Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Bodin, Althusius en Parker, of: over de moderniteit van de Nederlandse opstandGa naar voetnoot*In het al oude, onlangs kort nog eens opgevlamde debat over de plaats die men aan de Nederlandse Opstand in de geschiedenis moet toekennen, heeft men nog maar weinig profijt getrokken van de onderzoekingen der laatste decenniën over de ontwikkeling van de politieke theorie in Frankrijk en Engeland. Toch is het duidelijk dat de vraag of de revolutie in de Nederlanden terug- dan wel vooruitwees, conservatief dan wel progressief was, alleen maar valt te beantwoorden wanneer men de staatkundige situatie hier vergelijkt met die, welke in de politiek het verst gevorderde grote staten van West-Europa bereikt werd. Nu zou het zeker van het grootste belang zijn om een dergelijke comparatieve studie te wijden aan de geschiedenis van de instellingen zelf. Ieder echter, die ook maar enigszins op de hoogte is van de chaos en begripsverwarring, welke onder de institutionele historici bestaat, zal voor een dergelijke opgave terugdeinzen of in elk geval een moeizaam werk van ordening beginnen voor hij zich aan zijn eigenlijke taak zet. Wat de geschiedenis van de politieke theorie betreft geeft de toestand wel meer hoop op resultaten. Er ligt iets verleidelijks in een poging om de drie vormen, die de staatkundige geschiedenis in de zestiende en zeventiende eeuw heeft aangenomen, te analyseren met behulp van de theoretische rationalisering ervan door de grote juristen. En juist voor het probleem, dat in de discussie over de aard van de Nederlandse Opstand wordt aangesneden, is een dergelijke behandeling in zekere zin ook wel geschikter, wanneer men tenminste in het oog houdt, dat een politieke theorie nooit de zuivere reflectie van een feitelijke situatie is. Het heeft namelijk geen zin om direct van een juridische of wijsgerige abstrahering, die de ontwikkeling begeleidt, te besluiten naar de historische, feitelijke werkelijkheid. De vergelijking van drie staatkundige doctrines, zoals die voor een onderdeel ervan, de souvereiniteitsleer, hier zal worden beproefd, kan op zichzelf de discussie zeker niet beslissen. Maar ze is toch meer dan louter illustratie en bijwerk. Men hoeft zich nog niet eens op het onmiskenbare feit te beroepen dat de verdraaiingen en de tegenstrijdigheden die men in het werk van alle politieke theoretici opmerken kan en die ook onvermijdelijk zijn, aangezien de werkelijkheid zich slechts door middel van zulke kunstgrepen in een systeem laat passen; men hoeft er zich nog niet eens op te beroepen dat deze forcering van het materiaal ons de spanning tussen werkelijkheid en systematicus | |
[pagina 94]
| |
scherp laat meevoelen en zodoende ons de dichtheid, dat is het eigen karakter van de realiteit, ervaren doet op het ogenblik zelf dat zij de poging van de theoreticus om haar systematisch te doordringen afstoot; men behoeft zich hierop nog niet eens te beroepen om het belang van de aanwijzingen der politieke theorie in te zien. Al is de ontwikkeling van een politiek niet verklaarbaar uit de politieke theorie, wel zal deze theorie de limieten aangeven waarbinnen de staatkunde zich trachtte te houden. Indien men bewijzen kan dat het denken van Althusius, hoewel hij de verst gevorderde theoreticus van de Nederlandse Revolutie was, zich in een stadium van de geschiedenis der politieke wijsbegeerte bevond, dat minder geavanceerd was dan dat van Bodin, die voor hem, en van Parker, die na hem kwam, dan geeft men de positie van de Nederlandse staat op dat ogenblik aan. Meer natuurlijk niet. De ontwikkelingsmogelijkheden van de Franse staat zijn door Bodin overschat, zodat de praktijk van het ancien régime nooit zijn verlangens volledig heeft verwerkelijkt. De ontwikkelingsmogelijkheden van de Nederlandse staat zijn door Althusius onderschat, zodat de praktijk een realiteit schiep, die minder ouderwets was dan uit de initiale theorie blijkt. De ontwikkelingsmogelijkheden van de Engelse staat lagen anders dan Parker dacht, zodat daar in de achttiende eeuw ten slotte een situatie kon ontstaan, welke in hoge mate op die in Frankrijk en Nederland leek. Dit echter neemt niet weg, dat de plaatsing van hun werk wel degelijk de uiterste grenzen aangeeft, waarbinnen de vitale krachten van de staat zich op het ogenblik van hun speculatie bewogen hebben. En hier komt het op aan. De betrekkelijke uniformiteit van de Westeuropese geschiedenis immers maakt algemene uitspraken over de ‘moderniteit’ of ‘ouderwetsheid’ van de Republiek tijdens het hele ancien régime zinloos. Omstreeks 1789 was er in de drie staatsvormen zoveel overeenkomstigs, dat het schijnen kon of van verschillende punten uit - al was er dan niet overal een koning of een parlement - vrijwel hetzelfde resultaat bereikt was. Wil de vergelijking enig nut hebben, dan dient zij zich te beperken tot wat telkens één generatie wenste en deed, telkens één generatie, die blijk gaf van scheppingskracht en die aan het begin scheen te staan van een nieuwe fase in de nationale geschiedenis.
Met enig rekenkundig beleid kan men de politieke hoofdwerken van Bodin, Althusius en Parker beschouwen als uitdrukking van drie opeenvolgende generaties. Bodins Six livres de la République is van 1576, Althusius' Politica methodice digesta verscheen in 1603, maar werd door hem in de volgende tien jaar in zo'n mate herzien, dat pas de editie van 1614 als definitief mag gelden. Henry Parker ten slotte schreef zijn grote pamflet Observations upon some of His Majesties late Answers and Expresses in 1642. Al is biografisch de opeenvolging der generaties bepaald niet aan te tonen, aangezien Bodin (1529 of 1530-1596) wel een dertig jaar ouder is dan | |
[pagina 95]
| |
Althusius (1557-1638), maar Parker (1604-1652) zevenenveertig jaar jonger dan deze, bibliografisch is de situatie beter, wanneer men tenminste de Politica methodice digesta op ongeveer 1610 dateert. Het is na de vele studie gewijd aan Bodin gemakkelijk geworden om kort de betekenis van zijn souvereiniteitsbegrip te definiëren. Zijn verzet tegen de traditionele politieke theorie werd noodzakelijk, toen hij deze op de situatie van de jaren zeventig trachtte toe te passen. Alleen al uit zijn waardering van het tolerantiebeginsel volgde de wenselijkheid van een herziening der oude inzichten over het Franse koningschap. De constitutionalistische leer van de vroege zestiende eeuw had gesteld, dat de aard van het koningschap in de eerste plaats bepaald werd door de vorstelijke taak van opperste rechter; dat voorts de door traditionele regels beheerste sfeer van de rechten der onderdanen ondoordringbaar was voor 's konings absolutisme aangezien dit slechts werken kon binnen het kleine terrein van zijn grote politiek; dat ten slotte de souverein steeds en overal van de staat en de standen binnen die staat de oude vorm en plaats diende te handhaven, hetgeen hem tot een volstrekt conservatisme beperkte. Bodins scherpe en heldere definities doorbraken het hele kader van deze starre constructie. De beroemde zin, waarin hij de souvereiniteit omschrijft - ‘la premiere marque du Prince souuerain, c'est la puissance de donner loy à tous en general, et à chacun en particulier’Ga naar voetnoot1 - betekent het einde van een oude traditie. De koning was niet meer in de eerste plaats rechter, maar wetgever. De staat was niet meer een dualistische bouw, want deze souvereine, wetgevende kracht van het koningschap drong overal door. En de functie van dit koningschap was niet meer uitsluitend behoudend; het was integendeel juist in hoge mate creatief. De grote daad van Bodin, een daad, die van een scherp niet alleen juridisch, maar ook politiek inzicht getuigde, was dat hij de staat beschouwde als een schepping van de souvereiniteit en de souverein dus als meer dan het hoofd van de staat, namelijk als de grondslag, waarop de existentie van de staat in het algemeen berustte, als de dynamische kracht, die de staatkundige verhoudingen pas mogelijk maakte.Ga naar voetnoot2 Het is opmerkenswaardig, dat deze leer, die in Frankrijk, in de Nederlanden en in Duitsland in de loop van de volgende decenniën toegepast begon te worden, in Engeland betrekkelijk weinig aandacht kreeg. Bodins werk was er zonder twijfel bekend. Er was in 1606 een vertaling van verschenen en soms schijnen echo's van zijn doctrine in de politieke geschriften door te klinken. Mosse, die wel erkennen moet dat desondanks zijn invloed niet zeer hoog te waarderen valt, schijnt daarin een argument te vinden voor zijn stelling dat de Engelse politieke theorie geheel zelfstandig en zelfs eerder dan de Fransen de moderne conceptie van de sou- | |
[pagina 96]
| |
vereiniteit heeft gevonden.Ga naar voetnoot3 Men had dus Bodin in zekere zin niet nodig. Dit nu is onaanvaardbaar. Bodins theorie is in zo'n mate superieur aan de speculatie der Engelsen, dat dezen, als zij in staat waren geweest de Franse jurist te begrijpen, zonder twijfel van zijn theses gebruik zouden hebben gemaakt ter ondersteuning van hun positie in het grote debat tussen koning en parlement. Zij begrepen hem echter niet. De statische, conservatieve opvatting van de staat konden zij niet opgeven, voordat de feitelijke toestand hen daartoe dwong. Dit is pas het geval, als de burgeroorlog een aanvang heeft genomen. Werkelijk scherpe definities van wat souvereiniteit is, vindt men eerst in de geschriften van 1642 en volgende jaren en dan niet in het werk van de royalisten, maar in dat van de parlementaire partij. De koning trekt zich in deze periode binnen de oude grenzen van de staat terug en treedt op als verdediger van ‘the ancient, equall, happy, well poyzed and never enough commended constitution’ van vroeger tijden.Ga naar voetnoot4 De parlementairen echter passen Bodins souvereiniteitsbegrip toe, stellen dat het hoofdkenmerk van de ondeelbare souvereiniteit de wetgevende macht is en dat zij berust bij het parlement. Heel duidelijk ziet men dat in Parkers scherpe en goed doordachte pamflet. Hij gaat uit van de volkssouvereiniteit. Het parlement, zegt hij, heeft dezelfde ‘efficient cause’ als het koningschap, namelijk de volkswil, ‘if not higher, for in the truth, the whole kingdome is not so properly the Author as the essence it selfe of Parliaments’.Ga naar voetnoot5 In de loop van het betoog wordt deze identificatie van volk en parlement volledig. Als men de conclusie bereikt, dan ziet men zonder aarzeling gesteld, dat het parlement de absolute macht bezit ‘of declaring Law, so that all the right of the King and the people, depends upon their pleasure’.Ga naar voetnoot6 Het parlement is hier tot souverein geworden; het heeft de ondeelbare macht van legislatie, het is gebonden door precedenten noch privileges. Parker weet ook, waarom dat zo is: zonder een dergelijke arbitraire macht in de staat is alle eenheid, dat is tenslotte alle staatkundige leven, onmogelijk.Ga naar voetnoot7 Indien niet één instantie in de staat absoluut is en dus - Parker is zeer consequent - in principe bijvoorbeeld zelfs geheiligde zaken als de Magna Charta of the Petition of Right mag afschaffen,Ga naar voetnoot8 dan is er verwarring. De gedurfde redeneringen van Parker gaan verder dan Bodins voorzichtige en zorgvuldige betoog. Het absolutisme is bij hem, in beginsel tenminste, zo absoluut dat Bodin er van geschrokken zou zijn. Parker had echter geen ongelijk. Hij trok juiste conclusies uit de geschiedenis van de laatste jaren | |
[pagina 97]
| |
en begreep beter dan zijn voorgangers de aard van de macht en het wezen van de moderne staat. Dit wil niet zeggen, dat hij een zeer origineel denker was. Men kan hem natuurlijk niet op het niveau van Bodin en Althusius plaatsen. Hij is echter een goed vertegenwoordiger van de radicale Engelse oppositie en hij las uit de gegevens en de ideeën die hem ter beschikking stonden, een sluitende theorie bijeen ter verdediging van de handelingen der parlementaire partij. Maar ook in algemene zin was het van belang dat hij als een der eersten wist aan te tonen, hoe de gedachte van een wetgevende en zelf boven de wet verheven souverein, van een scheppende, dynamische, arbitraire en unificerende macht kon worden toegepast op een parlement.
Het behoeft geen bewijs, dat de oppositie in de Nederlanden, die in de jaren zestig van de zestiende eeuw daden van verzet bedreef tegen de wettige regering, tot het moderne inzicht van een man als Parker nog niet gekomen was. In de pamfletliteratuur van die jaren vindt men aanduidingen te over, waaruit het zuiver constitutionalistische standpunt van de rebellen blijkt. Men verdedigt de pluralistische staat tegen een centralistisch ‘absolutisme’, dat men volkomen terecht als een aanslag er op beschouwt. Na de studies van Wolzendorff en De VrankrijkerGa naar voetnoot9 is het nauwelijks nodig hierover uit te weiden. Men weet, hoe merkwaardig positief- en natuurrechtelijke motiveringen van het verzet dooreenliepen, zonder dat de verdedigers van de revolutie blijkbaar het soms enigszins tegenstrijdige van die twee argumentaties beseften. Men weet ook, hoe de opstandelingen ten slotte de bekende theorie toepasten, volgens welke de souvereiniteit van oudsher in handen van de staten was, zodat de landsheer tot een mandataris van deze vergaderingen werd verlaagd. Een min of meer doordachte omschrijving hiervan gaf Vranck in zijn beroemde discussie met Wilkes in 1587. De gedachte lag overigens voor de hand. Formuleringen, die al ver in deze richting gaan, treft men vaak in de pamfletten van voor 1587 en trouwens in de hele monarchomachische literatuur aan.Ga naar voetnoot10 Toch is er in de Nederlandse geschiedschrijving over dit debat allerlei aan de hand geweest. Men kent de situatie. In oktober 1585 sloten de Staten-Generaal een verdrag met Elizabeth die beloofde de graaf van Leicester naar Nederland te zenden met de belangrijke maar beperkte opdracht daar zowel in de militaire als de civiele zaken wat orde te brengen. Zij wilde in de Opstand echter niet op een of andere permanente manier betrokken worden en verbood Leicester om, namens haar of op eigen titel, enige souvereine rechten aan te nemen. Toch deed hij dat: in | |
[pagina 98]
| |
februari 1586 (kort dus na zijn aankomst in december 1585) benoemden de Staten-Generaal hem tot gouverneur-generaal met ‘volle macht en absolut gebiedt in 't stuk van Oorlogh’ zowel als ‘in 't stuck van de politie en Justitie, gelijck de Gouverneurs Generaels der Nederlanden t'allen tijden wettelijk gehadt hebben...’Ga naar voetnoot11 Dit was een in verschillende opzichten wonderlijk document.Ga naar voetnoot12 Het merkwaardigste echter was de hele transactie zelf: de Staten die tot 1586 niet hadden gepretendeerd de in elk geval sinds 1581 niet meer door Filips II uitgeoefende souvereiniteit zelf te bezitten, achtten zich in 1586 in staat Leicester tot gouverneur-generaal te benoemen op dezelfde wijze als de vroegere landsheren Karel V en Filips II gouverneurs in de Lage Landen aanstelden; zij schenen dus inderdaad te menen dat zij daartoe de souvereine bevoegdheid bezaten en beweerden dan ook dat de souvereiniteit nu bij hen berustte.Ga naar voetnoot13 Maar de verhoudingen waren nog zeer onduidelijk. Al spoedig bleek Leicester van zijn gezag een gebruik te maken dat de Staten van Holland in het geheel niet beviel. In 1587 liep Leicesters onderneming spaak. Nadat hij in november 1586 door Elizabeth voorlopig naar Engeland was teruggeroepen, begonnen de Staten van Holland zijn gezag stelselmatig af te breken. Dit bracht een van zijn Engelse medewerkers, Thomas Wilkes, er in maart 1587 toe een stuk op te stellen waarin de Staten door middel van principiële argumenten werden terechtgewezen.Ga naar voetnoot14 Gij kent uw positie niet, schreef Wilkes; gij denkt dat ge souvereinen bent maar ge vergist u. Het volk is souverein en het heeft via u de souvereiniteit aan Leicester opgedragen. Pas wanneer het volk - dat wil zeggen, voegde Wilkes eraan toe, de provincies en steden - u bevelen de souvereiniteit aan Leicester te ontnemen, zal deze zich daarbij kunnen neerleggen. Dat hebben ze tot nu toe echter niet gedaan, zodat gij, die op het ogenblik leden van de Staten van Holland bent, geen recht bezit zo arrogant te handelen. In uw eigen persoon bezit ge geen souvereiniteit. Alleen de steden en provincies, dat is het volk, bezitten die. Wilkes was een handige polemist die zelfs kans zag te tonen hoe up to date hij was door uit Bodins République te citeren dat souvereiniteit noch in macht noch in tijd beperkt kan zijn. De Staten van Holland vonden het betoog belangrijk genoeg om er een tegenstuk aan te wijden. In oktober 1587 verscheen de door de pensionaris van Gouda, Vranck, geschreven Corte Verthoninge waarin werd bewezen dat het recht van de Staten van Holland op de souvereiniteit volkomen traditioneel was en in de geschiedenis was gegrondvest. Niemand minder dan FruinGa naar voetnoot15 heeft Vrancks be- | |
[pagina 99]
| |
toog als de legitimatie van de oligarchie beschouwd en na hem hebben historici van naam het stuk om dezelfde reden afgekeurd. Tegenover Wilkes' democratische volkssouvereiniteit verscheen het als een betreurenswaardige en in zijn historische uiteenzettingen totaal onaanvaardbare lofprijzing van de aristocratische statensouvereiniteit. HuizingaGa naar voetnoot16 bestreed Fruin in 1933 in een korte maar pertinente passage. Geyl volgde in 1957Ga naar voetnoot17 zonder van Huizinga gebruik te maken. Beiden zagen in dat statensouvereiniteit en volkssouvereiniteit in de constitutionalistische theorie niet vijandig aan elkaar behoefden te zijn, integendeel, heel gemakkelijk konden samenvallen. Geen van beiden verwees in dit verband naar een opmerking van Kluit, al uit 1803.Ga naar voetnoot18 Deze gaf duidelijk aan dat Wilkes' concept van volkssouvereiniteit in het geheel niet democratisch in de moderne zin van het woord was.Ga naar voetnoot19 Men kon het er in het algemeen over eens zijn, dat de statenvergaderingen de souvereiniteit bezaten in hun functie van volksvertegenwoordiging. Men was het er ook over eens, dat als volk in staatsrechtelijke zin niet de grote amorfe volksmassa kon worden beschouwd. Volk was slechts die groep mensen, wier taak het was de volksvertegenwoordiging te kiezen. Volk, kortom, dat waren de vroedschappen in de steden en de klasse der bevolking, die deze vroedschap benoemde. Dezelfde Wilkes, die in maart 1587 tegen de Staten van Holland de leer van de volkssouvereiniteit verdedigde - en op zo goede gronden, dat Vranck hem in feite gelijk gaf - noemt in juli van dit jaar met niet minder recht het Nederlandse staatsbestel aristocratisch.Ga naar voetnoot20 Men kan nu eenmaal de kwestie van de staatsvorm behandelen van een formeel staatsrechtelijk zowel als van een sociologisch gezichtspunt uit en zal dan al snel tot schijnbaar tegenstrijdige conclusies komen. Er ligt in de ontwikkeling van deze souvereiniteitstheorie zonder twijfel een mogelijkheid om op een wijze vergelijkbaar met wat Parker in Engeland deed de oude constitutionalistische theorie te doorbreken. Daartoe was een scherpe omschrijving nodig niet slechts van de plaats waar de souvereiniteit ligt, maar ook van de inhoud ervan. Nu is het echter merkwaardig dat het hier niet van komt. Men ziet soms vrijwel alle voorwaarden vervuld, men denkt een enkele keer dat de nieuwe theorie klaar en voor het grijpen ligt; steeds echter blijkt zij ten slotte voor de Nederlanders onvatbaar. Het is duidelijk, dat de voornaamste hindernis op de weg naar de moderne staat de positiefrechtelijke motivering van de | |
[pagina 100]
| |
Opstand was. Zolang men het recht tot weerstand baseerde op de strijd voor de privileges of op die privileges zelf, sloot men de mogelijkheid om de theorie naar nieuwe formules te doen groeien af. De discussie over de aard van de in het Plakkaat van Verlating gebruikte argumentatie bewijst door haar bestaan alleen al, dat natuur- en positief recht beide gebruikt worden op een onkritische en daardoor weinig vruchtbare manier. Toch is de situatie niet zo uitzichtloos als bijvoorbeeld de jongste bijdrage tot dit debat, P.F. Ch. Smits dissertatie,Ga naar voetnoot21 haar voorstelt. Al kan men in het fundamentele plakkaat van 1581 de positiefrechtelijke argumentatie vinden, er is toch kennelijk bij de opstellers ervan aarzeling en onzekerheid geweest. En dat is begrijpelijk. Men had immers al vroeger gedebatteerd over de aard van privileges in het algemeen en over de toepasselijkheid van de Blijde Inkomste in het bijzonder. Daarbij was gebleken, dat sommige rebelse schrijvers reeds enkele jaren voor de verlating uiterst sceptisch tegenover het begrip privilege waren komen te staan. Een pamflettist uit 1579, die de inwoners van Antwerpen waarschuwt tegen de door de Spanjaarden in Keulen gedane vredesvoorstellen, wijst er eerst op, dat alle koninklijke beloften nutteloos zijn zolang de staten niet de macht hebben om de vorst er gewapenderhand aan te houden; als zij meester over de wapens zijn, zegt hij, ‘connen sy hun Privilegien ghemainteneren, wilt den Prince oft niet, ende crijgen soo veel nieuwe als sy willen’. Het is niet bevreemdend, dat een schrijver, die zo redeneert, behoefte heeft om verderop in zijn betoog de aard van privileges nog nader te onderzoeken. Heel ver komt hij niet. Hij meent kennelijk, dat er grote verwarring bestaat ten aanzien van deze term en dat, wanneer de souvereine vorst bijvoorbeeld per ordonnantie een bepaalde regeling voor de verkiezing van de stedelijke overheid en voor de samenstelling van het stadsbestuur heeft afgekondigd, men niet van privilege spreken mag. Privilege is slechts een regeling, die in onderling overleg tussen de vorst en de stad tot stand is gekomen. Of eigenlijk schijnt de schrijver nog wel verder te gaan en in feite toch niet anders te bedoelen dan dat een privilege eenvoudig een regeling of een recht is, dat door hem als goed wordt beschouwd. Uit de juridisch onmogelijke redenering van deze man blijken twee dingen: ten eerste, dat hij, al beroept hij zich op de privileges, de moeilijkheden inziet waarin dat gebruik de rebellen brengt, ten tweede, dat het begrip voor hem ten slotte geen juridische inhoud meer heeft en slechts een kwaliteit aanduidt.Ga naar voetnoot22 Een dergelijke waardering is geen uitzondering. Een pamflet uit ditzelfde jaar 1579 verdedigt de hoge belastingen opgelegd door de Staten-Generaal tegen de slechte patriotten die de inning ervan op grond van | |
[pagina 101]
| |
oude, bij privilege gegeven exempties trachtten te beletten. De schrijver voelt dit kennelijk als een beroep op de privileges, dat op een of andere manier onlogisch en dus onaanvaardbaar is. Privileges kunnen volgens hem nooit een beletsel zijn voor de bestrijding van de tirannie, omdat zij altijd juist tegen de tirannie gericht zijn. Les previleges sont faictz, zegt hij, pour avoir liberte de faire ce que droict et raison et la vertu commande, et poinct pour estre tellement liez, et astrainctz de ne pouvoir disposer de son bien pour sa defense propre: ce que seroit une vraye et abominable servitude.Ga naar voetnoot23 De mogelijkheid tot de ontwikkeling van een modern staats- en souvereiniteitsbegrip wordt door een dergelijke redenering zeer zeker geopend. Het is niet meer de door privileges gebroken constitutionalistische staat die deze auteur verdedigt, maar de revolutionaire staat van een ander type en een ander principe. Hij stelt echter deze constructie slechts op om een bijzondere situatie theoretisch te verantwoorden en geeft geen verdere uitwerking aan zijn these. De aanloop deed hij, maar er volgt geen sprong. Nog sterker heeft men bij de lezing van enkele pamfletten uit 1581 dit gevoel van onzekerheid en aarzeling. Men volgt de schrijvers als het ware tot op de drempel van de nieuwe staat, maar ziet hen deze niet binnengaan. Een zeer scherp calvinistisch geschrift uit Antwerpen redeneert over de inrichting van de stadsbesturen en verkondigt vrij democratische inzichten. De auteur is gekant tegen de privileges die de samenstelling ervan beheersen. Hij zegt eerst, ‘dat alle Privilegien ... odieus sijn’, maar maakt later een onderscheid tussen ‘tijt ende tijt, Privilege ende Privilege’, voelt dan ten slotte dat deze kritiek een mogelijkheid tot misverstanden over de aard van de Opstand bevat die gevaarlijk kan zijn en stelt in een laatste poging tot klaarheid privileges tegenover ‘corruptelen’. Tot de eerste categorie rekent hij bijvoorbeeld fiscale exempties, majoraatsrechten en een regeling als de Blijde Inkomste. ‘Corruptelen’ zijn de gebruiken, ‘die met lancheyt des tijts inghebroken sijn, door de dexteriteyt vanden genen die heur profijt daer mede wisten te drijven’, maar het onderscheid is niet absoluut, dat schijnt de auteur zelf in te zien. Hij betoogt immers dat deze ‘corruptelen’ in elk geval in een noodtoestand als de tegenwoordige moeten worden opzij gezet, want, besluit hij, ‘het is al impertinent in tijt van troubelen, soo seer op de Privilegien, oudt hercomen ende persoonen te staen...’Ga naar voetnoot24 Het scherpst uit zich dit wantrouwen ten opzichte van de privileges in de aanval door een pamflettist, waarschijnlijk na de verlating, gericht | |
[pagina 102]
| |
tegen de Spaansgezinden die de Blijde Inkomste gebruiken om aan te tonen dat een vorst weliswaar geschorst, maar niet voorgoed afgezet kan worden. Na allerlei heen- en weer-geredeneer komt hij tot de conclusie dat de Blijde Inkomste in feite in de situatie van 1581 geen rechtskracht kan bezitten om de eenvoudige reden dat zij op een totaal anderssoortige toestand betrekking heeft. Haar regels treden slechts dan in werking, als de vorst ‘een particuliere overtredinghe ofte contraventie’ begaat, een ‘lichte ofte particuliere overtredinghe der Privilegien’. Zo echter liggen de zaken in 1581 in het geheel niet. Men staat nu tegenover ‘eene openbaere, alghemeyne, wreede, ende onmenschelijcke Tyrannie’ en leeft dus in een situatie, waarin de privileges ‘die van Landtsheeren spreken, daermede men in billicheyt handelen mach’ niet te pas komen. Een beroep op de privileges heeft, kortom, slechts zin, wanneer de vorst er inbreuk op maakt. Maar daar gaat het hier niet om. Aangezien de vorst in zijn optreden tegen de Nederlanden niet zozeer tegen de privileges handelt als wel ‘het recht der naturen’ ganselijk omstoot, treedt als antwoord een recht van verzet in werking dat niet positief maar natuurlijk van aard is. De schrijver had gelijk. Hij legde de basis voor een juist inzicht, maar hij bereikte dat tenslotte niet zelf. Toen hij een paar bladzijden tevoren de taak van het koningschap had gedefinieerd, had hij de ouderwetse formules van de constitutionalisten gebruikt: de koning is voor alles rechter.Ga naar voetnoot25 Men was met dat al in de jaren tachtig een heel eind op weg naar de totale verlating van de oude staat. Men had de aanwezigheid van volkssouvereiniteit en statensouvereiniteit geconstateerd zonder overigens nog de aard ervan zelf te omschrijven; men had bovendien de positief-rechtelijke motivering van de Opstand soms al opzij geschoven en zo de grond vrij gemaakt voor een theorie, welke niet meer zou dienen tot verantwoording van het verzet, maar zich de schepping van een nieuwe politieke gemeenschap ten doel zou stellen. De vraag naar wat men eigenlijk aan het bouwen was, werd zichtbaar nu het scherm van de leer der privileges langzaam werd opgetrokken. Maar geen antwoord nog was er gegeven. Het zou de moeite waard zijn om nauwkeurig na te gaan wanneer en door wie Bodins invloed het eerst in de Nederlanden verwerkt werd. Aanduidingen, dat hij al vroeg op de Spaansgezinde auteurs van kracht geweest is, zijn er niet. In de Latijnse pamfletten van Richard Hall, Florentinus van der Haar, Lensaeus en anderen zal men geen verrassende staatkundige inzichten aantreffen. In het begin van de zeventiende eeuw schijnt de leer van Bodin echter op de Leidse universiteit gedoceerd te worden. In een dissertatie uit 1607, verdedigd door Theodorus Leontinus (d.i. Dirk Lieuwes, 1573-1617), wordt de souvereiniteit gedefinieerd als | |
[pagina 103]
| |
het recht om wetten te maken en de magistraat aan te stellen.Ga naar voetnoot26 De schrijver verlaat Bodin echter, wanneer hij betoogt, dat deze souvereiniteit door het volk, dat haar bezit, niet kan worden vervreemd. Leontinus heeft hier dus in principe de stap gedaan, waartoe het in de jaren tachtig nog niet gekomen is; hij heeft aan de volkssouvereiniteit een moderne, een ‘absolutistische’ inhoud gegeven. Het is echter niet mogelijk om zijn inzichten nader te omschrijven. Hij begeeft zich haastig naar andere kwesties.Ga naar voetnoot27 Zoekt men nu in de omgeving van dit soort beweringen naar een verder doordachte theorie op ditzelfde niveau, dat wil zeggen, een theorie die zich niet meer zo uitsluitend om de motivering van het verzet bekommert als de zestiende-eeuwse pamflettisten deden en die de moderne inzichten verwerkt heeft, dan moet men een keuze doen tussen Althusius en Hugo de Groot. Nu is de aard van Althusius' werk en de kracht van zijn betoog zodanig, dat men in hem zonder twijfel de best denkbare vertegenwoordiger van de Nederlandse protestantse theorie bezit. Hij heeft het eerst en het scherpst de consequenties getrokken uit de gegevens, die in de jaren tachtig al aanwezig waren. Het lijkt geen nader bewijs te behoeven, wanneer men stelt dat Althusius' leer de verst gevorderde, de ‘modernste’ rationalisering van de nieuwe protestantse staat biedt en dat men derhalve, indien men zijn doctrines neemt als representatief voor de Nederlandse opstandige theorie, aan deze opstand de volle maat, ja misschien meer dan dat geeft.
Althusius liet niets ongedefinieerd, ook de souvereiniteit niet. Hij kende Bodin en had hem begrepen. Hij citeert hem ongeveer tweehonderd maal volgens de berekening van Friedrich, die én door zijn nieuwe uitgave van de Politica én door zijn voortreffelijke inleiding daarbij de studie van deze denker zeer veel verder heeft gebracht.Ga naar voetnoot28 Al in zijn voorrede bij de druk van 1603 zegt Althusius dat de souvereiniteit de levensadem, de ziel en het hart van een staat is. En als hij op het einde van zijn grote boek de diverse staatsvormen volgens het bekende schema nagaat, dan baseert hij op Bodins stelling van de principiële ondeelbaarheid der souvereiniteit zijn mening dat men eigenlijk niet van een variatie der staatsvormen spreken mag; overal immers ligt deze ondeelbare souvereiniteit bij het volk (XXXIX, 3; cf. ibidem, 18). Dit inderdaad is de grote these van de calvinistische schrijver, waar hij diep over heeft nagedacht en die hij voortdurend in de werkelijkheid tracht aan te tonen: overal en altijd is er slechts | |
[pagina 104]
| |
één macht die de ondeelbare souvereiniteit bezit en dat is het volk. Dit is geen democratische leerstelling, wat voor betekenis men ook aan het woord democratie geven wil. Althusius is een aristocraat zoals Calvijn of Beza of Hotman waren. De volksmassa is een object van zijn stoerste minachting (XXIII, 19 e.v.). En al is het niet steeds duidelijk, wat hij onder ‘status popularis et democraticus’ verstaat, een scheldwoord is het in elk geval altijd. In een brief van 7 december 1611 aan Lubbertus schrijft hij, ontsteld door het arminianisme, over de te grote vrijheid van de regeringsvorm der Republiek, die degenereert ‘ad popularem statum’.Ga naar voetnoot29 Ook in Emden dreigt juist in deze jaren het democratische gevaar en zijn syndicus Althusius spant zich zeer in om de stad ervoor te behoeden, want het is, zegt hij, een door alle tijden en volken voor schadelijk en periculeus gehouden staatsvorm.Ga naar voetnoot30 Antholz, die een goed boek schreef over Althusius' politieke praktijk als syndicus van Emden en die de man vrij fel aanvalt, schijnt deze afkeer van de democratie als vrijwel onverenigbaar te beschouwen met de leer der volkssouvereiniteit. Dit is niet juist. Uit de Politica blijkt zeer duidelijk dat op de basis van de volkssouvereiniteit alle regeringsvormen mogelijk zijn en dat de politicus de taak heeft bestaande gewoonten te handhaven. Althusius ging er van uit dat het Emdense regiem van oudsher aristocratisch was; hij was dus consequent, toen hij een verandering hierin, dat is een democratisering, als iets hoogst verwerpelijks voelde. In de tijd zelf overigens schuwde men een dergelijke gelijkstelling van democratie en volkssouvereiniteit evenmin. Dit blijkt wel uit het feit, dat Althusius, die zo'n afkeer had van de ‘status popularis’, aan het hof van de Oostfriese graaf gold als de grote bevorderaar ervan.Ga naar voetnoot31 In de term ‘majestas populi’ zal dus het laatste woord nog nader moeten worden omschreven. Althusius is niet bang voor die taak. Hij kan eenvoudig niet ophouden om synoniemen te vinden voor dat woord ‘volk’. In een enkele zin (XIX, 12) wordt verklaard dat de souvereiniteit berust bij de ‘populus’ of het ‘regnum’ of ‘corpus consociatum’ of ‘corpus unum regni seu Reip. unitum’ en hij had nog lang door kunnen gaan. Want soms spreekt hij over de ‘populus universus’ of de ‘universalis consociatio’ of het ‘corpus politicae consociationis’ of de ‘universalis symbiosis’ of het ‘corpus universalis consociationis’ en onvermoeibaar zoekt hij verder naar nieuwe varianten, die zijn bedoeling nog scherper moeten uitdrukken. Het is soms of hij onzekerheden en tegenstrijdigheden in zijn redenering wilde verbergen onder een dikke laag van terminologie. Men moet namelijk constateren dat in feite zijn onophoudelijke, nooit | |
[pagina 105]
| |
tot rust komende definities tekort schieten. Want wat betekent eigenlijk zijn stelling, dat de souvereiniteit - dat is de ondeelbare en onvervreemdbare macht om wetten te maken - ligt bij de samenleving? Soms denkt men een concreet antwoord te krijgen. Op verschillende plaatsen in zijn werk wordt de souvereiniteit toegekend aan het volk of de ‘membra regni’ (bv. IX, 16), dat zijn (blijkens IX, 5) de steden, provincies ‘et regiones plures’, die besloten hebben samen één staat te vormen. Althusius denkt hier blijkbaar aan de rijksstenden als constituerende lichamen van het Duitse Rijk. Nu is dit op zichzelf geen verrassende stelling. Zij past ook in de feiten. Indien men echter moet aannemen dat Althusius tenslotte niets anders bedoelt dan dit, dan valt ten eerste dat hele zorgvuldige systeem van synoniemen voor het woord ‘populus’ weg als zinloos - wat voor reden immers kan er zijn om de provincies en de steden te omschrijven als ‘algemene samenleving’ of ‘tot één lichaam verbonden eenheid’? - en ten tweede blijft de lezer op zoek naar equivalenten voor de rijksstenden in Frankrijk, in Engeland, in de Nederlanden en in al die andere staten, waar Althusius over spreekt: zijn het de clerus, de adel, de derde stand afzonderlijk, is het een zelfstandig Lager- of Hogerhuis, zijn het alle stemhebbende steden, waarbij de souvereiniteit berust? Men weet het niet. Althusius, die niets verzwijgt, spreekt hier niet over. Het enige, wat men daaruit concluderen mag, is dat een dergelijke lokalisatie van de souvereiniteit bij bepaalde instanties voor hem onbelangrijk was. Hier ging het kennelijk niet om. Er zijn andere aarzelingen. Men heeft soms de indruk, dat Althusius' denken zich naar de leer van de statensouvereiniteit beweegt. Dat zou ook helemaal niet verwonderlijk zijn. In het Nederlands duidde men met de term ‘de leden vanden lande’ blijkbaar de committenten der staten aan;Ga naar voetnoot32 Althusius' grote vriend Emmius kwam, al was hij geen theoreticus, eveneens bij de souvereiniteit der staten uit.Ga naar voetnoot33 En toch kan ook dit de constructie niet geheel verklaren. Want wel kan men zich in het Duitse Rijk de verschillende statenvergaderingen als souverein denken, omdat men in deze met zo'n groot aantal instituties uitgeruste politieke gemeenschap gemakkelijk plaats vindt voor die andere hoogst belangrijke functionarissen, welke Althusius volgens Calvijns voorbeeld de eforen noemt: de autoriteiten, die door de dragers der souvereiniteit worden aangesteld om de opperste magistraat, dat is de keizer, te kiezen, te controleren en, als het nodig is, af te zetten. Hier immers kunnen dat de keurvorsten zijn (XVIII, 78) of in algemener zin de rijksstenden (XVIII, 108). Maar hoe moet men zich dit voorstellen in de grote Westeuropese landen, die voortdurend in Althusius' beschouwing betrokken worden? Zijn in de Nederlanden de provinciale staten souverein, de Staten-Gene- | |
[pagina 106]
| |
raal efoor? Is in Frankrijk de vergadering der Etats généraux zowel souverein als efoor? Nu moet men toegeven dat Althusius niet aarzelt om aan de verschillende instanties in zijn staat een wijde reeks van bevoegdheden toe te schrijven. Zijn scherpe en degelijke geest heeft geen moeite om bijvoorbeeld het Parlement van Parijs én als efoor te beschouwen in zijn kwaliteit van statenvergadering (XVIII, 80) én als koninklijke raad (XXVII, 48) én als rechtbank (XXIX, 41). Nergens blijkt echter de elasticiteit van zijn staat zo groot dat de souvereiniteit en de functie van efoor samenvallen binnen hetzelfde gezag. Trouwens, als dat het geval was, dan zou de constructie zinloos zijn. Althusius, die talrijke toespelingen maakt op zeer gewone en nuchtere opvattingen, zoekt naar iets anders. Zijn werk, zegt hij in zijn voorrede, is niet het werk van een jurist, maar van een man, die de wetenschap der politiek beoefent. Zijn taak ziet hij dan ook in de objectieve analyse van de staat. Een staat nu is een zeer gecompliceerd geheel. Met zorg beschrijft Althusius de eenvoudige samenleving van huwelijk, gezin en stam. Maar daarna heft hij de beschouwing op naar de niet-natuurlijke verbanden van mensen, naar die van de gilden eerst, naar de grote openbare van dorp, stad en provincie vervolgens en ten slotte naar de alomvattende gemeenschap, die de staat is. De commentaar op Althusius, van Gierke tot Antholz, heeft gemeend uit deze opbouw van het werk te mogen concluderen dat zijn staat een corporatieve staat is, gegroeid uit souvereine delen die zich samenvoegen tot de eenheid van het geheel. Het valt niet te ontkennen dat Althusius zelf op enkele plaatsen naar een dergelijke interpretatie schijnt te wijzen. Hij zegt soms, dat de staten ontstaan zijn uit gezinnen, steden en provincies (IX, 3) en in een polemiek tegen Barclay, die het koningschap als primair, het volk als secundair beschouwt, legt hij de nadruk op deze absolute prioriteit der kleine delen (XXXVIII, 114). Uit dergelijke passages schijnt te blijken dat hij de genesis van de staat heeft willen beschrijven. Toch valt dit bij nadere overdenking niet geheel vol te houden. En eigenlijk laat de volgorde, waarin Althusius zijn objecten van bestudering plaatst, dat ook al zien. Het is natuurlijk dat hij begint met een beschrijving van de gezins- of stamgemeenschap. Het is echter niet natuurlijk, dat hij daarna overgaat tot een beschrijving der gilden. Een zeventiende-eeuwse geleerde, die een historische analyse van het onstaan der staten wilde beproeven, zou hebben geconstateerd dat de gezinnen zich aaneensloten tot dorpsgemeenschappen, de dorpen tot steden, enzovoort. Althusius doet dat soms ook. Hij vermeldt het in een haastige zin met een verwijzing naar Genesis, Numeri en Bodin en stelt vervolgens vast dat de gezinshoofden zich met elkaar naar beroep tot gilde verbinden (IV, 3). Een dergelijk gilde is de laagste vorm van burgerlijke samenleving. Pas na het hechte gemeenschapsbesef in deze lichamen beschreven te hebben trekt Althusius de dorpen en de steden binnen. Nu is het mogelijk ook dit te verklaren. Een publieke gemeenschap van | |
[pagina 107]
| |
dorp of stad is immers volgens Althusius een samenvoeging van gezin en gilde. De systematicus in Althusius kon het dorp niet beschrijven voor hij de twee samenstellende delen ervan had onderzocht. Men hoeft uit de door hem gevolgde methode nog niet te concluderen dat hij niet zozeer het ontstaan, de opbouw van de staat wil analyseren als veeleer de weg van een man tracht te volgen door de vele gemeenschappen heen, waarvan hij tegelijkertijd lid is. Deze indruk echter dringt zich wel heel sterk op, als men Althusius ziet nagaan, hoe deze principieel zo hoogst belangrijke intrede van een gezinshoofd in een ‘consociatio publica’ zich voltrekt. Hij zegt dat de leden van een dergelijke gemeenschap, van het dorp en de stad dus, de verschillende private samenlevingen van huwelijk, gezin en gilde zijn et non singuli cujusque consociationis privatae, qui hic non conjuges, cognati, collegaeve, sed cives ejusdem universitatis (d.i. openbare gemeenschap van dorp en stad) sunt a coeundo, ideo, quod ex privata symbiotica transeuntes, coeunt in unum corpus universitatis (V, 10). Mesnard nu, wiens grote en fijne studie over Althusius als representatief voor de commentaar kan worden beschouwd zowel door het hoge niveau ervan als door het feit dat hij voortreffelijk zijn voorgangers van Gierke af samenvat, Mesnard concludeert uit deze kardinale zin dat volgens Althusius ‘ce n'est pas comme homme mais comme compagnon qu'on devient citoyen’ en hij wijst er op, hoe Gierke terecht de originaliteit van het systeem gezien heeft in zijn verbondenheid met het Duitse Genossenschaftsrecht.Ga naar voetnoot34 Het is dan ook consequent van hem geweest zijn artikel de titel mee te geven ‘Johannes Althusius et la démocratie corporative’. Overtuigend lijkt dit echter niet. Althusius immers schijnt juist uitdrukkelijk te ontkennen dat een man als gildebroeder tot burger van dorp of stad wordt. Het is niet de echtgenoot, het familielid, de gildebroeder, die men in de openbare gemeenschap ziet leven en werken, het is de burger alleen. De mens, die uit zijn gezins- of gildeverband de grote samenleving binnentreedt, doet dat niet als een individu die in zijn nieuwe kwaliteit van burger al deze oude hoedanigheden met zich meeneemt. Hij laat ze achter zich.Ga naar voetnoot35 De oude verbanden gaan in het nieuwe, grotere over en gezien van de hoogte der staatseenheid uit zijn hun contouren niet meer te | |
[pagina 108]
| |
onderscheiden. Het is waar dat Althusius, als de uitdrukking geoorloofd is, corporatief definieert. Hij denkt echter tenslotte niet corporatief. Men constateert dat vaker. Een stad is voor hem een door een bijzonder recht, een gemeenschappelijke gracht en wal samengevoegde ‘vicorum, pagorumve multitudo’ (V, 41); een provincie is op dezelfde manier een door een gemeenschappelijk recht omsloten verzameling van dorpen, steden, enzovoort (VI, 14; VII, 1). Dit zijn zakelijke, als het ware geografische definities, geen corporatieve. Men ziet trouwens de gilden bijvoorbeeld nooit en nergens als zodanig een taak krijgen in de grotere gemeenschappen. In het stadsbestuur noch in het provinciaal bestuur spelen ze een rol. En wanneer Althusius de provinciale ambten bespreekt, hun taak en doel definieert (VII, 29), dan schijnen de lagere gemeenschappen, de gilden, dorpen, steden geen intermediaire taak te hebben, geen fase te zijn in een hiërarchie van autoriteiten. Daarom kan een genetische interpretatie van Althusius' inzicht nooit voldoende zijn. Hij beschrijft de opbouw van de staat niet als een samenvoeging, om het zo te zeggen, van ontelbare souvereiniteiten in eigen kring. Zijn aandacht is heel anders gericht. Hij bestudeerde de plaats van een mens in de gemeenschap; hij ging na, van welke gemeenschappen die mens tegelijkertijd lid was. Hij zag dat hij talloze functies had in de hoogst gecompliceerde maatschappij, functies, die hij stuk voor stuk ontleedde. Hij volgde de man op zijn weg door deze samenleving. Al lijkt het soms dat hij tracht de piramide van de staat te beschrijven, de verticale stijging van gezinnen naar rijk, hij doet dat tenslotte niet. Hierdoor liet hij zich ook de enige mogelijkheid ontgaan, die hem restte, om de volkssouvereiniteit een positieve en dynamische functie te geven. In een corporatieve staat zou men zich de souvereiniteit kunnen denken als een souvereiniteit in eigen kring, die het hele gebouw doortrekt, maar die, als zij door de tyran wordt afgestoten - een tyran immers verliest ipso facto de functie die hij bezat voor hij tyran werd -, terugvalt naar de samenlevingen aan de basis. Men zou haar ergens een plaats kunnen geven en een middelpunt kunnen aanwijzen van haar scheppende kracht. Men kan dat echter niet. De gedachte dat zij opgestegen is uit gezinnen en gilden en naar deze eenvoudigste samenlevingsvormen terug kan keren, moet voor de aristocraat Althusius volkomen onaanvaardbaar zijn geweest. Het blijkt ook uit zijn definities. Zij ligt immers bij die fraaie ontastbaarheid: het algemene, niet het bijzondere verband. Maar wat voor zin kan deze onplaatsbare souvereiniteit hebben? Bij de beantwoording van deze vraag blijkt hoe groot de afstand van Althusius tot mensen als Bodin en Parker is. De zin immers van de Althusiaanse souvereiniteit, haar diepste betekenis, haar eigenlijke functie is niet de samenstelling van een staat en de uitoefening van een regering. Haar taak is veeleer de controle op de regering. De volkssouvereiniteit, die berust bij een onaanwijsbare abstractie, die nergens plaatsbaar is en zich onttrekt | |
[pagina 109]
| |
aan alle pogingen om haar te concretiseren, wordt gekenmerkt door een haar geheel beheersende eigenschap: haar extreme gevoeligheid voor tyrannie. Waar zij precies is, het doet er niet toe. Hoe de staat tot stand kwam, het is tenslotte van weinig belang. Wat Althusius interesseert is de vraag, hoe en waarom en wanneer men in verzet kan komen. Ook al definieert Althusius de volkssouvereiniteit volgens de modernste inzichten, ook al toont hij Bodin begrepen te hebben, ten slotte is zij toch weer geworden tot recht van verzet. Of laten we positiever zijn. Het recht van verzet immers treedt slechts in werking in een uitzonderingstoestand en het geeft geen blijk van staatkundig inzicht, wanneer men zijn hele theorie concentreert op deze ene fundamentele negatie. De volle betekenis van dit begrip ziet men dan ook pas, wanneer men het definieert als constitutie.Ga naar voetnoot36 En dit is wat Althusius doet. Hij probeert een staat te bouwen, waarin de grondrechten van de sociale groepen tegen alle aanvallen gegarandeerd zijn. Het hoeft nauwelijks betoog dat deze grondrechten in dit calvinistische systeem veelal religieus van nature zijn. Men kan niet ontkomen aan de indruk dat Althusius voorbarig is geweest en te snel Bodins souvereiniteitsbegrip - een de staat scheppend principe - gemaakt heeft tot een garantie tegen een slecht bestuur. De moderne lezer van zijn boek voelt zich vaak wat verloren in dit dichte woud van formules. Het lijkt hem dat de theorie, voor zij op zoek gaat naar een recht van verzet, eerst een staat moet hebben geschapen waartegen men zich verzetten kan. Het paradoxale nu is, dat ten slotte die staat er in de Politica niet is. Er is alleen maar een constitutie. De daad van Bodin was dat hij de staat door een nieuwe formulering van het souvereiniteitsbegrip maakte tot een dynamisch geheel. De daad van Parker was dat hij aantoonde hoe de centrale, creatieve functie, door Bodin aan de koning toegekend, ook door het Parlement van Engeland kon worden uitgeoefend. Bij Althusius is er zo'n daad niet. Zijn volkssouvereiniteit, onbepaalbaar wat haar plaats betreft, is geen scheppend beginsel. Althusius, die van de Duitse rijkstraditie en de Nederlandse toestand uit naar hechte staatkundige eenheden als Frankrijk en Engeland redeneert, ziet geen verschil in deze constructies. Men heeft terecht gezegd dat het hem ontbrak ‘an politischer Anschauungskraft’.Ga naar voetnoot37 Al is hij in zekere zin nog zo modern, al kent hij de nieuwste en beste politieke literatuur, al baseert hij zijn leer niet op de oude monarchieën, maar op Zwitserland en Nederland, jongste vormen van staatkundig leven, tenslotte wijst zijn theorie, hoe revolutionair ook, net als die van de niet minder revolutionaire Hotman, terug naar de vroeg-zestiende-eeuwse constitutionalisten en is, zoals Antholz zegt, zijn politieke praktijk een laat hoofd- | |
[pagina 110]
| |
stuk in de geschiedenis van de laat-middeleeuwse stedelijke autonomie.Ga naar voetnoot38 Pas eeuwen na zijn dood, toen er staten gebouwd waren op de basis van het zogenaamde absolutisme, zou dit omstreeks 1610 ouderwetse stelsel een actuele betekenis krijgen. Het lijkt onverantwoord om het in zijn eigen tijd te beschouwen als de meest consequente uitwerking van wat Bodin geleerd had, zoals Friedrich doet.Ga naar voetnoot39 Men vergeet dan dat de idee van de constitutie een oude gedachte is. Althusius, die haar met behulp van Bodins definities weer te voorschijn haalde, ging tot voor Bodin terug. Hij overwon hem niet. Hij ontnam diens leer haar diepe zin en zag aan haar positieve betekenis voorbij. |
|