Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
H.A. Enno van Gelder en de vergelijkende geschiedenisGa naar voetnoot*Naar aanleiding van diens boek Nederlandse Staten en het Engelse Parlement in verzet tegen vorstenmacht en gevestigde kerk. Mededelingen van de Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XXII, nr. 5, Brussel 1960. In 1930 publiceerde Dr. van Gelder in het Verslag van het Historisch Genootschap (blz. 21-42) zijn rede ‘Een historiese vergelijking. De Nederlandse opstand en de Franse godsdienstoorlogen’. De toekomstige geschiedschrijver van de Nederlandse historiografie der twintigste eeuw zal deze studie waarschijnlijk tot de belangrijkste van de tijd rekenen omdat zij het provincialisme van onze opvattingen doorbrak en de Opstand in een internationaal verband trachtte te verklaren. En nu, dertig jaar later laat Dr. van Gelder een vervolg op zijn eerste bijdrage van comparatistische aard verschijnen. Dit keer echter brengt hij de Opstand niet in verband met contemporaine verschijnselen uit den vreemde maar gebruikt hij de Engelse Revolutie van driekwart eeuw later als vergelijkingsobject. Zijn doel schijnt nu enigszins anders dan in 1930. Toen wilde hij door middel van zijn vergelijking een verklaring geven van de oorzaken en resultaten der twee naast elkaar geplaatste reeksen gebeurtenissen; nu daarentegen tracht hij slechts onze kijk erop te verhelderen en beperkt zijn conclusie zich tot de stelling dat de Opstand niet louter een vrijheidsstrijd tegen Spaanse overheersing was en de Engelse Revolutie allerlei aspecten bezat die men ook elders kan vinden. Inderdaad heeft de nieuwe studie veel minder dan de oude het karakter van gesloten redenering; zij is in hoofdzaak een verzameling van gegevens en constateringen, die grotendeels onverklaard blijven. De bedoeling van deze recensie zal zijn om na te gaan of deze ontwikkeling positief kan worden gewaardeerd. De eerste taak van de schrijver was aan te tonen dat de Opstand en de Engelse Revolutie in allerlei opzichten een gelijksoortig verloop hadden. Daartoe heeft hij een chronologisch overzicht ontworpen waarin hij zijns inziens parallelle verschijnselen naast elkaar stelt. In beide revoluties onderscheidt hij vier fasen: een voorspel (1560-65; 1629-40), een gematigde periode (1566-78; 1637-48), een radicale beweging (1579-84; 1648-55) en een reactie (1584-88; 1655-60). Dit is een zeer ingenieus schema; men ziet dat Van Gelder er zelfs in geslaagd is om zijn perioden in beide landen | |
[pagina 112]
| |
ongeveer even lang te laten duren. Men ondergaat overigens een merkwaardige sensatie wanneer men deze tabel vergelijkt met die van I. Schöffer, die in Comparative Studies in Society and History (vol. III, no. 4, July 1961, blz. 475) zich eveneens aan een chronologische analyse waagde maar dan in relatie met de Franse, niet met de Engelse Revolutie. Hij komt tot heel andere resultaten. De gematigde fase beslaat bij hem slechts één jaar (zomer 1566-zomer 1567); het radicalisme laat hij al in 1572 optreden en duren tot 1576, terwijl volgens hem de reactie reeds drie jaar vóór Van Gelder aan het extremisme toe is, inzet. Deze verschillen worden hier niet vermeld om er de spot mee te drijven. Misschien echter kan de constatering ervan steun geven aan de bewering dat dergelijke chronologieën geen zin hebben als men niet zeer veel nauwkeuriger definieert welke criteria men gebruikt. Wat in de eerste plaats bedoelt men eigenlijk met ‘gematigd’, ‘radicaal’ en ‘reactie’? Hebben deze termen op sociale, politieke, religieuze of constitutionele verschijnselen betrekking? Wil men - tweede vraag - suggereren dat alle gebeurtenissen uit de met een van die etiquetten beplakte perioden ook bijdragen tot de kenmerkende eigenschap? Het belang van deze vraag blijkt als men constateert dat Van Gelder de calvinistische revolutie in Holland en Zeeland van 1572 af tot de gematigde periode rekent, de calvinistische woelingen in de Vlaamse en Brabantse steden na 1579 echter tot de radicale. Nog verwarrender wordt zijn analyse, wanneer men bedenkt met hoeveel nadruk hij in verschillende publikaties getracht heeft te bewijzen, dat het erasmianisme een radicaler beweging dan het calvinisme was en hem nu de fundering van de tolerante Nederlandse Republiek onder het hoofd ‘reactie’ ziet opnemen. Hij doet dat waarschijnlijk omdat in het Noorden een zekere sociale consolidatie optrad, terwijl het Zuiden aan Spanje terugviel en gebruikt dus twee geheel verschillende criteria. Bij zijn radicale fase schijnt hij een constitutioneel primaat aan te nemen (afzwering, c.q. regicide), terwijl in de voorafgaande perioden allerlei soms tegenstrijdige factoren hem tot zijn definities leidden. Bij deze onzekerheden voegt zich een algemener twijfel. Heeft het zin of is het nuttig om in een zo gecompliceerd verschijnsel als de Opstand het patroon van de Franse Revolutie terug te zoeken? Bewoog de Opstand zich werkelijk over de keurig geharkte paden, waarlangs we in onze handboeken de Fransen na 1787 braaf van voorspel tot gematigdheid, van gematigdheid tot radicalisme en van radicalisme tot reactie zien schrijden? En wat is ‘de Opstand’ dan? Als men bijvoorbeeld alleen de provincie Holland beschouwt, dan lijkt zich een dergelijke ontwikkeling in het geheel niet voor te doen, want dat de constituering van een werkelijke Republiek na 1585 minder radicaal zou zijn dan de aarzeling uit de periode 1579-84, zal men toch moeilijk kunnen volhouden. Beschouwt men nu echter de Nederlanden als een geheel, dan blijken zowel de Unie van Atrecht als de gewelddadige verovering van Brabant en Vlaanderen door Parma tot de radicale periode te behoren. Het zou | |
[pagina 113]
| |
heel gemakkelijk zijn om meer van dergelijke anomalieën aan te wijzen. Dat heeft een zeker belang, want indien men het nut van dit schema der Nederlandse Revolutie in twijfel trekt, moet men wel enigszins aarzelend tegenover de door de schrijver gevonden overeenkomsten met de Engelse Revolutie komen te staan. En inderdaad is het niet geheel duidelijk, hoe Van Gelder de verbanden wil zien opgevat. De chronologische lijst is soms bovendien in strijd met de kort geschetste ontwikkeling van de beide bewegingen aan het begin van het boek. Als voorbeeld kan worden genoemd, dat terwijl Van Gelder op blz. 4 de jaren 1572-6 op één lijn stelt met de burgeroorlog van 1642-45, in zijn lijst de Civil War op één lijn met de Pacificatie van Gent verschijnt. Het is overigens mogelijk dat druktechnische moeilijkheden hier de oorzaak van zijn. Laten wij nu trachten een deel van het betoog kort samen te vatten. Na de algemene chronologische parallel schetst Van Gelder in korte trekken de aard van het ‘voorspel’ in beide landen, waar oppositie tegen de als drukkend gevoelde regering opkwam. Juridische, financiële en kerkelijke kwesties speelden hierbij een rol. De dragers van deze opposities behoorden tot een zelfde soort: de sociale structuur van de Nederlanden uit 1560 was immers ‘in hoofdzaak identiek’ met die van Engeland in 1640. In beide maatschappijen regeerden edelen het platteland en waren er krachtige steden met een zelfbewuste bevolking. Het is misschien niet onrechtvaardig om nu reeds te poneren dat de zo samengevatte bladzijden weinig overtuigend zijn. Genoemde fenomenen, bijvoorbeeld de klachten van de Staten over belastingen en prerogatieve rechtbanken, behoren immers tot de kenmerken van het ancien régime in grote delen van Europa en niet van die van de Nederlanden en Engeland alleen, een (overigens zeer voor de hand liggende) constatering, welke een vraag van methodische aard doet rijzen die echter pas later gesteld kan worden. Ernstiger is dat Van Gelder zijn hypothese over de gelijke sociale structuur van beide landen niet tracht waar te maken en ook niet preciseert. Toch meent hij dat zij juist de gelijksoortigheid van ontwikkeling en resultaten der omwentelingen verklaart; blijkbaar beschouwt hij ook de structuur van de maatschappij zoals zij door de revoluties gevormd werd, als bijna identiek. Maar wanneer dat in zeer algemene zin waar is, in hoeverre is deze sociale structuur dan in zeer algemene zin verschillend van die, zegge, in Frankrijk of de Duitse staten? Met andere woorden, is een dergelijke, zo generaliserend beschreven gelijksoortigheid niet aan te wijzen voor het hele Europese ancien régime? Het valt moeilijk te ontkennen, maar dan mag Van Gelder haar ook niet als verklaring van specifiek Nederlandse en Engelse gebeurtenissen gebruiken. Curieus is dat Van Gelder hier ook de Engelse en Nederlandse discussies over het al dan niet verarmen van de adel als een element in zijn redenering opneemt, alsof H.R. Trevor-Roper in zijn bekende opstel over de gentry [‘The Gentry, 1540-1640’, Economic History Review, Suppl. I, 1953] niet een gemeenplaats - een dank zij onder | |
[pagina 114]
| |
andere Van Gelders werk gelukkig verouderde gemeenplaats - uit de continentale geschiedschrijving waarschijnlijk ten onrechte op Engelse toestanden heeft trachten toe te passen. Maar, Dr. van Gelder wijst er met nadruk op, de adel verarmde niet. Verarmde hij echter in de rest van Europa dan wel en zou men daar niet even gerechtvaardigde scepsis over de generalisatie van een economisch zwaar getroffen adel kunnen voelen? Na deze wat al te globale parallellen volgt in Van Gelders boek een belangrijke uiteenzetting over een verschil: de meeste juristen in het zestiende-eeuwse Nederland zijn koningsgezind, die in het zeventiende-eeuwse Engeland zijn anti-absolutistisch. Een verklaring hiervoor tracht hij niet te geven. Dat is bijzonder jammer, te meer omdat ook Franse juristen zich én in de tijd van de Opstand én in die van de Puriteinse Revolutie wel tegen het zogenaamde absolutisme verzetten. Misschien is hier het feit van belang, dat in de nog maar zo kort te voren gevestigde en institutioneel in het geheel niet gerijpte ‘Bourgondische Staat’ de existentie van de centrale rechtbanken nog aan directe steun van de centrale regering te danken was, terwijl de veel oudere centrale gerechtshoven in Engeland en Frankrijk tijd genoeg hadden gekregen om een zekere mate van onafhankelijkheid te ontwikkelen. Hoe dit zij, wij stuiten hier op een toch wel heel gewichtige tegenstelling tussen de Nederlandse en de Engels-Franse situatie. Gemeenschappelijk is dan weer de afkeer die de oppositie van de prerogatieve rechtspraak der vorsten heeft (zoals trouwens in Frankrijk de parlementen sterke bezwaren hadden tegen de prerogatieve jurisdictie van de Koninklijke Raad). Na deze overwegingen behandelt Van Gelder enkele perioden wat nader. Hij wijst aan dat in Holland na 1572 een regeringssysteem wordt opgesteld waarin de prins van Oranje en het representatieve lichaam harmonisch moeten samenwerken, enigszins in de stijl van de Engelse King-in-Parliament. Al zijn Van Gelders beschouwingen over de aard van het Hollandse stelsel zeer boeiend, het is niet geheel duidelijk wat hij hiermee precies wil aantonen. De constructie van een King-in-Parliament vindt men immers overal gepropageerd waar werkzame statenvergaderingen bestaan en dat is in geheel Europa. Interessante uiteenzettingen naar aanleiding van de discussies die van 1576 af gevoerd werden over de aard en de werking van de nu ontstane regering, bewijzen dat men in de Nederlanden aan de te kiezen gouverneur - eerst Mathias, toen Anjou - beperkingen oplegde welke het Engelse Parlement in de vroege jaren 1640 zijn koning wilde opdringen. Het is echter op dit punt dat men de principiële vraag naar de zin van deze vergelijking niet meer kan inhouden. Dr. van Gelder heeft met grote geleerdheid aangetoond, dat sommige eisen van de Engelse parlementairen uit de zeventiende eeuw in veel opzichten aan die van de Nederlandse staten van de zestiende eeuw gelijk waren. Dit is nu in genen dele verwonderlijk. Zulke eisen werden in zulke bewoordingen tenminste in de zestiende en zeventiende eeuw door | |
[pagina 115]
| |
velerlei statenvergaderingen aan velerlei vorsten gesteld. In F.L. Carstens Princes and Parliaments in Germany (Oxford, 1959) zal men aanwijzingen betreffende het ancien régime in Duitsland vinden; het zal ook niet moeilijk zijn om bijvoorbeeld Poolse, Hongaarse, Boheemse voorbeelden op te zoeken en als Gordon Griffiths van de Universiteit van Washington zijn editie van zestiende-eeuwse constitutionele documenten heeft voltooid, [zij verscheen in 1968] hopen wij over een goede selectie eruit te beschikken. In dat geheel hebben ook de Nederlanden en Engeland hun plaats. Maar is deze constatering Van Gelders doel geweest? Het valt moeilijk te zeggen. Wat hem echter tot zijn werk gezet heeft is waarschijnlijk het feit, dat in de Nederlanden en in Engeland deze pretenties van de parlementen in zekere mate werden gerealiseerd, terwijl zij in de rest van West-Europa en in delen van Midden- en Oost-Europa voorlopig ijdel bleken. Het merkwaardige, wat aan de Nederlanden en aan Engeland gemeen is, is dat de revoluties tot op zekere hoogte slaagden, niet dat zij begonnen (want bijvoorbeeld in Frankrijk waren er herhaaldelijk zeer gewelddadige bewegingen van dezelfde aard), niet dat zij zich enigszins gelijkluidend uitdrukten (want soortgelijke formules vindt men ook elders), niet dat men hun het patroon van de Franse Revolutie kan opdrukken (want dat is een zeer nutteloze bezigheid). Met andere woorden, in Van Gelders analyse schijnt het tertium comparationis dat aan zijn werk een grotere betekenis kon geven, te ontbreken. De oorzaak immers van dit betrekkelijke Nederlandse en Engelse succes zal men pas kunnen begrijpen wanneer men die van de mislukking elders kent. Het is in dit verband opmerkelijk dat Van Gelder nergens zijn studie van 1930 noemt, waarin hij de verschillen tussen de zo nauw verwante Nederlandse en Franse godsdienstoorlogen determineerde om zo de verschillende resultaten te kunnen expliceren. Tot nu toe heb ik in deze lange recensie het pronomen ‘ik’ vermeden. Het is wellicht tijd het te introduceren. De kritiek, die ik gaf, schijnt streng, omdat zij het object van Van Gelders studie aantast. Zij richt zich echter tegen wat mij een verkeerd comparatisme lijkt, niet tegen het comparatisme als zodanig. Zij richt zich niet slechts tegen dit ene boek, maar tegen een werkzaamheid in het algemeen, die mij misleidend en methodisch onjuist voorkomt. Want wat Van Gelder in zijn verhandeling deed, doen velen. Het procédé is eenvoudig: men neemt een historisch verschijnsel, legt er een ander naast en kan dan aan het vergelijken gaan. Maar wat is de kenwaarde, wat het nut van de zo gevonden feiten? Dat historische fenomenen op elkaar lijken, is toch waarlijk geen verrassende constatering. Ik meen dat wij als wij zo te werk gaan, aan de ware betekenis van het comparatisme te kort doen. Het comparatisme is een methode, die er langs een omweg toe kan bijdragen om een sluitende verklaring van historische gebeurtenissen te geven. De constatering van gelijksoortigheden echter is geen verklaring en schept ook de mogelijkheid niet tot | |
[pagina 116]
| |
verklaren. Gelijksoortigheden zijn er immers in de geschiedenis zoveel dat het nutteloos is om hen op te sommen. Het boek van Dr. van Gelder, wiens werk ik bewonder omdat het, nu al zovele decenniën lang, behoort tot het modernste wat in Nederland wordt gepubliceerd en waarvoor ik én om de kwaliteit én om de omvang én om de continuïteit ervan het grootste respect heb, heeft mijn ernstige twijfel aan de zin van vergelijkende geschiedenis zoals die heden ten dage bedreven wordt, vergroot. De eruditie die eruit blijkt, de belangrijke en nieuwe beschouwingen die het bevat, hebben mijn eerbied voor het oeuvre van de schrijver verhoogd. |
|