| |
| |
| |
Nawoord
Dit boek gaat uit van twee vooronderstellingen die tot nu toe niet werden vermeld. Aan de eerste, die fundamenteel is, wordt dit nawoord vanaf zijn derde alinea gewijd. De tweede is van een ander karakter. Zij houdt in dat het mogelijk moet zijn de geschiedenis van de eigen tijd - laten we zeggen, vanaf 1940 - op dezelfde manier, in dezelfde trant, in dezelfde proporties te beschrijven als de daaraan voorafgaande periode zonder dat in de stijl van het verhaal een breuk zichtbaar wordt. Daartoe werd inderdaad in dit boek een poging gedaan. Maar geheel daargelaten of deze poging al dan niet gelukt is, zij heeft in elk geval tot effect dat lezers in de hoofdstukken over de contemporaine geschiedenis ongetwijfeld meer zullen missen dan in die waarin oudere en minder bekende perioden worden behandeld. De auteur heeft namelijk uit angst louter een chroniqueur te worden overbekende en dagelijks in de krant vermelde zaken als bijvoorbeeld de vrouwenbeweging en de ontwikkelingshulp misschien wel even genoemd maar niet uitdrukkelijk in zijn verhaal opgenomen. Veel belangrijker echter is het volgende. Het recente verleden is, vergeleken met oudere tijdvakken, zoveel voller van feiten die velen zich nog herinneren en dus memorabel achten, dat de keuzen voor de geschiedschrijver pijnlijker zijn en willekeuriger lijken. Bovendien is de documentatie waarop hij voor de bewerking van de eigentijdse geschiedenis moet steunen, zeer verspreid en heterogeen. Hij haalt haar natuurlijk uit de beschikbare wetenschappelijke studies maar die zijn nog vrij gering in aantal en betreffen lang niet alle onderwerpen die voor bespreking in aanmerking komen. Hij betrekt haar verder uit artikelen in tijdschriften en kranten, uit verslagen, nota's en memoranda, uit Keesings Historisch
Archief, uit handboeken en overzichtswerken zoals het uitstekende vijftiende deel van de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dat de periode 1940-1980 behandelt en in 1982 verscheen. Hij wordt ten slotte ook beïnvloed door de ervaringen die hij zelf met de geschiedenis van het tijdvak had. De auteur heeft de hele periode als volwassen getuige meebeleefd en is er zich van bewust dat zijn manier om het verhaal te schrijven daardoor is gekleurd. Het resultaat van dit alles is dat de annotatie van de laatste drie hoofdstukken minder breed
| |
| |
werd opgezet dan die van de tien voorafgaande en er niet werd gestreefd naar volledigheid of naar een representatieve selectie uit het bronnenmateriaal. De beschikbare documentatie is zo overweldigend dat zij onbeheersbaar dreigt te worden.
In dit boek werd geen poging gedaan om de periode na 1973 te schetsen. De reden is dat de auteur niet in staat was het karakter ervan te bepalen. Het is duidelijk dat de economische recessie die de wereld omstreeks 1973 - het jaar van de zogenaamde oliecrisis - in haar greep kreeg, de verwerkelijking van heel wat progressieve idealen voorlopig vertraagde of zelfs geheel belemmerde. Het is ook duidelijk dat veel mensen die de jaren zestig en zeventig als de dageraad van een beter bestaan hadden ervaren, daardoor diep gedesillusioneerd raakten. Maar tegen de achtergrond van een wat langere geschiedenis dan die van een paar decennia zijn de reductie van de mogelijkheden der Nederlandse en Belgische burgers en de veranderingen in hun levenswijze vanaf de late jaren zeventig toch bepaald niet zodanig dat het meest recente tijdvak als een breuk of een neergang in de ontwikkeling kan worden gekarakteriseerd. Wat is het dan? Wij weten het niet. Het heeft nog geen eindpunt gevonden van waaruit het kan worden overzien en beoordeeld en juist daarom kan het slechts in de (in dit boek niet gekozen) vorm van een kroniek worden beschreven: een verhaal van elkaar opvolgende gebeurtenissen leidend naar een conclusie die men niet kent en niet kan voorzien, een opsomming van feitelijkheden waarvan men het belang voorlopig niet kan schatten, de registratie dus van wat men nog niet anders dan als incidenten kan bestuderen.
Geschiedschrijvers hebben echter de ambitie om de feitelijke gegevens die zij over het verleden kennen, op zo'n manier te ordenen en te interpreteren dat zij op basis daarvan een begrijpelijk en samenhangend verhaal kunnen samenstellen. Om die ordening tot stand te brengen hebben zij uitgangspunten nodig. Wanneer zij de geschiedenis van een ‘land’ beschrijven, veronderstellen zij om te beginnen dat een ‘volk’, een ‘staat’, een ‘natie’, een ‘gemeenschap’ iets in de werkelijkheid van het verleden was dat een definieerbare identiteit bezat. Wie een geschiedenis van Nederland en België van 1780 tot 1980 concipieert, moet doen alsof deze ‘landen’ zich gedurende deze periode hebben ‘ontwikkeld’ van wat ze toen waren tot wat ze nu zijn en om die ‘ontwikkeling’ overzienbaar te maken is men gedwongen haar in fasen, stadia, tijdvakken in te delen. Jaren die zich niet tot een tijdvak laten ordenen, zoals de jaren van 1973 tot 1986, kunnen in zo'n verhaal geen plaats vinden. Dit alles moge vanzelfsprekend lijken, het is dat eigenlijk niet. Om op deze manier te kunnen optreden moet de historicus immers een kunstgreep toepassen. Hij moet, of hij wil of niet, de ‘landen’ waarover hij zijn verhaal schrijft, interpreteren als een soort van biologische wezens, als individualiteiten die groeien en zich ont- | |
| |
plooien. Dit nu is een manier om naar het verleden te kijken waarmee de Europeanen sinds een eeuw of twee min of meer vertrouwd zijn geraakt en die bij hen geen verbazing wekt. Wanneer zij zich echter realiseren dat mensen uit oudere tijden en uit culturen van buiten Europa de geschiedenis op een totaal andere manier beleven, dan verschijnt
hun opvatting niet meer als iets uit de verleden werkelijkheid zonder veel moeite afleidbaars maar als iets origineels en dus ook iets problematisch. Het is, met andere woorden, niet zeker dat wij er goed aan doen de geschiedenis van een land, een volk, een staat bevattelijk te maken door haar als de ‘ontwikkeling’ van een specifiek wezen te interpreteren, als een soort biografie die wij indelen in hoofdstukken waaraan wij sprekende titels geven met de bedoeling het karakter van de stadia die de geschiedenis doorloopt, zo scherp mogelijk te bepalen.
Tegen deze werkwijze (die in dit boek werd toegepast) bestaan immers pertinente bezwaren. Het eerste bezwaar is misschien principieel niet van grote betekenis maar toch de moeite van het vermelden waard. Men kan een biografie pas op een bevredigende manier componeren nadat de beschreven persoon overleden is. Men moet zijn leven als een geheel kunnen overzien. Schrijft men nu de geschiedenis van een ‘volk’ of een ‘staat’ als het verhaal van een soort van individualiteit, dan zou het ‘volk’ of de ‘staat’ al uit de hedendaagse werkelijkheid verdwenen moeten zijn voor men er ‘biografisch’ voldoende vat op krijgt. België en Nederland bestaan nog en over hun verdere levenskansen kunnen wij geen zinrijke uitspraken doen. Misschien verliezen zij in de nabije toekomst - over vijftig jaar, over een eeuw? - zoveel van hun ook nu al uiterst betrekkelijke zelfstandigheid, dat er geen reden meer is hen nog als naties of staten in de negentiende-eeuwse zin van het woord te beschouwen. Voorlopig is het niet zover. De Nederlanders gedragen zich alsof het voortbestaan van hun natie geen voorwerp van twijfel is en België schijnt op het ogenblik het in de moderne geschiedenis uitzonderlijke verschijnsel dat de teloorgang van een nationaal besef beslist nog steeds is, met enig succes te verwerken.
Het tweede bezwaar dat tegen de poging om de geschiedenis van een ‘volk’, ‘staat’ of ‘natie’ in een levensverhaal te beschrijven kan worden gemaakt, is principiëler van aard. Zo'n verhaal veronderstelt dat het Nederland of het België van 1980 een verschijningsvorm is van een wezen dat ook in 1780 al bestond. Maar wat voor wezen zou dit eigenlijk kunnen zijn? In het voorgaande werden verschillende woorden gebruikt om dat aan te duiden: ‘staat’, ‘natie’, ‘volk’ en ‘gemeenschap’. Sommige van deze kunnen we, als we nauwkeurig willen zijn, uitschakelen. Er was in 1780 geen staat België en wanneer er wel een staat Nederland was (men aarzelt soms dat woord voor de Republiek te gebruiken) dan in elk geval een totaal andere dan die welke wij nu kennen. Het woord ‘natie’ is misschien
| |
| |
wat beter toepasbaar maar dat is, bij nader inzien, toch vooral omdat het geen gemakkelijk te constateren werkelijkheid benoemt. Er is weinig tegen om te beweren dat omstreeks 1780 verschillende oppositionele groepen in de Oostenrijkse Nederlanden geschriften opstelden die door een eenvoudige vorm van ‘nationalisme’ werden geïnspireerd. Ook in de Republiek verwoordden de oppositionele Patriotten emoties die karakteristiek zijn voor wat wij als ‘nationaal bewustzijn’ plegen te definiëren. Maar dit betekent uiteraard niet dat zulke sentimenten en ideeën diep genoeg in de bevolkingen waren doorgedrongen en wijd genoeg door het hele land waren verspreid om ons het recht te geven de Belgen en de Nederlanders als inwoners van een natie te beschouwen. Met andere woorden, het feit dat specifieke groepen in een bevolking zich van een zekere nationale of nationalistische retoriek bedienen, behoeft nog niet op de tastbare aanwezigheid van een natie te wijzen. Aangezien het zo moeilijk is hierover enige zekerheid te krijgen, zal een moderne historicus tot grote voorzichtigheid geneigd zijn en het reële bestaan van een Belgische en een Nederlandse natie pas in de loop van de negentiende eeuw met vertrouwen vaststellen.
Er blijven enkele andere termen over om de wezens wier geschiedenis in dit boek werd verteld, te karakteriseren: ‘volk’ en ‘gemeenschap’. Het woord ‘volk’ heeft de verdienste voor zeer veel doeleinden bruikbaar te zijn en het is kennelijk zo goed tegen misbruik bestand dat het uit het diepste verderf - wie herinnert zich niet de nationaal-socialistische interpretaties van de term? - weer fris weet op te rijzen (terwijl ‘ras’ ons soms nog als iets sinisters en gruwelijks afstoot). Historici zijn met het woord ‘volk’ vaak heel luchthartig omgegaan. Toen P.J. Blok omstreeks 1900 zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk ging schrijven, hinderde het hem noch zijn lezers dat er op het ogenblik waarop zijn verhaal aanving - de Romeinse tijd, de vroege Middeleeuwen - met de beste wil van de wereld geen entiteit in de geschiedenis bespeurbaar is die men het Nederlandse volk zou kunnen noemen. Blok projecteerde een verschijnsel dat hij uit zijn eigen tijd kende, terug naar het verleden, en meende op die manier zijn heden beter te leren begrijpen. Pirenne deed dat in zijn volkomen terecht klassiek geworden Histoire de Belgique op nog krassere manier. In het voorwoord (1900) tot zijn eerste deel waarin hij de oorsprongen van België beschreef, probeerde hij zelf aan te wijzen waaruit de originaliteit van zijn aanpak bestond. Terwijl zijn voorgangers, meende hij, nooit hadden getracht de middeleeuwse geschiedenis van al die bizar gevormde en vaak tweetalige vorstendommetjes op het grondgebied van het latere België in een samenhangend verband te brengen, zag hij, Pirenne, hoe het mogelijk was ook het verhaal daarvan als het begin van de ontwikkeling der Belgische natie - hij
vermeed het woord volk- te interpreteren. Al die
| |
| |
staatjes immers waren niet alleen economisch aan elkaar gelieerd maar zij namen ook alle deel aan de Belgische cultuur, waarvan het zeer eigene te vinden zou zijn in haar gemengd Germaans-Romaanse karakter, haar openheid, haar rijke en harmonieuze samenvoeging van de beste elementen der Frans-Duitse beschaving. Met grote liefde schreef Pirenne over ‘onze grond’ waarop ‘onze cultuur’ al in de vroege Middeleeuwen dank zij haar karakteristieke eigenschappen aantoonbaar was, een cultuur die vanaf haar oorsprong een nationaal leven had geschapen dat aan de beide ‘rassen’ van België - namelijk de Nederlands- en de Franstaligen - steeds gemeenzaam was geweest.
Hoe merkwaardig leesbaar, bruikbaar en verhelderend het werk van Blok en Pirenne ook gebleven is, van hun inzichten over volk en natie kunnen wij bijna een eeuw later waarschijnlijk niet veel profijt meer trekken. Vanuit een hedendaags gezichtspunt lijkt Pirennes conceptie van België als een oeroude Germaans-Romaanse cultuur in hoge mate een projectie te zijn van zijn negentiende-eeuwse, burgerlijke, nationale idee (een zeer tijdelijk en zeer duidelijk aan een Franstalige elite gebonden verschijnsel) naar historische perioden die met evenveel of meer recht op een volstrekt andere manier kunnen worden geïnterpreteerd. Pirenne en Blok meenden in de geschiedenis zeer oude levende wezens te zien - België, Nederland - die wij er niet in opmerken en wij neigen ertoe hun visies als produkten van sterke romantische verbeeldingskracht te verklaren en, zij het met respect en bewondering, te verwerpen. Moet men daaruit de conclusie trekken dat hun geschiedenissen van België en van het Nederlandse volk geen concrete werkelijkheden, geen in het grootste deel van het door deze auteurs beschreven verleden reëel bestaande dingen tot onderwerp hebben maar beelden, gedachtenconstructies, hypotheses of hoe men zulke intellectuele artefacten ook wil noemen? Deze conclusie is inderdaad onvermijdelijk. Zij verhindert ons bepaalde redeneringen op te zetten die auteurs van Bloks en Pirennes generatie nog volkomen betrouwbaar schenen. Wat zij uitsluit is de opvatting die men de ‘finalistische’ heeft genoemd. J.C. Boogman heeft in verscheidene studies, voor een deel herdrukt in zijn verzamelbundel Van spel en spelers (1982), herhaaldelijk en overtuigend getoond dat het verleden niet te gemakkelijk naar zijn toekomst, namelijk ons
heden, toe geschreven moet worden. Wij beperken en bederven ons verhaal wanneer wij in het verleden vooral naar de ‘oorsprong’ van het heden speuren en, op de manier van de nationale geschiedschrijving, de hedendaagse naties zich uit het verleden laten ‘ontwikkelen’ alsof zij natuurlijk en noodzakelijk groeiden uit het zaad gestrooid bij het begin van onze jaartelling.
Het is ongetwijfeld legitiem om van een verschijnsel dat wij uit het heden kennen - het parlementaire stelsel, de monarchie, het kapitalisme, de
| |
| |
urbanisatie of wat dan ook - de wortels in het verleden op te sporen en te beschrijven hoe het er vroeger uitzag. Het is echter onverstandig om te veronderstellen dat zulke verschijnselen zich in een zogenaamd natuurlijk proces hebben ‘ontwikkeld’ tot wat ze nu zijn. Waarom zouden wij aannemen dat zij als het ware zelfstandig een weg door de geschiedenis zijn afgelopen? De vorm die zij heden ten dage hebben - en deze zal morgen misschien alweer anders zijn - kregen zij als gevolg van een immens aantal beslissingen en keuzen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat zij werden ‘gepland’, bewust door helderziende profeten ontworpen. Indien de geschiedenis iets leert, dan is het dat plannen die worden uitgevoerd en in zekere zin dus slagen, totaal onvoorziene en met de intenties ervan strijdige resultaten plegen te hebben. Net zomin als de verschijnselen ‘groeiden’ naar wat ze nu zijn, werden zij door enkelingen in een creatieve bui bedacht. Maar op elk ogenblik in de geschiedenis doen zich in de natuurlijke en maatschappelijke omgeving die het leven en werken van mensen bepaalt, veranderingen voor waarop zij moeten reageren. Elke reactie helpt mee om de volgende generaties te plaatsen voor nieuwe problemen die om oplossingen vragen waardoor de toestand opnieuw wordt veranderd. Het is aan ontelbare reacties en besluiten te danken dat de dingen er zijn gaan uitzien zoals ze nu zijn. Het is aan ontelbare reacties en besluiten te wijten dat dingen zijn afgestorven die het wellicht waard waren geweest om behouden te worden of dat dingen niet zijn gebeurd die misschien aangenamer waren geweest dan de dingen die wel plaatshadden.
Er is tussen de ‘finalistische’ en de ‘niet-finalistische’ geschiedschrijving niet alleen een wijsgerig maar ook een, zou men geneigd zijn te zeggen, stilistisch verschil. De eerste is zelfverzekerd. Zij heeft geen moeite haar object uit de overweldigende hoeveelheid gegevens die wij over het verleden bezitten, te isoleren en zij volgt met sympathie, ja, met liefde en ontroering de groei van de natie door de eeuwen heen. De tweede is ironisch. Voor haar is het veel minder evident dat de dingen uit het verleden zich zo gemakkelijk tot een overzichtelijk geheel laten schikken. Het verhaal van de ironische geschiedschrijver gaat ook niet vooral over successen maar in niet mindere mate over mislukkingen, vergissingen en - onmogelijk woord, onmogelijk begrip, maar hoe onmogelijk ook, onvermijdelijk - toevalligheden. De ironische geschiedschrijver zal eerder tot verbazing dan tot bewondering geneigd zijn. Zijn stijl is koeler, zijn retoriek beheerster, maar hij toont in zijn vertelling meer begrip voor menselijk falen en laat meer ruimte aan zijn compassie. Zonder de triomfen uit het verleden - schitterende veldslagen, heroïsche daden, grote kunstwerken, fraaie vernieuwingen in de ordening van het politieke en sociale leven - te denigreren, zal hij toch steeds weer constateren dat er geen duurzame oplossingen van problemen blijken te bestaan en dat geen enke- | |
| |
le overwinning, van welke aard ook, tegen slijtage bestand is. Geschiedenis in deze stijl is het verhaal van betrekkelijkheden en niet dat van zich majesteitelijk naar het aan hun natuur eigen doel voortbewegende wezens. Het ligt voor de hand dat een laat-twintigste-eeuwse westerse historicus de ironische stijl kiest. Er bestaan in zijn eigen culturele en politieke
omgeving geen duidelijke overtuigingen waarop hij, wanneer hij dat wilde, zou kunnen steunen. Als hij het huis van zijn vak verlaat en zich op straat begeeft, waaien hem twijfels en tegenstrijdigheden tegemoet. In de literatuur en de beeldende kunsten worden de werkelijkheid en de identiteit van de individu blootgesteld aan een analyse die er weinig van heel laat. Ondanks de zelfverzekerdheid die de staatslieden etaleren, is het grote thema ook van hun discussie op alle niveaus waarop die zich afspeelt en ten aanzien van alle objecten waarop ze betrekking heeft, de onbeheersbaarheid van de techniek, de ideologieën, de wereld, de onberekenbaarheid van het menselijke handelen en de onvoorspelbaarheid van de effecten der beslissingen die men neemt. De moderne mens ziet zich niet (zoals de achttiende-eeuwer) in een eenvoudige, doorzichtige natuur en een betrekkelijk goed arrangeerbare samenleving geplaatst. Integendeel, hij beklemtoont de onoverzienbare gecompliceerdheid van de fysieke, sociale en intellectuele werkelijkheid om hem heen. Hij houdt ervan alles tot ‘probleem’ te maken. Hij zoekt en krijgt prestige wanneer hij subtiele middelen bedenkt om zekerheden te ondermijnen. Hij heeft aardigheid in twijfel. Het is de menselijke ontoereikendheid waarin hij zich thuis voelt.
Degene die in ironische stijl de geschiedenis van twee landen schrijft, is zich van zijn eigenaardige positie bewust. Hij moet het zo voorstellen alsof hij het levensverhaal van twee wezens vertelt terwijl hij weet dat dit hem niet past. In feite beschrijft hij de lotgevallen van opeenvolgende bevolkingen die op elk ogenblik van de geschiedenis uit andere individuen bestonden, anders waren samengesteld - hoeveel geslachten verlieten het land of stierven uit, hoeveel immigranten kwamen het land binnen! - maar alle woonden in een geografische ruimte afgebakend door de grenzen van de tegenwoordige staten België en Nederland. De ruimte zelf geeft overigens geen eenheid aan het verhaal. Zij ligt naar het oosten en het zuiden open en haar contouren worden alleen aan de westkust door natuurlijke obstakels gevormd. Zij is ook niet onveranderd gebleven. De fysieke omgeving van Nederlanders en Belgen werd in de laatste twee eeuwen zo radicaal gewijzigd dat een inwoner van 1780 in 1980 de weg door zijn stad en streek niet vinden zou. Maar wat verbindt de bewoners van het Belgische of Nederlandse grondgebied uit 1780 dan op een zodanige manier met die van 1880 en 1980 dat het zinrijk is de lotgevallen van hen allen in de vorm van een doorlopend verhaal te beschrijven? Met andere woorden, hoe kan de historicus de indruk wekken dat de geschiedenis die hij vertelt
| |
| |
niet bestaat uit een reeks losse notities over verschillende dingen in het verleden, maar continuïteit bezit? Als de ironische auteur het object van zijn verhaal zelf niet als een samenhangend geheel kan constitueren, hoe brengt hij dan toch samenhang in zijn betoog? Het vraagstuk waarvoor hij zich gesteld ziet is dat van de continuïteit.
In een verhelderende passage in zijn Denken over geschiedenis (Groningen, 1983) wijst F.R. Ankersmit erop dat continuïteit niet moet worden beschouwd als een eigenschap van het verleden maar als een eigenschap van ons verhaal erover. Wij proberen het verleden begrijpelijk te maken door het als continu te interpreteren. Interpreteren we het als discontinu dan erkennen wij het niet te begrijpen en er dus geen verstaanbaar verslag van te kunnen geven. Dit nu geldt niet alleen voor historici die moeten proberen een samenhangend betoog op te bouwen. Het geldt in de eerste plaats voor de mensen in het verleden zelf die pogen aan hun individuele bestaan en aan de samenleving waarin zij geboren werden, zin te verlenen. Ook groepen mensen die de intentie hebben een totaal nieuwe staat of maatschappij te stichten, willen zich niet volledig uit de continuïteit losmaken. De eerste moderne grondwet die in Nederland van kracht werd was die van 1798. Zij was zonder twijfel een produkt van de revolutie. In de eerste zin van de tekst gaat het over het ‘Bataafsche volk, zig vormende tot eenen ondeelbaaren Staat’. Dit nu is een hoogst interessante formule. Zij drukt uit dat iets geheel nieuws werd geschapen: een ondeelbare staat. Maar het volk dat zich anno 1798 in die staat verenigde, werd aangeduid met de meest historische term die te bedenken viel, verwijzend naar een periode van bijna twee millennia geleden en naar een in de zestiende en zeventiende eeuw bedachte opvatting volgens welke Nederland van het begin van de christelijke jaartelling dateerde en dus zeer eerbiedwaardig van ouderdom was. Op een heel andere manier typerend is de zorg waarmee degenen die na 1813 de constitutionele monarchie in Nederland vestigden, deze ingrijpende innovatie
als het resultaat van een eeuwenlange voorgeschiedenis interpreteerden en daarmee veel succes hadden. Al tijdens de Republiek, zo ging de redenering, groeiden de provincies geleidelijk naar elkaar toe onder de leiding van de Oranjestadhouders. Het stadhouderlijke ambt werd erfelijk en het werd sinds Willem iv in alle provincies door dezelfde persoon bekleed. Met andere woorden, het ontwikkelde zich naar het koningschap. Hoeveel er ook tegen deze interpretatie valt in te brengen, zij was voor de mensen van 1813 die zich ‘van het Franse juk bevrijdden’ zeer nuttig. Zij diende uiteraard een politiek doel: men kon zodoende het (in feite doorslaggevende) belang van de Bataafse Revolutie en haar schepping van de eenheidsstaat in hoge mate relativeren. Zij had ook een meer algemene psychologische betekenis omdat zij orde bracht in een geschiedenis die door de revolutie en haar nawerking ernstig was
| |
| |
verstoord en als discontinu ervaren dreigde te worden, dat wil zeggen, zinloos werd.
Wat de mens van andere organische wezens onderscheidt is het bewustzijn waarmee hij de natuurlijke orde beziet en er zich daardoor tegelijkertijd buiten plaatst. Wat hem tot de maker maakt van hetgeen wij geschiedenis noemen, is zijn behoefte aan een kunstmatige (zowel sociale als intellectuele) orde en zijn onophoudelijke inspanning die te scheppen. Chaos en willekeur ervaart hij niet alleen als ondraaglijk maar ook als onbegrijpelijk, ondenkbaar, ja, onbestaanbaar. Vandaar dat hij constant in de weer is zich door de uitvinding van intellectuele, emotionele en maatschappelijke codes te weren tegen de anarchie die hem, zo meent hij, bedreigt. Zijn geschiedenis is de geschiedenis van pogingen tot ordening. Uit de bestudering ervan blijkt dat er ontelbare vormen van zulk een ordening zijn gemaakt en ontelbare middelen voor de totstandkoming ervan zijn bedacht. Om de belangrijkste ervan te onderscheiden gebruiken we termen als ‘de grote culturen’, ‘de wereldgodsdiensten’, de ‘tijdvakken van de geschiedenis’. De samenhang in deze gigantische verschijnselen bestaat uit het door ons, naar wij menen, constateerbare feit dat elk van hen een eigen conventie heeft opgesteld waarvan de individuen, behorend tot zo'n groep, zich bedienen als zij hun wereld en hun leven trachten te begrijpen. Hoe diep zij ook door debatten en oorlogen worden gespleten, wij denken toch dat elk van hen wordt gekenmerkt en beheerst door zekere aan die bijzondere verschijning eigen en in die context algemeen aanvaarde en verstaanbare afspraken over de aard van de vragen die men zich behoort te stellen en de taal waarin men die kan beantwoorden. Maar wij hebben een blijkbaar onverzadigbare behoefte om binnen deze geweldige verbanden onderafdelingen te
onderscheiden (en segmenten daarvan, en delen van die segmenten, enz.) die wij op vergelijkbare wijze proberen te definiëren als groepen of samenlevingen, gekarakteriseerd door de aan hen eigen manier en de aan hen eigen middelen om het bestaan te ordenen. Ergens op die dalende schaal van de verbijzondering menen wij België en Nederland te zien, onderdelen van de christelijke, Westeuropese beschaving, in de laat-middeleeuwse en vroeg-moderne tijdvakken gevormd tot Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden, dat is, tot een prefiguratie van moderne staten. Op wat voor gronden kunnen wij de realiteit van hun bestaan aannemelijk maken? Aan welke enigermate duurzame ordeningsprincipes zijn zij herkenbaar? Wat hebben de op elkaar volgende generaties in deze bevolkingen gedaan of gedacht dat hun en ons aanleiding geeft enige continuïteit in hun inspanningen waar te nemen en zelfs te vermoeden dat zij een ‘karakter’ en een ‘cultuur’ bezitten?
Het is misschien het beste vragen van deze aard niet frontaal te benaderen. Ze zijn zo algemeen, zo formidabel, zo ondoordringbaar dat ze tegen
| |
| |
pogingen om ze in krachtige termen te beantwoorden waarschijnlijk altijd bestand zullen blijken te zijn. In elk geval kunnen de generalisaties die bij wijze van antwoord vaak werden geformuleerd, moeilijk als definitief worden beschouwd en zij voldoen dus maar zeer ten dele aan ons verlangen naar een zuivere begripsbepaling. Men kent deze karakteriseringen: burgerlijk, individualistisch, tolerant, gematigd, ijverig, orde- en vredelievend, met betrekking tot Nederland; pragmatisch, nuchter, steunend op het gezonde verstand en het menselijke fatsoen meer dan op principes en dogmatiek, steeds tot compromissen bereid, vlijtig, zelfstandig maar minder gedisciplineerd, minder saai en zuinig dan de Noorderburen, met betrekking tot België. En over de Walen hoort men dat ze een Latijnse geest bezitten, fijn, subtiel, spottend, terwijl de Vlamingen een zware, trage, mystieke natuur hebben. Van deze dingen is veel studie gemaakt en vooral in tijden van nationale crisis hebben goede auteurs geprobeerd de nationale identiteit af te leiden uit iets dat al zeer lang het ‘volkskarakter’ wordt genoemd. Jan Romein heeft daarover in een lezing uit 1941 enkele opmerkingen gemaakt die overweging nog steeds waard zijn; hij deed dat nadat hij enkele maanden tevoren zelf in een moedige voordracht de kenmerken van de Nederlandse natie met, in de omstandigheden begrijpelijke, plechtigheid had geprezen als vijandig aan alles waar de Duitse bezetter voor stond (zij werden beide in In opdracht van de tijd, Amsterdam, 1946, blz. 146-170 en 172-200, herdrukt). Romeins leermeester, J. Huizinga, publiceerde in 1934 zijn ‘Nederland's geestesmerk’ (Verzamelde Werken, vii, 279-312). Hij gebruikte in zijn titel het woord geest om
te beklemtonen dat zijn nationale bewustzijn geen enkel verband hield met de nationaal-socialistische doctrines over het ras. Het is een vroom artikel. Wie de oorzaak van Nederlands voorspoed en beschaving in de zeventiende eeuw wil begrijpen, schreef hij, kan er, ook al hanteert hij een zuiver rationele maatstaf, ‘geen beter woord voor vinden dan dat van een goddelijken zegen’. Het is ook een geestig artikel, verlevendigd door superieure aforismen, in al zijn ernst en zedelijke verontrusting over de verwildering van de eigen tijd merkwaardig licht van toets. De kritiek op de Nederlandse politieke cultuur van het interbellum die hij in dit stuk leverde, werd door boosheid gedreven, in sarcastische en zonder terughoudendheid geformuleerde zinnen uitgedrukt, maar zij kwam voort uit het verlangen om het Nederlandse volk opnieuw te inspireren met de waarden waardoor het zich volgens hem kenmerkte: de tolerante, gematigde, stijlvolle vrijheidszin waaraan de natie haar bestaan te danken had. In 1871 legde Robert Fruin, ook hij een historicus van grote reputatie en invloed, in een zeer kalm artikel, ‘Het karakter van het Nederlandsche volk’, - toen zijn leerlingen na zijn dood de statige delen van zijn Verspreide Geschriften deden verschijnen, gaven ze het de ereplaats: vooraan (i, 1-21) - op dezelfde soort zaken de nadruk:
| |
| |
flegmatisch, bedaard, zindelijk, werkzaam, weldadig, nuchter, realistisch, positief, eclectisch (maar de vrijheidslievendheid vindt men hier niet vermeld). Zo zou men de genealogie van de overgeleverde, veel op elkaar lijkende, zij het steeds anders uitgedrukte opinies over Nederland verder in de geschiedenis kunnen vervolgen en een lange rij uitspraken kunnen citeren, uitspraken van intellectuelen die hun lezers, in verwarring gebracht door dreigende omstandigheden, wezen op de blijkbaar permanente goede eigenschappen van de natie of de nationale gemeenschap, ter geruststelling, ter aanmoediging, ter verzekering van de ondanks alle wisseling herkenbare continuïteit.
Hoe aardig deze studies soms zijn en hoezeer zij zichzelf ook bevestigen - geen triomfantelijk, dynamisch nationalisme uit zich erin maar bedaard, bescheiden respect voor ernstige vrijheidsliefde -, ze bieden ten slotte weinig houvast. Men leert eruit hoe goed opgeleide Nederlanders en Belgen op verschillende ogenblikken in de geschiedenis meenden dat het nationale gevoel van eigenwaarde het beste gedefinieerd kon worden. Het feitelijke bestaan van een ‘volk’ dat een bepaalde aard bezit, tonen zij natuurlijk niet aan. Romein, Huizinga en Fruin waren er zich overigens ten volle van bewust dat de ‘volksaard’ zich had gevormd dank zij de in zekere zin toevallige omstandigheden waarin de bevolking was komen te verkeren en zowel de geografische situatie als de grillige geschiedenis van de wereld die haar de mogelijkheid tot bijzondere economische voorspoed en eigenaardige sociale en politieke ordening had geboden. Hun concepties sproten uit historisch inzicht voort en trachtten het historische element, dat wil zeggen, het steeds veranderende karakter van mensen en volkeren, niet te elimineren. Toch kwam het resultaat van hun overwegingen dicht in de buurt van de hypothese dat de geschiedenis wezenheden vormt die proberen zich zo zuiver mogelijk te handhaven en zodoende de kern vormen van de continuïteit waarnaar de auteurs op zoek waren. Deze stap nu zal de laat-twintigste-eeuwse waarnemer, ironischer dan zijn voorgangers en sceptisch over de waarde die de gemeenplaatsen met betrekking tot volkskarakters uiteindelijk hebben, waarschijnlijk niet willen doen. Kan hij meer voordeel trekken uit de pogingen die werden ondernomen om de aard van de Belgische en de Nederlandse cultuur te omschrijven in andere termen dan gebruikelijk bij de
definitie van het volkskarakter? Pirenne en Huizinga hebben zich ingespannen om aan hun beschouwingen daarover een dynamiek te geven die in de bespiegeling over het volk ontbrak. Pirenne deed dat voor België lang voordat Huizinga het voor Nederland deed. In zijn redenering van 1900 die hierboven werd geciteerd, vindt men de stelling dat de eigenaardigheid van de Belgische cultuur in haar openheid moet worden gezocht, in haar menging van de Romaanse en de Germaanse geest. De Belgische cultuur is syncretistisch;
| |
| |
in haar bewonderenswaardige ontvankelijkheid en haar zeldzame assimilatievermogen ligt haar oorspronkelijkheid. In vele variaties bleef Pirenne ook later, tot aan zijn dood in 1935, deze stelling herhalen. In de jaren 1930 gaf Huizinga - onder andere in een lezing die hij vlak voor Hitlers machtsovername in januari 1933 in Berlijn hield - uitdrukking aan soortgelijke opvattingen maar dan met betrekking tot Nederland (VW, ii, 284-303). Zijn nadruk viel op het dualisme van de Nederlandse beschaving, op de menging van nationalisme en internationalisme waardoor zij werd gekenmerkt, op het inzicht dat de culturele identiteit van Nederland door deze openheid niet werd verzwakt maar juist versterkt. Volgens hem was Nederland beter dan enig ander land, zelfs België, in staat om vreemde culturen te begrijpen en hun tegenstrijdige invloeden te absorberen zonder zijn typerende nationale karakter te verliezen. Zo ziet men dat Pirenne en Huizinga, elk op eigen wijze, de waarde van de beschavingen waartoe zij behoorden en die zij, beiden vervuld van warm patriottisme, liefhadden, niet afleidden uit het vermogen ervan om zelf geheel oorspronkelijke dingen voort te brengen maar uit hun bereidheid om de produkten van de minder soepele culturen van hun grote buren in zich op te nemen, te verzoenen en weer uit te voeren. Men ontkomt niet aan de indruk dat dit België en Nederland volgens de mening van Pirenne en Huizinga tot op zekere hoogte meer universeel en dus superieur maakte. ‘Als er één ding is, waarop Nederland zich boven andere landen zou mogen verheffen, dan is het het feit, dat geen ander volk zoo gelijkmatig den stroom van drie verschillende cultuurkringen weet te verwerken, en zoo nauwkeurig den geest van alle
drie weet te verstaan, als het ons gegeven is’, schreef Huizinga in ‘Nederland's geestesmerk’.
Op het eerste gezicht lijkt dit wel een heel merkwaardige manier om de identiteit van een nationale cultuur te omschrijven. Zij wordt nog merkwaardiger wanneer men bedenkt dat al ruim een eeuw tevoren door Duitse auteurs met betrekking tot de Duitse cultuur soortgelijke dingen waren beweerd. Vooral in de kringen van de vroege romantici leefde de mening dat de Duitse geest fundamenteel van de Franse en Engelse verschilde aangezien hij flexibeler was, opener, beter uitgerust om vreemde invloeden te verwerken, invloeden niet alleen uit Europa maar ook uit bijvoorbeeld India: de studie van het Sanskriet werd onder de romantici een ware mode. Het was daarom de taak van de specifiek Duitse beschaving om een niveau van universaliteit te bereiken dat voor de dogmatische, in hun eigen cultuur opgesloten Fransen en Engelsen nooit zou zijn weggelegd. Het merkteken van de Duitse geest was het algemene dat het particuliere van de andere beschavingen in zich opnam en erbovenuit steeg. Pirenne en Huizinga hebben zeker aan dit precedent niet gedacht toen zij hun concepties formuleerden. Beïnvloeding behoeft men bepaald niet te veronderstel- | |
| |
len. Hoe moet men dan verklaren dat uitstekende auteurs in totaal verschillende tijdvakken en omstandigheden tot gedachten kwamen die nauw aan elkaar verwant schijnen? De culturen zelf die op deze wijze werden geïnterpreteerd, vertonen weinig gelijkenis wat hun inhoud of wat hun kwaliteit betreft. Het bereik van de Duitse cultuur van omstreeks 1800 was breder, de stijl oorspronkelijker, de invloed groter dan die van de Nederlanders en de Belgen een eeuw nadien. Hoe dubieus waardeoordelen ook blijven wanneer de maatstaven niet duidelijk zijn vastgesteld, dat de Duitse beschaving in de late achttiende en de vroege
negentiende eeuw aanmerkelijk meer te betekenen had en veel vruchtbaarder was dan die van de Lage Landen in de late negentiende en de vroege twintigste eeuw, is een stelling die wel geen wetenschappelijke uitwerking behoeft voor de waarheid ervan blijkt. Toch hadden Duitse romantici en geleerden als Pirenne en Huizinga iets gemeen dat de parallellen tussen hun nationale zelfbeschouwing begrijpelijk maakt. Zij allen waren geduchte maar enigszins gehandicapte patriotten. De Duitsers bezaten niet eens een nationale eenheidsstaat waarop zij hun nationale gevoelens konden projecteren. Die hadden Pirenne en Huizinga natuurlijk wel; alleen, dit waren staten waarvan zij het belang en de functie zeiden te bewonderen en de onmacht erkenden. Culturen die zichzelf als eigenaardige en originele verschijnselen willen aanprijzen maar niet gesteund worden door de zekerheid dat nationale politieke macht ze draagt en vorm aan ze geeft, hebben blijkbaar de behoefte hun verdiensten op een andere manier te definiëren dan beschavingen die deze zekerheid wel bezitten, en sublimeren het besef van staatkundige zwakheid waaronder zij lijden tot trots op universalisme en boven nationale macht en invloed uitstijgend syncretisme.
Uit dit alles blijkt dat deze poging om de aard van de Belgische en Nederlandse cultuur te omschrijven, hoe interessant ook, ten slotte weinig blijvend nut geeft. Zo kan men het vermoeden dat België en Nederland een ‘karakter’ en een ‘cultuur’ bezitten, kennelijk niet overtuigend bevestigen. Met dit soort middelen is de continuïteit die men zoekt niet aantoonbaar. De benadering is, zoals reeds gezegd, te direct. Zij heeft echter een gunstig neveneffect; zij leidt de beschouwer namelijk op een zijweg die naar een nieuw uitzicht voert. Men kan immers uit de hele aanleg van de door Pirenne en Huizinga voorgestelde redenering concluderen dat het probleem van de nationale cultuur voor hen het probleem is geworden van de positie van kleine staten in een wereld die deze bedreigt zowel door haar enorme culturele invloed als door haar reële politieke overmacht. Het resultaat was dat aan het bestaan en voortbestaan van deze staten zin werd gegeven door de stelling dat zij als het ware door de geschiedenis of - wie weet? - de Voorzienigheid waren uitverkoren om te bemiddelen en te verzoenen. Juist in hun kleinheid en machteloosheid lag hun ideële en
| |
| |
praktisch-politieke bestaansreden. Men kan het ook anders en scherper uitdrukken: de Belgische en Nederlandse identiteit, dat wil zeggen, de manier waarop Belgen en Nederlanders zichzelf moesten beoordelen en zich behoorden te gedragen indien zij in hun historische existentie een zo groot mogelijke mate van continuïteit wilden voortbrengen, werd van het buitenland afhankelijk gemaakt, kwam in functie te staan van hun positie in de wereld, werd als een variabele gezien. Het was niet alleen te danken aan anderen dat de zelfstandigheid van deze kwetsbare staten werd gehandhaafd, het was eveneens aan anderen te danken dat zij nationaal en cultureel zichzelf waren en voortdurend opnieuw werden.
Het is vanuit het gezichtspunt van de laat-twintigste-eeuwse geschiedschrijver naïef om te veronderstellen dat zich bijna twee millennia geleden wezens hebben ontwikkeld die zichzelf later België en Nederland noemden. Het is naïef zich door de geschiedenis heen een Belgisch en Nederlands volk te zien voortbewegen wanneer wij slechts kunnen vaststellen dat op het Belgische en Nederlandse grondgebied van nu vele bevolkingen bestaande uit steeds andere individuen hebben gewoond. Het is dus ook naïef om aan die elkaar opvolgende bevolkingen een min of meer permanente volksaard toe te schrijven. Maar wat dan? Het is duidelijk dat al deze negatie door andere, enigszins aanvaardbaarder veronderstellingen vervangen moet worden. Gelukt het ons niet die te vinden dan zou het onmogelijk zijn geworden de geschiedenis van een land te beschrijven. Niet alleen zou dit de geschiedschrijving voor een wel heel eigenaardig dilemma plaatsen, het zou de inwoners van de vele staten waarin het menselijk leven tot nu toe is georganiseerd, onzinnig en onacceptabel lijken. In al die landen geldt voor elke generatie blijkbaar nog steeds dat zij zich in haar bestaan pas dan behaaglijk voelt wanneer zij meent deel te hebben aan een existentie die haar eigen tijdelijkheid te boven gaat, lang voor haar geboorte is begonnen en lang na haar dood zal voortleven. Nadat als resultaat van ontelbare voorafgaande keuzen de beslissing werd genomen dat mensen de kunstmatige orde van hun gemeenschapsleven het beste in de vorm van een staat kunnen opbouwen, moest daarom elk van deze staten gedurende een lange reeks van eeuwen herkenbaar worden gemaakt. Elk probeerde een code, een conventie uit te werken, een complex van afspraken over de aard van de problemen en de vragen die men
zou stellen en de soort antwoorden die eventueel als acceptabel beschouwd kon worden. De opeenvolgende bevolkingen die een moderne staat (of de voorganger daarvan) bewonen, voelen zich door deze als duurzaam erkende afspraken met elkaar verenigd tot een door de tijd en de generatiewisselingen heen samenhangend volk.
De afspraken die de identiteit van deze twee staten, volken, gemeenschappen, hoe men ze ook wil noemen, moesten bepalen waren natuurlijk tal- | |
| |
rijk en zeer verscheiden. Aan het einde van de zestiende eeuw kwamen de Noordelijke gewesten in een positie terecht die geen andere keuze scheen te laten dan die voor onafhankelijkheid. Aan deze beslissing hebben de volgende op dit grondgebied wonende bevolkingen zich nooit meer willen onttrekken. Zij hebben geleerd haar te verheerlijken als de bekroning van aspiraties waardoor het dappere volk al sinds eeuwen werd gedreven naar vrijheid en zelfstandigheid. Aan het einde van de achttiende eeuw slaagden de Patriotten er dank zij Franse hulp in een eigenlijk nieuwe staat op te bouwen, maar zij fundeerden hem desalniettemin op een vrijheidsgedachte die zij naar het nationale verleden terugprojecteerden, via de Opstand tot aan de Bataven toe. Toch wijzigden zij de conventie die de Republiek sinds de zestiende eeuw had beheerst radicaal. Er kwamen nieuwe afspraken. Niet langer was het Nederlandse gemenebest een federatie van provincies waarvan de regerende elites in de loop van twee eeuwen de eigen soevereiniteit zorgvuldig hadden gerespecteerd, hoe moeilijk dat ook was en hoe vaak de dagelijkse praktijk inbreuk scheen te maken op de juridische regels. Het gemenebest moest tot eenheidsstaat worden omgevormd; al de provincies en gewesten samen, ook Noord-Brabant en Zeeuws-Vlaanderen, constitueerden een enkel volk, onafhankelijk, soeverein, zelfstandig. Het succes van deze code is enorm geweest. Generatie na generatie bevestigde hem en werkte hem uit. De verbetering van de communicatiemiddelen maakte de realisering van zijn principes in de loop van de negentiende en in de twintigste eeuw mogelijk in een mate die de
unitarissen van de jaren 1790 natuurlijk niet hadden kunnen voorzien. Aan de afspraak dat Nederland als een samenhangende en zelfstandige natie-staat moest worden beschouwd, hebben de bewoners van dit grondgebied zich van vader op zoon gehouden, tot nu toe. Slechts zeer zelden hebben kleine groepen - zoals de ss tijdens de Duitse bezetting - deze conventie willen doorbreken. Het was onvermijdelijk dat zij werden gestigmatiseerd met een van de weinige woorden in ons ethisch-politieke vocabulaire die geen enkele relativering en verzachting toelaten, het woord verraad. Wij spreken soms met vertedering over een slimme dief, een leuk diefje, een hartediefje, een aardig schurkje of schavuitje, wij worden niet verontrust door de pia fraus van de staatslieden en vermaakt door de ‘bedriegertjes’, wij mogen niet liegen maar glimlachen om jokke-brokkende schoffies, wij bewonderen ketters; zelfs moord vergoelijken we (tirannenmoord) maar met verraad kunnen wij zulke kunsten niet uithalen. Met verraad accommoderen wij ons niet. Als wij vinden dat iemand terecht hoogverraad pleegt, dan noemen wij hem geen verrader. Een leugen is een leugen al wordt de leugen wellicht goedgepraat. Bedrog is bedrog ook al is het een pia fraus. Een moord is een moord ook al is hij een tirannenmoord. Maar verraad is geen verraad meer als men de daad
| |
| |
wil legitimeren. Als verraad ophoudt iets slechts te zijn houdt het op verraad te zijn, dan wordt het opstand, rebellie, revolutie. Tot in de diepste lagen van ons spraakgebruik heerst oppermachtig het over alles triomferende staatsgezag. Dat de ongenuanceerde verwerping van verraad die uit onze taal blijkt, in direct verband met de enorme verspreiding van de nationaliserende en disciplinerende staatsmacht sinds de zestiende eeuw kan worden gebracht, behoeft geen betoog.
De afspraak dat de inwoners van de Zuidelijke provincies een nationale eenheid vormden, kwam pas na 1830 tot stand en heeft heden ten dage veel van haar geldigheid verloren. Zij heeft dus relatief weinig succes gehad. Alle op de massa gerichte retoriek en al het in sterk Belgischnationale zin opgezette lagere onderwijs ten spijt, is zij toch nooit vanuit het niveau der sociale en intellectuele elite die haar maakte, volledig doorgedrongen tot de bevolkingen in de brede zin van het woord. Het nationale besef is ondanks de grote en vaak bepaald indrukwekkende inspanningen om het te verbreden voor een belangrijk deel gehecht gebleven aan de Franstalige burgerijen, die tot in de twintigste eeuw de beslissende macht in de gemeenschap bezaten. Het resultaat is geweest dat bevolkingsgroepen en bevolkingslagen die zich uit deze heerschappij wilden losmaken, zich op den duur gedwongen voelden niet slechts tegen een heersende klasse maar ook tegen de conceptie België te strijden. Dat deden zowel Vlaamse katholieken uit de lagere burgerij als Waalse socialisten, na heel wat aarzeling overigens. Hoe uiterst problematisch wordt in zulke omstandigheden het begrip verraad! Kort na de nederlaag van de Duitsers in België (1944) keerden zich vooral de Waalse socialisten met grote heftigheid tegen de Vlaamse collaborateurs, landverraders, heulers met de vijand. Terzelfder tijd waren er onder hen heel wat die Wallonië op een of andere manier in Frankrijk wilden doen opgaan aangezien met de verraderlijke Vlamingen toch niets te beginnen viel. Deze reactie was natuurlijk uit algemeen ethische normen en politieke motieven verklaarbaar. Puur zakelijk echter was het paradoxaal om mensen te verwijten dat zij een staat hadden verraden die men op het moment dat men dit
verwijt uitsprak, zelf wilde afbreken. In Vlaanderen kreeg de vervolging van de activisten na 1918 en van de collaborateurs na 1944 al snel de roep geen zuivering te zijn, geen bestraffing van verraad maar repressie. In Nederland (waar de collaboratie niet geringer en de vervolging niet milder was) was zo'n terminologische verschuiving ondenkbaar. Toen zowel Nederlandse als Belgische nationaal-socialisten hun gedrag rechtvaardigden met de bewering dat zij wel de kunstmatige staat verrieden maar niet hun door de natuur gegeven volk, hadden de eersten daar geen enkel succes mee; de laatsten kregen de gelegenheid hun argument breed uit te meten en zij vonden gehoor.
| |
| |
In tegenstelling tot wat de nationalistisch denkende negentiende-eeuwers meenden, is het ook in de moderne tijd blijkbaar mogelijk dat een staat die geen nationale samenhang meer kan tonen, zich handhaaft. De Belgische natie-staat heeft het niet langer dan ruim een eeuw uitgehouden. Maar de Belgische staat bleef na de ondergang ervan duidelijk aanwezig en handelt op basis van zekere afspraken die bij zijn creatie werden gemaakt, zekere conventies, gewoonten, oordelen die als voorwaarden voor zijn zelfstandigheid werden aanvaard. De interpretatie die van Pirennes en Huizinga's denkbeelden werd gegeven, kan gebruikt worden als uitgangspunt voor een poging om na te gaan wat deze voorwaarden waren. Men moet zich, wanneer men dat probeert, bewust zijn van het feit dat zich in het lot van België en van Nederland in de jaren 1830 een geheel nieuwe situatie voordeed. Met hoeveel nadruk beide staten ook steeds weer verwezen naar hun eeuwenoude voorgeschiedenis, in werkelijkheid was er nooit een Nederland of een België geweest in de vorm die zij na de secessie van de Zuidelijke gewesten uit Willem i's eenheidsrijk kregen. Er waren geen precedenten waaruit viel af te leiden dat België een levensvatbare staat zou blijken. Er waren evenmin precedenten die het vermoeden rechtvaardigden dat Nederland - voortgekomen uit een republiek die in de zeventiende eeuw een grote macht en in de achttiende een grote macht in verval was geweest - als kleine parlementaire monarchie zou kunnen voortbestaan. De toestand waarin de Noordelijke en Zuidelijke gewesten in de jaren 1830 en 1840 verkeerden, was uitermate verward, precair en onzeker. Maar dank zij soepele politieke aanpassingen in België en de radicale grondwetsherziening waarmee Nederland zijn in
vergelijking met andere Westeuropese staten opgelopen achterstand inhaalde, slaagden beide landen er in 1848 in zich staande te houden. Uit de beproevingen van het Europese revolutiejaar waarin de politieke culturen van Italië, Frankrijk, de Oostenrijkse en de Duitse landen zwaar hadden geleden en de ambities van de ogenschijnlijk krachtige sociale en nationale vrijheidsbewegingen erbarmelijk waren stukgeslagen, kwamen Nederland en België te voorschijn als degelijke, moderne, liberale kleine staten, rijp, evenwichtig, tot een lange toekomst voorbestemd. Op dat ogenblik werd duidelijk uit welke afspraken of conventies elk van beide moest putten om zijn duurzaamheid te bewerken en de continuïteit van zijn bestaan te verzekeren.
De Nederlandse en Belgische staatslieden en intellectuelen besloten zichzelf uit te roepen tot opgewekte vertegenwoordigers van rustige en rust brengende, in een diep verleden gewortelde en door lange tradities van vrijheidsliefde en degelijkheid beheerste nationale gemeenschappen. Natuurlijk was dit geen in 1848 verzonnen improvisatie. Vooral in het Nederlandse zelfbewustzijn waren motieven van deze aard al eerder opgenomen.
| |
| |
Maar het is toch of in de beide landen pas nu de gedachte begon te ontstaan dat men een min of meer definitief eindpunt van de nationale ontwikkeling had bereikt en de ware aard van deze volkeren zich volledig had ontvouwd. Hun taak in de wereld was wellicht beperkt maar wezenlijk: zij vormden in een rumoerige en veranderlijke omgeving eilanden van rust, welvaart en orde. Hun omvang en kracht waren klein. Het internationale prestige waarop zij recht meenden te hebben, dankten zij niet aan grandioze wapenfeiten of beschaving en samenleving vernieuwende oorspronkelijke prestaties maar aan hun verzoenende en bemiddelende functie, aan hun respect voor recht en vrede, aan de diensten die zij door de openheid van hun cultuur aan de grotere en zelfstandigere naties konden verlenen. Deze zelfbeschouwing schiep echter verplichtingen. Wilden de Belgen en de Nederlanders die de rol van hun als naties geïnterpreteerde staten op deze wijze probeerden te bepalen, de positie van hun gemeenschap in de zo uiterst dynamische geschiedenis van de negentiende eeuw veilig stellen, dan moest ten minste één wezenlijke voorwaarde worden vervuld: beide samenlevingen moesten intern in rust verkeren, zij moesten stabiel zijn. De twee kleine staten, gelegen op een sinds eeuwen zeer gevoelige strategische plaats in het moderne Europa, zo luidde de gemeenplaats, hadden de taak om de rust in de grote rivierdelta te handhaven. Belgische nationalistische auteurs beweerden zelfs dat hun land de hoeksteen van Europa was en hoe overdreven dit ons ook mag voorkomen, het is aan de andere kant onbetwijfelbaar dat het voortbestaan van België gedurende lange tijd ook in het buitenland werd gezien als een fundamentele bijdrage tot het machtsevenwicht en de duurzame kalmte
in deze belangrijke hoek van het continent. De Britse politiek heeft, zoals men weet, altijd willen voorkomen dat de grote machten van het vasteland zich in de Lage Landen vestigden en zelfs in het interbellum zag zij liever een neutraal België tegenover zich dan een betrekkelijk sterke, met Frankrijk verbonden en diep in internationale zaken verwikkelde staat. Vanuit het buitenlandse gezichtspunt vormden neutraliteit, openheid en zwakte wezenlijke voorwaarden voor het nut dat België en Nederland bezaten en dat hun voortbestaan rechtvaardigde.
Staten die te zwak zijn om actief in de internationale diplomatie mee te doen hebben de neiging hun buitenlandse politiek als een relatief onbelangrijk onderdeel van hun staatkunde te behandelen. Voor deze kan het oude adagium dat aan de buitenlandse politiek het primaat toekomt, niet opgaan. Hoe waar dit in zekere zin ook is, men kan ook volhouden dat kleine staten hun hele interne ordening in veel sterkere mate van de hun toegevallen taak, rol, positie in de internationale gemeenschap afhankelijk moeten maken dan grote staten. Wanneer hun innerlijke samenhang niet meer aan de gestelde normen voldoet, wanneer zij revolutie gaan maken,
| |
| |
een dictatuur vestigen, hun havens en vliegvelden sluiten, dan verdwijnt de zin van hun bestaan en kunnen ze gevoeglijk worden opgeruimd. Een grote gemeenschap kan zich meer experimenten veroorloven dan een kleine zonder in direct levensgevaar te geraken. Zij die in België en Nederland politieke verantwoordelijkheden droegen en dragen, hebben dat altijd geweten. Zodra zij een dergelijke verantwoordelijkheid kregen, hebben ook zich revolutionair noemende politici hun hang naar radicale omwentelingen tot een zakelijke hervormingswil gematigd. Toch hebben zich ondanks alle schijnbare rust en continuïteit in beide landen veranderingen voltrokken van zo'n diepte dat het moeilijk is in het België en Nederland van 1830 gemeenschappen te herkennen die aan die van 1980 verwant zijn. Vooral België, is men geneigd te zeggen, heeft zich volledig getransformeerd en het is in zijn carrière bovendien door zoveel en zo grote tegenstellingen - tussen klerikalen en antiklerikalen, bezitters en socialisten, Walen en Vlamingen - bedreigd geweest dat het woord stabiliteit misplaatst lijkt. Misschien is het dat echter toch niet. Stabiliteit immers vindt men niet daar waar alles kalm bij het oude blijft. Maatschappijen die geen politieke en sociale veranderingen dulden, noemen wij eerder conservatief of stagnerend. Wij noemen een samenleving stabiel wanneer zij verandering toelaat en soms zelfs stimuleert, maar in staat blijkt zich daaraan zonder al te veel moeite aan te passen. Een staat die er, zoals de Belgische, in slaagt de invloed van de sociaal-democratie en het algemene kiesrecht, de ondergang van de burgerlijke alleenheerschappij, de verplaatsing van het economische, sociale en politieke zwaartepunt van Wallonië naar Vlaanderen
min of meer te verwerken zonder volledig in het ongerede te raken, mag toch als stabiel worden beschouwd. Stabiliteit veronderstelt verandering. Politieke en sociale opinies die naar stabiliteit streven, gaan niet uit van de premisse dat de dingen niet mogen veranderen maar juist van de stelling dat zij voortdurend veranderen. De taak van zulke theorieën is dan ook om middelen te vinden waardoor het politieke en sociale stelsel op zo'n manier kan worden georganiseerd dat het veranderingen in zich kan opnemen en zich min of meer soepel naar de als onvermijdelijk erkende ontwikkelingen kan voegen. Al het Belgische politieke en sociale denken heeft zich daartoe ingespannen, hoe hoog het zijn dogmatisme soms ook scheen op te voeren en met hoeveel grote, wilde woorden agitatoren deze ideeën soms aan de man trachtten te brengen.
Wat zijn nu de conclusies waartoe dit alles leidt? Het probleem waarvoor de moderne ironische historicus komt te staan wanneer hij zich ertoe zet om de geschiedenis van een land te beschrijven, is dat hij het onderwerp van zijn verhaal niet op een zo eenvoudige manier kan bepalen als zijn nationalistische voorgangers. Hij is niet bereid en ook niet in staat begrip- | |
| |
pen zoals volk en volksaard, groei en ontwikkeling te gebruiken in de zin waarin dezen dat vroeger deden. Om zijn gegevens zodanig te ordenen dat zij in een samenhangend en begrijpelijk verhaal verteld kunnen worden, moet hij dus andere middelen trachten te vinden. De in dit boek gebruikte middelen werden in de voorgaande bladzijden vermeld. De auteur gaat ervan uit dat elk van de opeenvolgende bevolkingen die in de Lage Landen hebben gewoond, voor specifieke vraagstukken geplaatst meende te zijn en zich verplicht voelde daarvoor een oplossing te zoeken. Elk hoofdstuk van dit boek werd dus gewijd aan de analyse van het problemencomplex waarmee een bepaalde generatie besloot zich bezig te houden. De auteur gelooft niet dat het bijzonder nuttig is de generaties te zamen als een herkenbaar specifiek volk te beschouwen, gekenmerkt door duurzame eigenschappen. Hij meent wel dat de opeenvolgende bevolkingen behoefte hadden aan continuïteit en die schiepen door een van ouders op kinderen overgedragen afspraak over de manier waarop zij de werkelijkheid om zich heen tot een bevredigende overzichtelijkheid konden ordenen. Zijns inziens beïnvloedde de opvatting van de sociale en intellectuele elites van beide gemeenschappen over de plaats ervan in de wereld de aard van de ordening die moest worden doorgevoerd, in hoge mate en oefende zij ook op de zich tegen deze elites kerende oppositie
steeds zo'n aantrekkingskracht uit dat de continuïteit van de geschiedenis der twee landen tot nu toe niet definitief verbroken kon worden. |
|