Politieke theorie en geschiedenis
(1987)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Over de koning die geen kwaad kan doenGa naar voetnoot*Begrippen hebben soms een merkwaardig eigen leven. Het is vaak of ze, wanneer de mens ze eenmaal heeft gevonden, een zelfstandig bestaan krijgen. De opeenvolgende geslachten houden er aan vast wanneer ze hen in de nalatenschap der geschiedenis hebben aangetroffen, uit een soort traagheid misschien, die de mens pogingen tot eigen, geheel nieuwe creatie belet en wellicht ook uit liefde voor het bezit zelf die gierig alles opspaart wat men niet door uiterste nood gedwongen weg moet werpen. In revoluties en oorlogen, in rampen van alle mogelijke soort blijven soms deze begrippen gespaard. Ze duiken onaangetast op uit de chaos die om hen heeft gewoed maar hen niet heeft doen vergeten. Toch hebben ze een andere betekenis gekregen. Ongemerkt en onbewust misschien hebben de mensen de zin ervan veranderd, soms zelfs zo volkomen veranderd dat ze het duidelijke tegendeel zijn geworden van wat ze vroeger waren. In dit opstel willen we - zeer kort - nagaan hoe een dergelijke, beroemde formule zich gedragen heeft in de stormen der zeventiende eeuw.
De these dat de koning geen kwaad kan doen, schijnt in Engeland pas in de vijftiende eeuw van praktisch belang te zijn geworden.Ga naar voetnoot1 Ze hoort thuis in de al veel oudere middeleeuwse conceptie, die stelt dat de wereld door goddelijke en menselijke wetten geregeerd moet worden en dat ook de heerser aan deze bindende regels onderworpen is. Ze past daar duidelijk en goed in. ‘The King can do no wrong’ wil dan niet anders zeggen, dan dat hij te gehoorzamen heeft aan de wetten. Al heel vroeg echter heeft men kennelijk ingezien dat deze stelling een gevaarlijk wapen kon worden in de handen van de bestrijders der monarchale gedachte en heeft men dan ook getracht er het voor de vorst onaangename karakter uit weg te redeneren. De grote Engelse jurist John Fortescue, die omstreeks 1476 gestorven is, schrijft uitvoerig en in bewoordingen waarvan men nog eeuwen lang de echo horen zal, over het karakter van de koninklijke macht in een gelimiteerde monarchie. Hij stelt duidelijk het verschil tussen het absolute koningschap, zoals dat in Frankrijk heerste en het Engelse systeem: in Engeland hebben de onderdanen zich vrijwillig geschaard onder het gezag van hun vorst, met het | |
[pagina 118]
| |
uitdrukkelijke doel dat hij hun leven en hun bezit zou beschermen. Dit kan hij uiteraard alleen door wetten te stellen en te handhaven. Maar dan moet hij ze ook zelf eerbiedigen, want wat voor zekerheid blijft er, wanneer zijn wil wet is en de wet dus ook kan opheffen? In een absolute monarchie ligt de zaak totaal anders. Daar is het niet het volk dat het gezag gegeven heeft aan de koning, maar is integendeel het rijk gebouwd om de heerserstroon. Daar is het volk verplicht de vorst steeds en overal te gehoorzamen.Ga naar voetnoot2 Dit is een belangwekkende redenering. Ze vertoont een curieuze vermenging van natuurrechtelijk en zuiver historisch denken, welke aan de achttiende eeuw, die dit soort gedachten zal opnemen en uitwerken, vreemd is. Want Fortescue weet dat het niet overal eender is gegaan. Er zijn rijken waarin een contract tussen koning en volk van kracht is, er zijn andere die een zeer verschillende aard hebben. Voor hen is er geen sprake van een oerwet die zegt dat de mens nooit zijn vrijheid verliezen kan en nooit als slaaf kan zijn geboren. Soms is dat wel degelijk het geval. Maar in Engeland niet. In Engeland heersen fundamentele verplichtingen en regels, die duidelijk zijn omschreven. Daar is de koninklijke macht ingesteld door het volk. Maar dan is ze dus heel wat minder sterk dan in een absolute monarchie. Fortescue echter is bang voor een dergelijke conclusie; ze zou haat en nijd kunnen verwekken. Dit geeft hem een passage in de pen, die ook gemeenplaats is geworden in de politieke literatuur van zowel absolutistische als anti-absolutistische groeperingen. Kort gezegd bestaat het verschil tussen de gelimiteerde en de absolute monarchie hierin, dat in de tweede staatsvorm de koning het recht heeft alles te doen wat hem zint, ook onrecht dus, in de eerste echter nooit en te nimmer onrecht kan begaan. Ieder zal echter duidelijk inzien dat deze beperking hem niet minder machtig maakt, hem in zijn vrijheid niet belemmert. Ziek worden en doodgaan zijn net zoals onrecht doen geen uitvloeisels van macht maar van onmacht. De capaciteit van de ‘koninklijk’ regerende vorst tot onrecht doen maakt dus dat hij in wezen minder machtig is dan de ‘politiek’ heersende koning, zoals ook de hemelingen, die niet zondigen kunnen, machtiger zijn dan wij die ons aan alle uitspattingen kunnen overgeven. Deze ogenschijnlijk nogal absurde stelling moet men wel zien in verband met wat voor Fortescue ondanks de moeilijkheden van de Rozenoorlog, waarin hij nauw betrokken was, een eenvoudig te constateren feit was: de betrekkelijke doeltreffendheid van het Engelse systeem tegenover de zwakheid van de Franse monarchie met al haar pretenties van onbeperkte macht. Dit was de leer van de man, wiens stelsel zo'n wijde invloed zou hebben op het politieke leven in Engeland. Hij heeft zowel de Tudormonar- | |
[pagina 119]
| |
chie als de oppositie tegen de arbitraire heerschappij in de zeventiende eeuw voorzien van velerlei argumenten. Op het einde van de vijftiende eeuw kon men nog pleiten voor een zeer krachtige uitvoerende macht die gebaseerd was op het koninklijk prerogatief, zonder de parlementaire controle te willen verkleinen of uitschakelen en zo het uitgangspunt worden van wat twee scherp tegengestelde stromingen zouden blijken te zijn.Ga naar voetnoot3 Het is op zichzelf dan ook niet paradoxaal wanneer men de stelling dat de koning geen onrecht kan doen, de zeventiende eeuw ziet binnengaan als een zuiver absolutistische these. Ze was dat blijkbaar ongemerkt geworden en er schijnt in de eerste decennia van deze eeuw nergens duidelijk tegen te zijn geprotesteerd. Ze paste ook eigenlijk even goed in dit nieuwe systeem. Waarom zou men niet mogen concluderen dat de koning die geen kwaad kan doen, dus boven de wet staat, wanneer ook vroeger al de formule had kunnen betekenen dat de koning als koning niet voor de rechtbank kon worden geroepen? Maar in het kader van de absolutistische leer komen de consequenties van deze mening veel scherper uit. Het lijkt soms of men eigenlijk zeggen wil, wat niemand toch goed durft te zeggen: dat alle handelingen van de koning, die geen onrecht kan doen, per se rechtvaardig zijn. Maar men gaat niet zover. De absolutistische leer erkent eerlijk het bestaan van slechte koningen. De ware absolute vorst echter doet inderdaad geen onrecht, omdat hij zich aan de wetten, die zijn werk zijn, bindt. Dat was in de zeventiende eeuw een gemeenplaats in de Franse politieke literatuur en werd in Engeland door de koning zelf in de duidelijkste termen verkondigd. Jacobus I zegt dat all Kings that are not tyrants, or periured, wil be glad to bound themselves within the limits of their Lawes; and they that perswade them the contrary, are vipers, and pests, both against them and the Commonwealth.Ga naar voetnoot4 In zijn nalatenschap zal men de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, dan ook niet aantreffen. Maar wel vindt men bij hem de mening dat het door de koning gedane onrecht nooit de onderdanen van hun plicht tot gehoorzaamheid kan ontslaan. Dat heeft een theoretische reden - het christendom leert het - en een praktische: alle opstand leidt tot gruwelen, zwaarder te dragen dan de meest woedende tyrannie.Ga naar voetnoot5 Men moet toegeven dat Jacobus I zich in deze stellingen een gematigd man toont. Er zijn anderen die zich minder beperken. Zo komt in deze jaren ook de bij alle absolutisten geliefde, maar vooral door Luther met | |
[pagina 120]
| |
enthousiasme uitgewerkte redenering naar boven, dat de koning, of hij nu kwaad of goed doet, altijd de bedoelingen van God uitvoert, Zijn straf of Zijn beloning. Een van de scherpste formuleringen van deze theorie kan men vinden in het curieuze Convention Book van John Overall, een belangrijke figuur onder de klerikale auteurs uit de eerste jaren der zeventiende eeuw. De schrijver levert een uitvoerige verdediging van het goddelijke recht der koningen of liever van alle autoriteiten, zonder dat men hem overigens een absolutistisch auteur mag noemen. Het boek heeft dan ook nooit de goedkeuring van Jacobus I kunnen wegdragen en werd pas in 1690 gedrukt.Ga naar voetnoot6 Toch leveren de gedachten van Overall, die natuurlijk voor een belangrijk deel gemeengoed der politieke theoretici waren, een bijdrage tot de opbouw van het absolutisme. Ook de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, benadert hij - zonder haar overigens te noemen - op merkwaardige wijze. Zelden is misschien nadrukkelijker aangegeven hoever het goddelijk karakter der overheid zich uitstrekt. De tweede Persoon der Triniteit heeft de wereld geschapen en regeert haar ook door middel van de autoriteiten die Hij heeft ingesteld. Ieder, die weet dat Hij dezen ‘goden’ noemde en ‘kinderen des Allerhoogsten’, zal begrijpen met welk een geweldig gezag Hij ze heeft bekleed. Maar al zijn ze nog zo groot, Hij liet ze niet vrij te doen, wat ze wilden but held himself the Helm of every Kingdom, and used their services in such sort, as were they good or bad, and their designments holy or wicked, he ever made them the Executioners of his own just judgments, will and good pleasure, according as he was minded, either to bless or to punish any Kingdom, People or Countrey.Ga naar voetnoot7 In de omgeving van dit soort gedachten is de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, geworden tot de these dat zelfs zijn misdaden door de eeuwige rechtvaardigheid gedragen worden. Ze is dan in de praktijk verhard tot kern van het moeilijke dogma der absolute gehoorzaamheid. Hoe zou men weerstand mogen bieden aan een gezag dat nooit iets bevelen kan dan de wil van God? In een proces uit 1606 wordt de formule ‘the king can do no wrong’ ook inderdaad zo uitgelegd: de koning is onfeilbaar.Ga naar voetnoot8 Zo bleef het jaren lang. Onder Karel I werd door de koningsgezinde juristen de stelling herhaaldelijk in deze zin geïnterpreteerd. Toen de vorst in 1629 vijf belangrijke persoonlijkheden had laten gevangennemen, die hadden geweigerd mee te doen aan een gedwongen lening aangezien ze meenden dat dit instituut in strijd was met het Engelse recht, | |
[pagina 121]
| |
volgde een proces waarin de procureur-generaal zijn twijfel uitsprak over de mogelijkheid om de juistheid van een koninklijke beslissing te betwisten. Alle recht komt voort uit de koning; moeten we als juristen dan niet in de eerste plaats ons onderwerpen aan 's konings wil? De koning laat vaak mensen arresteren zonder dat hij daar een reden voor geeft en als hij het doet ‘shall it not be good?’ De common law, which hath long flourished under the government of our King and his progenitors, kings of this realm, hath ever had that reverent respect of the sovereign, as that it hath concluded the King can do no wrong.Ga naar voetnoot9 In het beroemde proces van 1638, dat voortkwam uit John Hampdens weigering het Ship Money te betalen, redeneert Sir Robert Berkeley in dezelfde trant. De ‘jura summae majestatis’, zegt hij, berusten op twee maximes. De eerste is, dat de koning ‘is a person trusted with the state of the Commonwealth’, de tweede ‘that the King cannot do wrong’.Ga naar voetnoot10 Met dat al bleef, zoals gezegd, de absolutistische doctrine erkennen dat er slechte koningen kunnen zijn. Hoezeer zij ook voor moderne smaak vaak met ficties schijnt te werken, die historisch verklaarbaar maar logisch waardeloos zijn, ze staat in veel opzichten aanmerkelijk dichter bij de werkelijkheid dan de ‘liberale’ leer uit deze jaren. Deze is abstracter en minder feitelijk. Haar historische argumentatie is irreëel, al is het feit van een historische argumentatie op zichzelf al genoeg om haar van de achttiende-eeuwse redeneringen te onderscheiden. De stelling dat de koning geen kwaad kan doen, was in de middeleeuwen gebruikt als criterium bij de classificatie van de monarchale vormen, ze was gegroeid tot een absolutistische these die echter niet tot haar logische consequentie werd doorgetrokken. Nu echter gebeurt dat wel; het is de oppositie die het doet en die haar zo gaat gebruiken in haar strijd tegen de arbitraire heerschappij. Het feit dat de koning geen kwaad kan doen moet men, zo kan men de ‘liberale’ interpretatie samenvatten, aanvaarden maar dan ook totaal. Alles wat hij doet is per se volmaakt. Er bestaat hierover geen schijn van onzekerheid. Een slechte vorst is onbestaanbaar. Uit hoofde van zijn koningschap is iedere koning tot in de perfectie goed. Het is niet mogelijk dat deze goedheid slechts existeert dank zij de alles verheffende inspiratie van God. Zij is er immers in feite: alle handelingen van de koning zijn altijd gericht op het welzijn van zijn volk en in overeenstemming met het inzicht van dat volk over eigen welzijn. Deze volmaakte koning is verheven boven alle menselijke zwakheden, hij kan niet zondigen. Zodra men echter deze extreme stelling bereikt heeft, die een absolutist niet zou willen bereiken, is de verdere redenering gemakkelijk en kan | |
[pagina 122]
| |
men zonder nadere bewijsvoering zeggen dat alle kwaad dat uit het koninklijk paleis komt, dus niet door de koning is gewild en gedaan maar door zijn ministers. Deze uitwerking en omwerking van de oude formule heeft haar oorsprong in het midden van de zeventiende eeuw. In 1640 zegt Pym al: ‘That the king can do no wrong, the law casts it upon the ministers’.Ga naar voetnoot11 In 1641 houdt men nog aan dit principe vast.Ga naar voetnoot12 In 1643 redeneert de schrijver van een bekende Treatise of Monarchy, Philip Hunton, geheel in dezelfde trant. Hij is een voorzichtig en redelijk man. Hij hecht geen waarde aan de in werkelijkheid ook absurde onderscheiding die men pleegt te construeren tussen de koning als koning en als mens. Ook in een gemengde monarchie als Engeland staat de persoon van de koning above all lawfull power and force. Also the Soveraign Power being so conferred on that person, the person and power cannot be really sundred, but the force which is used to the one, must also violate the other. Maar nu moet men goed begrijpen dat een dergelijke stelling slechts opgaat waar het de koning betreft. Heel anders is het verband tussen de autoriteit en de persoon in de ambtenaren. Die zijn geen personificaties van het gezag zoals de koning, maar slechts tijdelijke dragers ervan. Wanneer men tegen hen, in het geval dat zij onrecht doen, geweld gebruikt, dan tast men zeker niet de autoriteit zelf aan, maar alleen hun persoon.Ga naar voetnoot13 Men ziet het: de onschendbaarheid van de koning en de these dat hij geen onrecht kan doen, zijn in één bedding samengevloeid. Maar dit alles was slechts een eerste aanloop. De nood der tijden eiste andere consequenties. Men luisterde niet naar Karel I, toen hij protesteerde tegen het proces dat hem werd aangedaan en zich beriep op wat nu weer zoveel leek op de oude middeleeuwse formule - echo uit onpretentieuze tijden: No learned lawyer will affirm that an impeachment can be against the King, they all going in his name: and one of their maxims is, that the King can do no wrong.Ga naar voetnoot14 Na zijn dood had men wat anders te doen dan de actie tegen zijn ministers te verantwoorden, men moest de wettigheid van het optreden tegen hemzelf verklaren uit de mooie, oude stellingen. De grote Milton, die voor niets terugschrok, deed dat eens voor al. Het is duidelijk, zegt hij, dat volgens aloude Engelse traditie de koning buiten het parlement om niets kan doen, recht noch onrecht, goed noch kwaad. | |
[pagina 123]
| |
Zonder het parlement is hij helemaal geen koning. If therefore he obtrude upon us any public mischief, or withold from us any general good, which is wrong in the highest degree, he must do it as a tyrant, not as a king of England, by the known maxims of our law.Ga naar voetnoot15 Dit is, voorzover het de historie van het Engelse koningschap betreft, een tastbare onwaarheid. Maar de stelling dat de koning geen kwaad kan doen wordt hier zeker niet op een principieel onjuiste wijze geïnterpreteerd. Ze is alleen veel meer geworden dan de ethische opvatting van Fortescue: ze heeft de dood tengevolge gehad. Nathaniel Bacon, lid van het Lange Parlement, halfbroer van Francis, werkt met fijnere onderscheidingen. Ook hij moet (in 1647) bewijzen dat het geheel in overeenstemming met de traditie van Engeland is om zijn koningen op het schavot te brengen want dit is het toch eigenlijk wat men wil aantonen. Hij maakt daarbij gebruik van de gespletenheid der koninklijke persoon: deze is én koning én mens. Het is, als men dit eenmaal gedaan heeft, heel makkelijk uit de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, te concluderen dat alle kwaad dat geschiedt, afkomstig is van de mens en dus ook zonder aantasting van de koninklijke waardigheid op de mens mag worden gewroken.Ga naar voetnoot16 Dit neemt overigens niet weg, zou men zeggen, dat kort nadat Bacons boek verschenen was, ook de koning Karel I werd geëxecuteerd. Men ziet het: deze enkele eenvoudige woorden hadden opnieuw een volkomen andere betekenis gekregen. Ze waren het schild niet meer waarachter de onschendbare koning zich verborg, ze waren integendeel een wapen tegen zijn persoon. Dit duurde zolang als het nodig was. Blijkbaar overigens hield deze toestand nog vele jaren aan. Bacons werk van 1647 viel de eer te beurt in verschillende edities onder Karel II te worden vervolgd en druk te worden bestudeerd. Na de revolutie van 1688 wordt het weer kalmer in de politieke theorie. Locke is overtuigd van de rust die het principe van de koninklijke onschendbaarheid geeft aan de staat en prijst de wijsheid welke uit deze regeling spreekt. Hij verliest zich overigens niet in juridische preciseringen, maar zal ook op dit punt wel zo ongeveer Huntons mening hebben gedeeld.Ga naar voetnoot17 Zij was al gemeenplaats geworden. Ook in de discussies die James Tyrrell tot explicatie van de opinies in Engeland na de Glorious Revolution opstelde, speelt zij een rol. De onschendbaarheid van de koning gaat, volgens de verdediger van de oppositie tegen Jacobus II, even | |
[pagina 124]
| |
ver als zij volgens Hunton en Locke gaat: tot het ogenblik dat de koning in oorlog komt met zijn volk. Dan treedt een situatie in, die de wet niet voorzien heeft aangezien zij een zo groot respect voor hem heeft ‘as not to suppose He could be guilty of making war upon his People’, een toespitsing van de toestand dus, die alles buiten proporties trekt, ja de hele staat terugstort in de oerchaos. Het volk kan in deze omstandigheden niet anders doen dan de wapenen opnemen. Het zal er overigens goed aan doen de persoon van de koning desondanks zoveel mogelijk te sparen, al zal men het niets kunnen verwijten wanneer een verdwaald schot hem treft.Ga naar voetnoot18 Pas in de achttiende eeuw echter schijnt de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, zelf te zijn uitgegroeid tot fundamentele wet. Ze was tot nu toe altijd nog wat en passant behandeld. Nu is dat niet meer het geval. Roger Acherley weet hoe belangrijk ze is, niet alleen voor hem maar sinds de eerste aanvang van de Engelse staat. In de constituerende vergadering die besliste over het regiem dat in Engeland zou heersen, voerde een ‘Lord’ of ‘Nobleman’, met name Britannus, vaak het woord tot heil van de gemeenschap welke zich ging vormen. Op een gegeven ogenblik in de loop der discussies vraagt deze vooruitziende man - hij zal later bij algemene verkiezing tot koning van Engeland worden verheven - of het niet goed zou zijn aan de vorst, die men heeft besloten aan te stellen, enkele ‘impassible Prerogatives or Properties’ toe te kennen amongst others, that it should be always taken in the understanding of the Law, that the intended King can do no wrong, and that no Man can do wrong to him. De vergadering, die zo buitengewoon zorgvuldig waakt over de belangen van het volk, ontstelt: velen onder hen staan op en geven uiting aan hun verrassing en verbazing over ‘so wild a notion’. Britannus haast zich de heren gerust te stellen en expliceert dan de maxime in een uiteenzetting welke duidelijk is aangepast aan de agrarische toestanden van deze oertijd.Ga naar voetnoot19 We zullen haar niet volgen. Het komt er op neer, zoals te verwachten was, dat de koning niet aansprakelijk kan worden gesteld voor zijn slechte daden. Deze zullen worden gewroken op de mensen die ze uitvoeren, aangezien zij zich door een onwettig bevel van de koning nooit kunnen verontschuldigen. De these was nu definitief geworden tot hoeksteen van de verantwoordelijkheid der ministers en hoge ambtenaren; ze was opgenomen in het illustere gezelschap der fundamentele wetten. Blackstone hield zich nog eens uitvoerig met haar bezig en hief haar hoger dan ooit naar de volstrek- | |
[pagina 125]
| |
te abstractie der juridische ficties. De wet kent de koning de souvereiniteit toe en daarnaast absolute volmaaktheid. De maxime betekent volgens hem in de eerste plaats dat de koning nooit aansprakelijk kan zijn voor ‘whatever is exceptionable in the conduct of public affairs’, in de tweede plaats dat het prerogatief van de kroon ‘extends not to do any injury’. Maar dat is nog niet alles. Niet alleen is de koning niet in staat onrecht te doen, hij kan zelfs geen onrecht denken. Hij kan nooit iets kwaads bevelen, in hem heerst de dwaasheid niet, en niet de zwakheid. Voor dit alles zijn zijn dienaren aansprakelijk.Ga naar voetnoot20 Dit zou de leer blijven. De formule had geen reële zin meer en kon daarom dienst doen als juridische maxime. Men had haar zo op de spits gedreven dat ze, ver van alle werkelijkheid, keurig paste in de ontastbaarheden van het staatsrecht. We zullen haar hier laten. De scherpzinnigheid van de discussies, die men vooral in het begin van de negentiende eeuw op het continent over de betekenis ervan zou voeren, contrasteert vreemd met de bewogenheid van de zeventiende-eeuwse redeneringen, hoe spitsvondig die ook soms zijn mogen. Men leze er Benjamin Constant maar op na.Ga naar voetnoot21
Zo was het dus gegaan in Engeland. Maar in Frankrijk niet. Ook daar echter was het een vaste stelling dat de koning onschendbaar was en niet zondigen kon. Ook daar kwam men in tijden van grote nood tot de bijtende bewering dat ‘l'Autorité Royalle est si legitime d'elle-mesme qu'elle ne peut pecher; mais bien les Ministres qui la dispensent’Ga naar voetnoot22, - een zinnetje uit een midden-zeventiende-eeuws Frondeurspamflet gericht tegen de verafschuwde Eerste Minister van de jonge Lodewijk XIV, Mazarin, een zinnetje dat opeens scherp doet uitkomen hoeveel fundamenteel gemeenschappelijks er is in de ontwikkeling der beide landen. Ook in Frankrijk heeft het parlement - men zei en zegt zo gemakkelijk dat het niet te vergelijken is met het Engelse - de pretentie gehad de handelingen der ministers te controleren. Ook daar kent de zeventiende eeuw pogingen de ministeriële verantwoordelijkheid als principe in te voeren. Zelfs heeft de oppositie soms geëist dat in ieder geval bij minderjarigheid van de koning de benoeming van ‘Conseillers et Ministres d'Estat’ afhankelijk zou zijn van het Parijse Parlement.Ga naar voetnoot23 Het zou echter allemaal bij eisen en pretenties blijven. Pas in de Franse Revolutie zou men opnieuw over de ministeriële verantwoordelijkheid gaan discussiëren en toen kwam men tot resultaten. Maar in aanleg was de mogelijkheid tot een snellere ontwikkeling er zeker. Ze was echter - | |
[pagina 126]
| |
voor zover het de theorie betreft en we spraken in dit opstel slechts over de theorie - ingewikkelder dan in Engeland, paradoxaler ook. In Engeland was de ‘impeachment’ van de ministers een traditie. In Engeland was de beroemde these van Bodin slechts moeilijk doorgedrongen: het was lang niet zeker dat daar de souvereiniteit ondeelbaar was. Wel had Bodins République van 1576 ook in Engeland al direct invloed,Ga naar voetnoot24 maar men moest toch op Robert Filmer wachten - de royalistische auteur, die schreef omstreeks 1640 maar pas na zijn dood, in de tijd van de Restauratie, zo beroemd werd dat het werk van de grote makers der liberale leer, Sidney en Locke, in hoofdzaak bedoeld was als refutatie van zijn stellingen - men moest op hem wachten voor in Engeland Bodins opvattingen in hun volheid werden overgenomen. Pas bij hem vinden we de twee stellingen bijeen waartegen de oppositie in Frankrijk omstreeks 1650 te strijden had: de these dat de koning geen kwaad kan doen en de these dat de souvereiniteit ondeelbaar is. In Engeland was de repliek daarop niet moeilijk; de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, had men al zo weten te interpreteren dat ze ongevaarlijk werd, over de stelling dat de souvereiniteit ondeelbaar is, plaatste men gemakkelijk het luchthartig getimmerte der schematiek: in Engeland was de souvereiniteit nu eenmaal gedeeld omdat de staatsvorm gemengd was. Maar dat kon in Frankrijk niet. Zo kon daar een interpretatie van het absolutisme ontstaan die bepaald onverwacht mag worden genoemd: de strijd tegen de eerste minister werd niet alleen gelegitimeerd door de stelling dat de koning geen kwaad kan doen, zijn ministers echter wel, maar ook door de stelling dat de souvereiniteit ondeelbaar was in letterlijke zin en dus ook door de souverein nooit kan worden gedelegeerd. Dit werd beweerdGa naar voetnoot25 door heel representatieve personen die oppositie voerden tegen de politiek van het koninklijke hof en de dienaren des konings, dus ook de eerste minister en die zich, om het anders uit te drukken, met nadruk keerden tegen het koninklijke absolutisme en Mazarins manier om dat door te voeren. Het is een geestige vondst waarvan vaak gebruik wordt gemaakt. Het is een verbale aardigheid, die echter geen enkele werkelijke zin heeft want zo worden alle ministers immers usurpatoren die nooit kunnen passen in het Franse staatsbestel. Hoewel de redenering op het moment dat ze tegen Mazarin wordt gericht als een trouvaille kan worden beschouwd, heeft ze begrijpelijkerwijs niet geleid tot een nieuwe bepaling van de positie der ministers. Ze heeft integendeel Lodewijk XIV geïnspireerd na Mazarins dood zijn eigen eerste minister te worden en zodoende bijgedragen tot de grootste ontplooiing van het absolutisme. |
|