J.M. Kemper, A.R. Falck en F.A. van Hall. Heeft via hen toch iets van Luzacs geest de periode van koning Willem I beïnvloed? Hoe dat zij, zeker schijnt wel dat Luzac later vrijwel vergeten werd. In de geschiedenissen van de Patriottentijd verschijnt hij natuurlijk als Orangistisch pamflettist. P. Valkhoff publiceerde in 1919 een korte studie over hem.Ga naar voetnoot13 Duynstee wijdde in 1940 enige aandacht aan de | |
[pagina 238]
| |
natuurrechtsleer van ‘deze merkwaardige figuur’.Ga naar voetnoot14 In 1953 kritiseerde P. Geyl zijn historische en politieke opvattingen op zeer scherpe wijze.Ga naar voetnoot15 Robert Mauzi besprak in zijn in 1960 verschenen Parijse dissertatie over de idee van het geluk in de Franse letterkunde der achttiende eeuw ook een geschrift van Elie LuzacGa naar voetnoot16 en ten slotte behandelde Walter Gobbers hem in zijn Gentse dissertatie van 1963 als bestrijder van Rousseau.Ga naar voetnoot17 Veel meer is er, naar ik meen, niet. Slechts één van Luzacs werken wordt door de Nederlandse historici vrij algemeen als belangrijk beschouwd: het is zijn vierdelige studie over de economische geschiedenis van Nederland, zijn Hollandsch Rijkdom. Ik wil voor Luzac niet meer opeisen dan hij verdient. Hij was noch een groot denker noch een groot schrijver. Toch lijkt me dat hij recht heeft op diepere aandacht dan hem gemeenlijk geschonken wordt. Want hij heeft, naar het mij voorkomt, karakteristieke termen en definities gevonden voor wat men naar analogie van het verlichte despotisme zou kunnen noemen: het verlichte conservatisme. Het zal mijn taak zijn aan te duiden hoe Luzac plaats voor een conservatieve politieke idee trachtte te vinden in het kader van de Verlichting. Luzac was zonder twijfel een man van de Verlichting. Hij publiceerde in 1764 een uitgave in zes delen van Montesquieu's werken die hij aan prins Willem V opdroegGa naar voetnoot18 en voorzag van lange kritische aantekeningen bij de Esprit des Lois. Uit deze noten blijkt dat Luzac zeer grote bewondering voor Montesquieu koesterde maar afgestoten werd door sommige paradoxale formules en generalisaties, door onwijsgerige, verwarde onderscheidingen en definities en vooral door de ironie van de Franse schrijver. Met andere woorden, Luzac voelde zich in deze sfeer niet geheel veilig en waarschuwde zijn lezers tegen al te boude nieuwigheden. Het moet overigens gezegd, dat Luzacs kritiek soms hout schijnt te snijden al is zij veel te verbrokkeld om algemene betekenis te hebben. Na zijn studie van Montesquieu drukte Luzac in 1772 op eigen pers een Franse vertaling van het Latijnse werk van Christian Wolff waarvan ik de titel zal citeren omdat hij zo typerend is: Institutions du Droit de la Nature et des Gens, dans lesquelles, par une chaine continue, on déduit de la Nature même de l'Homme, toutes ses Obligations et tous ses Droits. Dit boek, dat met zijn twee delen voor Wolffs doen vrij kort was en dan ook slechts een samenvatting is van een grondiger studie in elf enorme kwatrijnen, werd door Luzac niet alleen uitgegeven maar net als de Esprit des Lois door hem in lange noten becommentarieerd. Deze commentaar is interessant want er blijkt duidelijk uit dat Wolff, die als een theoreticus van het verlichte | |
[pagina 239]
| |
despotisme geldt, door Luzac weliswaar in hoge mate werd bewonderd om de degelijke logica en redelijkheid van zijn argumenten, maar toch naar zijn smaak op hoogst belangrijke punten te onhistorisch en generaliserend bleef en veel te absolutistisch was.Ga naar voetnoot19 Het verlichte conservatisme en het verlichte absolutisme waren, het blijkt scherp uit Luzacs opmerkingen, tenslotte totaal verschillende constructies. Maar hoe dat ook zij, in elk geval tonen de grote edities van Montesquieu en Wolff onze Nederlandse publicist zeer overtuigend in zijn rol van verspreider en propagandist van enkele hoofdwerken der Verlichting. Wat echter representeerde de Verlichting voor Luzac? Dit is natuurlijk nooit exact te bepalen maar ik denk dat men zou kunnen zeggen: voor Luzac betekende de Verlichting in de eerste plaats maat, redelijkheid, harmonie en een vorm van godsdienst die veel vrijheid kent zonder zijn dogmatisch karakter te verliezen. De Verlichting was voor hem op de rede gebaseerde orde. Het doel van de individu is ‘se conserver et vivre agréablement’ en vaak ziet Luzacs lezer taferelen uit dat aangename leven voor zich: het leven van de ontwikkelde, rijke burgerij in beschaafd gezelschap bijeen aan een goed maar met eenvoudige spijzen en wijnen voorziene tafel in rustige landhuizen. Daar, in de prinsgezinde milieus tenminste, bestond de oud-Hollandse levenskunst voort die Luzac blijkbaar als ideaal beschouwde. Het is geen hoog maar wel een zeer typisch achttiende-eeuws ideaal, dit streven naar een rustige, zorgvuldig in evenwicht gehouden tevredenheid, naar een prozaïsch en droog geluk.Ga naar voetnoot20 Laten wij er overigens niet hautain op neerzien. Persoonlijke rampen bleven Luzac niet bespaard. Zijn eerste vrouw, een Duitse, stierf in 1751, na één jaar huwelijk, in het kraambed. In datzelfde jaar zette Luzac zich aan een beantwoording van een prijsvraag der Koninklijke Pruisische Akademie over ‘het geluk’. Pas in 1763 hertrouwde hij maar ook zijn tweede vrouw stierf spoedig, in 1766, drie maanden nadat zij het leven had geschonken aan een dochter. Weer bleef Luzac vele jaren alleen tot hij in 1780 een vrouw huwde, die zelf al driemaal een echtgenoot verloren had en die ook Luzac zou overleven. Is het vreemd dat het zeer exacte, bijna mathematische berekening vereiste om voor het geluk een plaats te vinden in zulke onzekere levens? Dit ideaal van harmonisch geluk nu werd, meende Luzac, gevaarlijk ondermijnd. Zijn eigen tijd verloor alle gevoel voor maat en redelijkheid. Het grote werk van verlichting, dat met de godsdienstige hervorming begonnen was en langzaam verder ging dank zij de hervorming in recht, moraal en zeden - zie Descartes, Leibniz, Clarke, Locke en MalebrancheGa naar voetnoot21 -, een werk dat ook door Wolff nog niet was voltooid maar in | |
[pagina 240]
| |
een voortdurende vooruitgang steeds nader tot zijn doel werd gebracht,Ga naar voetnoot22 het werd plotseling bedreigd door de nieuwlichters van de dag, door Voltaire die de godsdienst en de goede moraal belachelijk maakte, door Rousseau die de algemeen aanvaarde zedelijke denkbeelden en gevoelens verwoestte. En wat was het resultaat? De nieuwe intolerantie, de nieuwe dictaturen, het nieuwe fanatisme. Het gif van Voltaire en Rousseau heeft de wereld bedorven, schreef Luzac in de vroege jaren 1790: voilà la source des abominations qui se commettent en plusieurs pays. Je ne vous parle pas des dérèglemens affreux, des débauches exécrables, des obscénités dégoutantes auxquelles on s'y abandonne: la tyrannie effroyable, qu'on y exerce, suffit pour nous instruire des excès auxquels l'homme peut se livrer, lorsqu'une fois il s'est laissé aller à l'impression et à l'influence d'un faux principe.Ga naar voetnoot23 Zulke uitvallen klinken niet vreemd in de jaren 1790. Het merkwaardige van Luzac is dan ook niet dat hij zich verzette tegen de Franse Revolutie toen die al had plaatsgevonden en zich op zo verrassende wijze ontwikkelde, maar veel vroeger reeds constateerde hoe zijn wereld van redelijke harmonie door de extreme geest van Voltaire, Rousseau en zovele anderen dodelijk werd bedreigd. Het is mijn taak noch mijn doel en het ligt ook buiten mijn competentie om een analyse te proberen van Luzacs wijsgerige standpunten. Maar ik moet er op wijzen dat hij zich een vastberaden tegenstander toonde van het deïsme en het ‘zedelijk gevoel’ niet wilde aanvaarden als grondslag van godsdienst en moraal. Zijn Briefwisseling van Philagathos en Philalethes over de leer van het zedelijk gevoel wijdde hij aan een bestrijding van het deïsme vooral in zijn Engelse gedaante.Ga naar voetnoot24 Op vele andere plaatsen in zijn mateloze oeuvre herhaalde hij zijn bezwaren en zijn vrees dat de godsdienst wankelen zal nu een onzeker en subjectief gevoel als een voldoende fundament ervan beschouwd wordt. Al eerder had hij zich met Rousseau beziggehouden. In een eerste Lettre d'un anonyme van 1766 wees hij de dwaasheden, die Rousseau in zijn Contrat social gedebiteerd had, met venijnige en pedante precisie aan;Ga naar voetnoot25 in 1767 verscheen zijn Seconde lettreGa naar voetnoot26 waarin hij de Emile onder handen nam en zich over Rousseaus onderschatting van de waarde der zuiver intellectuele ontwikkeling zeer | |
[pagina 241]
| |
boos maakte. In al deze polemieken was Luzacs hoofdmotief tenslotte hetzelfde. Het was de angst voor de desintegratie van de vroege Verlichting, van het rationalisme, van de godsdienst, die hem bewoog. Met klimmende ontsteltenis zag hij in zijn beschaving een subjectivisme woekeren dat naar hij meende ontaardde in scepsis, agnosticisme en negativisme. Zijn taak was het de schone, zij het voorlopige waarheden, die de genieën van de zeventiende en de vroege achttiende eeuw gevonden hadden, te bewaren en te ontwikkelen. Ik meen genoeg te hebben gezegd om begrijpelijk te maken waarom ik Luzacs conservatisme ‘verlicht’ noem. Het wordt nu misschien mogelijk om de inhoud van dit conservatisme wat nauwkeuriger te bepalen. Maar voor ik zal trachten enkele thema's uit zijn werk te bespreken, wil ik er op wijzen dat Luzacs conservatisme niet de reflectie is van een geest, die geloven wil in de onveranderlijkheid, de permanentie, de uniformiteit van het menselijke bestaan. Integendeel, hij deelt met vele andere conservatieven de overtuiging dat het leven pluriform is, vol tegenstellingen en spanningen, nooit eender, wisselend van moment tot moment. In een boek van 1753, Le bonheur ou nouveau système de jurisprudence naturelle, ontwierp hij een wel zeer onstabiele psychologie van het geluk. Het geluk is volgens hem niet een toestand waarin men verkeert maar juist de overgang van een situatie, die men ervaart als niet of als minder gelukkig, naar een volgende waarvan men grotere bevrediging hoopt. De menselijke existentie is in haar wezen onophoudelijke verandering - wat Luzac noemde ‘une existence successive’,Ga naar voetnoot27 dat is, een bestaan waarin de mens steeds in beweging is van een bepaalde psychische toestand naar altijd weer een nieuwe: want geen situatie herhaalt zich en geen twee keer ondergaat de mens eenzelfde emotie.Ga naar voetnoot28 Verscheidenheid en contrast zijn de kenmerken van de microkosmos der ziel. Ze zijn het ook van de macrokosmos: ‘Ce spectacle de la nature est si diversifié,’ zei Luzac ergens, ‘qu'on se perd dans l'immensité des différences, qui frappent nos sens...’.Ga naar voetnoot29 Of: ‘Vous voyez, mon ami, que tout ce qui existe dans l'Univers se soutient et se conserve par un mouvement perpétuel, et, que ce qui en manque, dépérit...’Ga naar voetnoot30 Er kan wel geen twijfel aan bestaan dat Luzac tot deze dynamische filosofie geïnspireerd werd door Leibniz aan wie hij, zoals ik later vermelden zal, nog een tweede kernbegrip ontleende.Ga naar voetnoot31 Luzacs conservatisme kon dus van het begin af aan niet star zijn in de zin dat hij geen verandering erkende of aanvaardde. Het principe waarvan | |
[pagina 242]
| |
hij uitging was immers juist de steeds en overal te constateren gebrokenheid, de aan het leven inherente, door de natuur gegeven en door geen menselijk ingrijpen ophefbare vloeiendheid en beweeglijkheid van alle wereldse dingen. Ik geloof overigens niet dat dit een limiet vormde van zijn conservatisme; ik geloof veeleer dat deze mening een conditie is van veel vormen van conservatisme,Ga naar voetnoot32 en als zodanig typerend. Een tweede kenmerk van zijn conservatisme kan in ditzelfde verband worden genoemd: de openheid ervan. Luzac heeft in vele van zijn geschriften de tolerantie verdedigd. Hij gaf in een allermerkwaardigst boekje een pleidooi voor de volkomen onbegrensde vrijheid van meningsuiting ook in druk. Dit was in 1749.Ga naar voetnoot33 Het moet gezegd dat hij later, in de jaren 1780, toen de zijns inziens heilloze pamfletten van de Patriotten de geest van Nederland bedierven en toen de dissenters plaats vroegen op de kussens van de regering, zo absoluut niet meer was als vroeger, een zekere mate van censuur verdedigdeGa naar voetnoot34 en de ambten wilde blijven voorbehouden voor leden van de Hervormde Kerk,Ga naar voetnoot35 maar intolerant of een voorstander van de breideling der drukpers werd hij toch nooit. En dit is van wezenlijk belang bij de bestudering van deze man, die zijn vijanden juist hun intolerantie en fanatisme verweet. Het is niet moeilijk om Luzacs plaats in de politiek van zijn dagen te bepalen. Hij was met volstrekte overtuiging een aanhanger van de Oranje-dynastie en verdedigde met vuur en verbazingwekkend uithoudingsvermogen de stadhouderlijke regeringsvorm. De eenheid van land, geloof en dynastie was voor deze Hollandse hugenoot een fundamenteel gegeven. In een van zijn strijdschriften laat hij een Hollandse boer aan het woord en wat deze man in eenvoudige taal zegt verklaart ongetwijfeld ook Luzacs eigen houding. Mijn Vader, zei de boer, ‘myn Overgrootvader, myn bet Overgrootvader, en al myn geslacht, wy zyn altyd voor den Prins geweest, van ouder tot ouder...’ Vaak vertelde zijn grootvader hem, kleine jongen, aan het winterse vuur waaromheen het hele gezin en de knechten en de meiden zaten, hoe telkens weer de Oranjes het land hadden gered. En als hy uitscheidde, dan zeide hy meest altyd: nu, ziet gylieden daar uit, dat de Prinsen van Oranje een middel in Gods hand zyn tot bescherming en behoud van ons Land. Vergeet dat tog niet, allemaal. Want gylieden zult zien, dat als het Land 't avond of morgen in ongelegenheid komt, al wederom toevlucht | |
[pagina 243]
| |
tot den Prins van Oranje genomen zal worden. Daar is geen mis op.Ga naar voetnoot36 Men ziet het, dit is de Oranje-mythe in haar minst gecompliceerde vorm. Natuurlijk was Luzac ook tot genuanceerder beschouwingen over deze kwestie in staat. Hij zette zijn lofzang op de Nederlandse regeringsvorm overigens niet in zo juichende tonen als Adriaan Kluit die in een boek van 1793 niet ophield ‘onzen Nederlandschen gelukstaat’ te prijzen als uniek en vrijwel onverbeterbaar.Ga naar voetnoot37 Maar speciaal in Hollandsch Rijkdom onderwierp Luzac de staatsvorm van de Republiek aan een onderzoek waarvan men de resultaten toch wel uiterst optimistisch moet noemen. In het algemeen, zei hij, kan men slechts bij de stichting van een staat belangeloosheid, alles overheersende vaderlandsliefde en het optreden van waarlijk grote mannen verwachten. Deze krachten verminderen in de mate waarin de staat groeit en alle mogelijke ontbindende factoren zullen al spoedig de eenheid bedreigen. Wat is nu, gegeven zulke primaire waarheden, de beste staatsvorm? Ik zal Luzacs illusieloze antwoord citeren: De beste regeeringsvorm voor een Vrijen Staat, en de gelukkigste voor het volk, is die, welke, na het gemeenebest tot het hoogste toppunt van voorspoed gebragt te hebben, zoodaanig is, dat dezelve deszelfs val voorkome...Ga naar voetnoot38 Aangezien de Republiek gegrondvest werd door Willem I, hoog opgericht door Maurits en Frederik Hendrik en hersteld door Willem III,Ga naar voetnoot39 is het duidelijk dat volgens deze definitie de stadhouderlijke regering voor Nederland noodzakelijk is. Slechts dank zij het stadhouderschap blijft de eenheid der zeven provincies bewaard. Luzac werkte deze stellingen in talloze pagina's uit maar erg belangrijk lijken zijn beschouwingen over dit onderwerp niet. Wel merkwaardig echter is de verbinding van twee elementen er in. Natuurlijk heeft Luzac als goed conservatief grote waardering voor de zogenaamde gemengde staatsvorm waarin monarchie, aristocratie en democratie elk een plaatsje vinden en het is op zichzelf niet verrassend Luzac te zien betogen dat de Republiek op een dergelijke wijze gemengd was.Ga naar voetnoot40 Aardig en curieus wordt zijn redenering pas als hij | |
[pagina 244]
| |
uiteenzet dat deze ideale staatsvorm niet op grond van een theorie werd opgericht maar ‘haare geboorte aan een blind toeval verschuldigd is’.Ga naar voetnoot41 Spontaan is in Nederland de regeringsvorm gegroeid die de beste moet worden geacht en grosso modo ook aan Montesquieu's eisen voldoet.Ga naar voetnoot42 Later, in een boek van 1792, trachtte Luzac met vele voorbeelden uit de oudheid aan te tonen dat het gevaarlijk is een bestaande constitutie te veranderen. Een eenmaal gevestigde staat immers ontwikkelt vormen en gewoonten die men niet straffeloos wijzigen kan, zoals de vaderlandse Patriotten probeerden te doen onder het voorwendsel dat zij de regering tot haar eerste principes wilden terugbrengen.Ga naar voetnoot43 IJdele waan! Alsof de staat, zoals hij is, niet een eigen beginsel bezit, dat men onaangetast moet laten. Wat nu het historische en staatsrechtelijke betoog van Luzac betreft, veel er in kan er nauwelijks en meer nog kan er helemaal niet mee door. Toch is het boeiend om te zien hoe deze geleerde man nieuwe theorieën gebruikte om het oude te verdedigen. Van deze posities uit beoordeelde Luzac ook de internationale situatie. Hij was scherp anti-Frans en al was hij op zichzelf geen anglofiel, hij trachtte in de jaren 1780 toch zijn lezers begrip voor de Engelse politiek bij te brengen. De Engelse Oorlog betreurde hij als een onzinnig avontuur waartoe de roekeloze en op het terrein der buitenlandse politiek totaal ongeschoolde en onervaren Amsterdamse regenten Nederland gedreven hadden. Natuurlijk voelde hij geen waardering voor de Amerikaanse Vrijheidsoorlog. En ook bij zijn beoordeling van Nederlands plaats in het internationale verband sloot hij zich bij de Orangistische theses aan. Die theses waren overigens paradoxaal genoeg. Het is immers zo dat in de late achttiende eeuw de anti-Orangistische groepen, of zij nu aristocraat dan wel democraat waren, een dynamische buitenlandse politiek en zelfs oorlog wensten, terwijl de Orangisten in feite de min of meer pacifistische opinies van de zeventiende-eeuwse regentenoligarchie schenen te delen.Ga naar voetnoot44 Wanneer men nu Luzac ziet schrijven, dat wij | |
[pagina 245]
| |
‘enkelyk ons belang stellen in 't behoud van 't geen wy bezitten’ en ‘oorlog voor ons geen ander voorwerp [heeft] dan schade voor te komen, te vermyden, en af te weren’,Ga naar voetnoot45 lijkt het dan niet of men een auteur uit Johan de Witts kring leest? Al deze neigingen en meningen brachten Luzac in scherp conflict met de mode-theorieën van zijn tijd. Hij heeft vooral veel energie besteed aan de refutatie van de leer der volkssouvereiniteit.Ga naar voetnoot46 Ik kan hem op zijn lange weg niet volgen. Slechts een enkel element in zijn over het geheel genomen uiterst bekwame en soms tot nieuwe perspectieven voerende beschouwingen kan ik hier vermelden. Daar is in de eerste plaats zijn polemiek tegen de ook door Wolff aanvaarde hypothese dat er vóór de stichting van samenleving en staat geen particulier bezit mogelijk was.Ga naar voetnoot47 Daar is in de tweede plaats zijn aanval op die volgende, alle politieke theorie sinds vele jaren beheersende hypothese dat samenleving en staat hun oorsprong aan een contract danken.Ga naar voetnoot48 Volgens Luzac waren beide veronderstellingen onhoudbaar. Maar wat is Luzacs alternatief? Het valt moeilijk te zeggen. En het is, meen ik, daarom zo moeilijk te zeggen omdat wij Luzac, de rationalist, als het ware zien zoeken naar een begrip dat pas voor de romantiek zin kan krijgen: de organische maatschappij. Het zou veel te veel tijd vergen indien ik dit zou uitwerken en ik volsta er mee te wijzen op deze interessante en nooit geheel gerealiseerde mogelijkheden in Luzacs werk. Afgestoten door de contractstheorieën begaf hij zich bijna buiten het kader van de Verlichting zoals hij die begreep. Toch deed Luzac meer dan alleen afweren. Hij trachtte wel degelijk een positieve formule te vinden waarmee hij het wezen van het ware staatkundige leven kon aanduiden. Zijn formule is echter noch nieuw noch concreet. Zij is: harmonie. Soms is het alsof hij, wanneer hij de schoonheid en het belang van de harmonie aanprijst, bijna het woord ‘conserver’ dat pas in het begin van de negentiende eeuw in zijn afleiding ‘conservateur’ als een werkelijk politieke term zal worden gebruikt, al een zo pregnante betekenis geeft dat het conservatisme, hetgeen nog niemand zo noemde, er uit putten kon. Een van de vaste axioma's, die hij onophoudelijk herhaalt is: ‘nous devons regarder comme le premier de nos devoirs celui de conserver l'harmonie dans un état’.Ga naar voetnoot49 Harmonie is dus de kern van Luzacs conservatisme. Ik zei korte tijd geleden dat Luzacs conservatisme niet star kon zijn omdat zijn uitgangspunt de beweeglijkheid en de veranderlijkheid is. Het leek me toen, dat dit wellicht voor vele conservatieve denkers geldt. Het begrip harmonie past in dit kader. Harmonie | |
[pagina 246]
| |
immers veronderstelt contrast - ‘harmonia’ schreef Leibniz eens, ‘est diversitas indentitate compensata’Ga naar voetnoot50 - en de harmonische staat is bij definitie een pluriforme staat. Nu werd al lang voor Luzac, sinds de oudheid in feite, deze metafoor gebruikt en zij zou ook na Luzac vooral onder de liberalen gangbaar blijven. Ik herinner slechts aan het beroemde boek uit 1850 getiteld Harmonies économiques van de vrijhandelsapostel Frédéric Bastiat. Maar ondanks de ouderdom ervan is Luzacs harmonie toch ook een modieus begrip. Ontleende hij de idee niet duidelijk aan Leibniz wiens ‘harmonie préétablie’, wiens ‘harmonia mundi’ men in Nederland zo aantrekkelijk vond, ook in Groningen, want in 1743 sprak Professor Engelhard in een rectorale oratie op volgens Sassen zelfs uitbundige wijze de harmonia mundi?Ga naar voetnoot51 Dit tekent Luzac. Al klaagde hij bitter over het verval der tijden, hij was en bleef net als Leibniz een optimist, die geloofde in de verzoening van alle spanningen, het evenwicht van alle krachten, de grote, wijze orde van het harmonische universum. Het verlichte conservatisme zoals Luzac het ontwierp en waarvan ik slechts de contouren kon schetsen veronderstelt tenslotte een optimistische visie op de wereld. Hoezeer dit juist is, bemerkt men wanneer men nog eens tracht Luzacs bezwaren tegen de geest der eeuw te ontleden. Wat hij in Rousseau afkeurde was diens pessimisme en mensenhaat. Wat hem in de Patriotten afstootte was hun gebrek aan vertrouwen en genoegen in het leven en de wereld zoals die waren. Hij voelde de agitatie van de revolutionairen als iets negatiefs: zinloze afbraak volgens een zinloze theorie van wat door de tijd was geschapen en bewaard. Fel was zijn afkeer van de revolutionaire logica. Hij schold de Patriotten ‘rederijkers’ - dat is natuurlijk ‘sofisten’ - zoals Burke zijn tegenstanders hun ‘metafysica’ placht te verwijten. Al in de jaren 1780 vond zijn haat formules die het conservatisme lang beheersen zullen. Dweperij noemde hij het idealisme van Patriotten als Van der Capellen tot den Poll.Ga naar voetnoot52 Nieuwerwetse dwangzieken heten zij even later,Ga naar voetnoot53 mannen van een systeem, kleine tyrannen, heethoofdig en dweepziek. Zij schrijven ‘met dat heet vuur, die driftigheid, die trotsche taal, dien windrigen en rinkelenden styl’,Ga naar voetnoot54 die hem smakeloos lijken. Hij veracht ‘die zinlooze, verwilderde, en romanesque voordragten, welken zoo meenigvuldig, als eene stem des Volks, te berde zyn gebragt’.Ga naar voetnoot55 De Patriotten stoffen op de souvereiniteit, hetzij van het volk, hetzij van de statenvergaderingen; zij slaan U met die term om de oren alsof souvereiniteit niet een zeer gevaarlijk begrip is, dat niemand nog duidelijk heeft bepaald en waarmee Luzac als goed conservatief hoogst voorzichtig om wil gaan. | |
[pagina 247]
| |
Een van de figuren die hij in zijn pamfletten zijn eigen ideeën laat uiteenzetten, spreekt dat wantrouwen tegen souvereiniteitstheorieën en tegen de praktijk der souvereiniteit geestig uit: Een Souverein is al een raare Personaatje [zegt deze man] die dient wel van agteren en van vooren, van boven en van ondere bekeeken; ik zoude wel haast zeggen overal, gelyk de koebeesten gevoeld en betast; en 't geen schier onmooglyk is, inwendig geanatomiseerd te worden, om hem wel te kennen.Ga naar voetnoot56 Wat anders dan despotisme kan in de Republiek uit al de opwinding der jaren tachtig voortkomen? Luzac schreef in 1785: Reeds ziet men van verre, hoe het vervolgens zal gaan, en waar het eindelyk nog op uit zal loopen. Te weeten, dat men, eerst de Volks-stem bepaald hebbende tot alle die geenen, welken zich onder de baniere van de parthy der Vryheidskinderen begeeven, of zich voor dezelven gunstig getoond hebben, dezelve volksstem zal inkrimpen tot die geenen, welken volstrekt de Majesteit des Volks-opperheerschappye erkennen, en op dien voet de leere der Volks regeering omhelzen, met uitsluiting van alle anderen; waar na die Volks-stem wederom bepaald zal worden tot de gewaapende genootschappen, of liever tot de Hoofden van dezelven; zoo dat, by uiterlyk gevolg, alle de Ingezeetenen zullen gebragt worden onder de volslagen opperheerschappy van eenige gewaapende en in de wapenhandel geoeffende medeburgers, die over het goed en bloed der Landzaaten bestellen en beschikken zullen naar hun welgevallen.Ga naar voetnoot57 Luzac kon de toekomst niet voorspellen. Hij had vaak ongelijk. Hij vergiste zich. Hij overdreef. Hij was veel te tevreden met de status quo. Toch had hij als Nederlander dank zij de vroege ervaringen van de Patriottenstrijd de zeldzame gelegenheid om al vóór de Franse Revolutie begon van enkele elementen erin de gevaarlijke dynamiek te onderkennen. Zoals hij bang was voor de logica van een Terreur, zo vreesde hij de overdrijving van het nationalisme waardoor onze Patriottentijd gekenmerkt werd. Nogmaals, ik geloof niet dat we Luzac als een profeet moeten eren. Zijn geest was niet wijd, zijn intuïtie niet fijn genoeg. Te vaak bewoog zijn haat hem sterker dan zijn inzicht. En bovendien, zouden wij die blind rondtasten in ons eigen heden al zijn we zo oneindig veel beter toegerust dan de achttiende-eeuwers, zouden wij verwachten, dat een tenslotte onoriginele man als Luzac de toekomst voorspellen kon? Toch is er naar mijn gevoel iets ontroerends en iets treffends in een passage uit het begin van de jaren tachtig waarin hij zijn eigen ouderwetse vaderlandsliefde vergeleek met het fanatieke patriottisme van zijn tegenstanders: | |
[pagina 248]
| |
De zucht tot algemeen nut, de rechte Vaderlandsch-liefde, het rechtschaapen Patriotismus werkt zoo onstuimig niet: dat is zachter en gedweeër van aart: uit zich nooit met opbruissingen van een heet gemoed, noch doet zich door een vergramde taal hooren.Ga naar voetnoot58 Ik houd mijn conclusie kort. Ik heb slechts willen tonen, dat de studie van het laat-achttiende-eeuwse Orangisme en, binnen dat kader, van Elie Luzac een nuttige arbeid kan zijn en onze kennis van het conservatisme in het algemeen verrijken zou. Dit is van enig belang. Want of men het conservatisme positief waardeert dan wel verwerpt, het is in de geschiedenis van onze wereld een uiterst invloedrijk verschijnsel dat wij moeten proberen te begrijpen. Het feit dat het in Nederland, naar het schijnt, al wat vroeger een moderne vorm kreeg dan in de rest van Europa verontschuldigt wellicht mijn besluit er enige aandacht voor te vragen. |
|