De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd4. De buitenlandse politiekIn het begin van de jaren vijftig was het patroon van de buitenlandse politiek min of meer vast komen te liggen. Beide landen hadden de neutraliteit die ze in 1944 en 1945 zeker niet in haar vooroorlogse vorm wilden handhaven maar waarvan ze toch elementen hoopten te redden, radicaal opgegeven. Zij waren strijdbare deelgenoten geworden in een gigantisch militair bondgenootschap waarvan ze zich in hoge mate afhankelijk voelden. Toen in 1957 de Europese economische samenwerking in de verdragen van Rome een nieuwe institutionele vorm kreeg (eeg) werd dit gezien als een versterking van Europa en dus van de navo en het betekende een groot succes voor P.H. Spaak, die op de buitenlandse politiek van België al decenniën een beslissende invloed uitoefende. Toch was er in de jaren vijftig en daarna een verschil in aanpak en zelfs inhoud tussen de Belgische en de Nederlandse politiek. Het denken van de Belgen was pragmatischer en energieker dan het Nederlandse maar leek tegelijk ook onstelselmatig in vergelijking met de noordelijke behoefte aan principiële schema's. De Nederlandse publieke opinie toonde een belangstelling voor het Europese federalisme die in België in die mate ontbrak en al steunde het buitenlandse beleid ook in Nederland zeker niet daarop, de idee van een supranationale Europese eenheid werd er toch een veel belangrijker factor. Dit bleek van betekenis toen na de totstandkoming van de Europese Economische Gemeenschap een jarenlang debat begon tussen de Franse en de Nederlandse visie op de toekomst daarvan. In dat debat kozen de Belgen onder Spaak na enige aarzeling de Nederlandse zijde en zij aanvaardden zodoende een buitenlandse politiek die eigenlijk aan hun eigen traditie vreemd was, al was zij er niet vijandig aan. Tot haar eenvoudigste formule teruggebracht was de idee van generaal De Gaulle (sinds 1958 weer aan de macht) deze, dat het economisch nauw | |
[pagina 361]
| |
samenwerkende continentale Europa moest trachten een gemeenschappelijke en onafhankelijke buitenlandse politiek te voeren, los van de navo en de Verenigde StatenGa naar eind75.. In vergadering na vergadering weigerden de Nederlanders, wier woordvoerder vooral de minister van Buitenlandse Zaken Luns was, deze gedachte. Zij hadden twee hoofdbezwaren. Tegenover De Gaulles Europa van in een alliantie verbonden soevereine staten verlangden zij - met een buiging naar het Europese idealisme dat ook in het Europese parlement uitdrukking vond - een geïntegreerd Europa, een Europese federatie van staten die een deel van hun soevereiniteit zouden afstaan aan de supranationale gemeenschap. Maar, zeiden zij, indien dit ideaal onbereikbaar bleef, dan zou de Franse conceptie alleen aanvaardbaar worden wanneer ze geen enkele beperking betekende van de trouw aan de navo en als ze bovendien aan Groot-Brittannië een plaats in dit geheel gunde. Door de - zoals iedereen kon voorzien - onvervulbare eis van supranationaal federalisme te stellen, kon Luns een als hoog ideaal geprezen verlangen gebruiken om de Franse poging tot vorming van een door Franse impulsen beheerst systeem tegen te gaan en werd het mogelijk bij wijze van concessie slechts dat te vragen waar het feitelijk om ging: een, zoals men dat toen graag uitdrukte, ‘open’ Europa waarin Groot-Brittannië zou zijn opgenomen en dat een loyale partner van de Verenigde Staten zou blijven. Geheel in overeenstemming met wat zij als haar traditie beschouwde, weigerde de Nederlandse diplomatie de vorming van een continentaal blok en zocht zij steun bij de Engelstalige landen, die haar overigens in koloniale kwesties tegenwerkten. In 1962 kwam aan de onderhandelingen over De Gaulles plan een einde. Maar in 1963 weigerde De Gaulle Groot-Brittannië in de eeg toe te laten. Europa zou voorlopig geen federatie gaan vormen en ook geen politiek blok. Nederland had met Belgische steun een ontwikkeling tegengehouden die niet paste bij wat sinds eeuwen door de leidende klassen in de zeeprovincies als het wezen van de natie werd gezien. Noch de verlating van de neutraliteit noch het verlies van het koloniale rijk had het door belang en traditie gevormde beeld dat Nederland, en in mindere mate België, van zichzelf bezaten, blijkbaar aangetast. In de geschiedenis van de Nederlandse buitenlandse politiek vormt de strijd tegen De Gaulle een eigenaardige episode. J.M.A.H. Luns (1911) kwam uit de diplomatieke dienst toen hij in 1952 tot een ministersambt geroepen werd. Voor de binnenlandse politiek van Nederland heeft hij nooit veel belangstelling gehad. Mede dank zij de levendigheid van zijn geest en taal vond hij in het parlement lange tijd brede steun voor een beleid dat hij meestal eigenlijk nauwelijks met ernst tegen de oppositie verdedigde. Gedurende vele jaren is hij een van de populairste politici in Nederland geweest en dat was een minister van Buitenlandse Zaken, en nog wel een | |
[pagina 362]
| |
katholieke, nog nooit overkomen. Een ander opvallend aspect van zijn carrière was dat hij tot 1971 ononderbroken in zijn ambt kon aanblijven en er daardoor in slaagde allerlei records in uithoudingsvermogen te breken. Over het algemeen behield Nederland na 1958 nog enige tijd de grote reputatie die het internationaal had verworven bij het opzetten van de navo en de eeg. Luns' antigaullistische politiek werd graag vergeleken met de strijd van koning-stadhouder Willem iii tegen Lodewijk xiv en al was dit natuurlijk een wel bijzonder geforceerde parallel, toch heeft de historische dimensie die op die manier aan dit beleid gegeven kon worden, het prestige ervan zonder twijfel verhoogdGa naar eind76.. De betrekkelijk grote internationale positie die Nederland tot in de jaren zestig bezat berustte voor een deel op de eigen kracht van het economisch snel groeiende en stabiele land en van zijn vertrouwenwekkende diplomatie. Voor een ander deel was het een samenloop van omstandigheden die haar verklaart. West-Duitsland bezat in deze periode nog niet voldoende zelfverzekerdheid om in de buitenlandse politiek met veel eigen wensen naar voren te komen en was niet bereid De Gaulle doeltreffend tegen te werken. De andere partners in de eeg waren daartoe evenmin in staat. Ook België niet aangezien een uitgesproken anti-Franse politiek daar in de ogen van de Franstaligen altijd enigszins suspect isGa naar eind77.. Nederland kon daardoor de leiding nemen en het deed dit met verve. Kort na het aftreden van Luns als minister van Buitenlandse Zaken (in 1971; in 1972 werd hij secretaris-generaal van de navo) werd Groot-Brittannië tot de eeg toegelaten (1973) en leek het succes van de Nederlandse politiek bezegeld. Toch was al in het begin van de jaren zeventig de positie van de Benelux zwakker geworden dan zij was geweestGa naar eind78.. De intree van Engeland in de eeg verlaagde de status van de kleinere partners; de Engelse politiek bleek bovendien de samenhang van de eeg bepaald niet te bevorderen. De Bondsrepubliek werd in de jaren zestig en zeventig niet alleen een overheersende economische macht maar begon ook een eigen buitenlandse politiek te formuleren. In Frankrijk werd door de opvolgers van De Gaulle, die in 1969 aftrad, minder klemtoon op de nationale grootheid en onafhankelijkheid gelegd zodat ook de betrekkingen met Nederland verbeterden en Nederland de gelegenheid om zich als een soort David tegen de arrogante Goliath te presenteren kwijtraakte. Daarbij kwam uiteraard dat Nederland in de late jaren zestig en een groot deel van de jaren zeventig de indruk maakte minder degelijk en stabiel te worden en dus minder betrouwbaar. De contestanten van de jaren zestig keerden zich tegen de politiek van de Verenigde Staten en het hen slaafs volgende Nederlandse establishment. Luns, eens bewonderd als de superieure en moedige verdediger van het Nederlandse belang en de Nederlandse veiligheid, werd scherp gekritiseerd en op uiterst hatelijke manier gehoond. Het | |
[pagina 363]
| |
debat over de buitenlandse politiek dat in Nederland door een kleine groep belangstellenden altijd in betrekkelijk grote rust en met een zekere plechtstatigheid was gevoerd, werd plotseling verontrust door idealistische, pacifistische, neutralistische, in hartstochtelijke en soms gewelddadige demonstraties geuite en door linkse partijen gesteunde verlangens naar grotere opofferingsgezindheid tegenover de arme landen, radicale vermindering van de bewapening, krachtiger bescherming van de mensenrechten overal ter wereld en officiële scherpe afwijzing van de Amerikaanse politiek ten aanzien van de door de oppositie als een vrijheidsstrijd geïnterpreteerde oorlog in Vietnam. Zoals in veel andere landen en ook in de Verenigde Staten zelf viel in deze periode in Nederland en, overigens in mindere mate, ook in België de consensus weg die in de jaren daarvoor over de buitenlandse politiek had bestaan. Onbegrijpelijk was dat allerminst. Met de dood van Stalin in 1953 begon de felste kou uit de Oost-West-betrekkingen langzaam te verdwijnen, zo leek het. Vanaf 1963 werd door de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten de zogenaamde ontspanningspolitiek gevoerd die in elk geval tot gevolg had dat de internationale verhoudingen aanmerkelijk labieler werden dan zij tijdens de zogenaamde Koude Oorlog waren geweest. De eenvoudige contrasten die de publieke opinies in het Westen hadden beheerst, werden minder vanzelfsprekend en de eigenaardige populariteit van allerlei neomarxistische filosofieën onder westerse intellectuelen en halfintellectuelen ondermijnde het vaste geloof in de geestelijke superioriteit van het kapitalistische Westen over het marxistisch-leninistische Oostblok. Noch Nederland noch België is er in de jaren zestig en daarna in geslaagd zijn plaats tussen de westerse mogendheden te versterken door in de onzekerder wordende omstandigheden originele initiatieven te nemen die nieuwe richting aan de politiek van de navo en de eeg gaven. De Belgische diplomatie trachtte eerder dan Nederland van de zogenaamde ontspanningspolitiek gebruik te maken en trok in de Benelux korte tijd daardoor de aandacht weer meer naar zich toe. Het land bezat ondanks de rampzalige geschiedenis van Kongo toch nog steeds prestige. Toen De Gaulle in 1966 de Franse strijdkrachten aan het navo-bevel onttrok, zonder het bondgenootschap overigens te verlaten, nam België de door Frankrijk uitgewezen militaire installaties en de raad van de navo op zijn grondgebied op (tegen de wil overigens van de Waalse socialisten) zodat Brussel nog meer tot een centrum van de westelijke samenwerking uitgroeide. Maar tegelijk probeerden Spaak, die al in 1963 naar Warschau reisde, en zijn opvolger, de christen-democraat Harmel, die vanaf 1966 minister van Buitenlandse Zaken was, de betrekkingen met het Oostblok te verbeteren. Harmel werkte binnen het kader van de Verenigde Naties aan plannen voor ontwapening en ontspanning. Toen het er met de ontspanning in 1968 | |
[pagina 364]
| |
slecht voorstond na de Russische invasie in Tsjechoslowakije, was hij de eerste westerse minister die - al in 1969 - het contact met de Sovjet-Unie herstelde. Hij zorgde er eveneens voor dat België de eerste westerse staat was die de soevereiniteit van de ddr erkende. Luns' politiek was aanmerkelijk terughoudender en al reisde hij in 1967 (min of meer onder druk van het parlement en waarschijnlijk ook om zijn roem niet in de schaduw van Harmels vredesapostolaat te laten verduisteren) de Oosteuropese hoofdsteden af, veel vertrouwen in de toekomst van de ontspanning heeft hij nooit getoondGa naar eind79.. Ondanks deze activiteiten werd de Nederlandse en Belgische invloed trouwens waarschijnlijk minder groot en in elk geval minder zichtbaar. Toen de Nederlandse buitenlandse politiek na het aftreden van Luns in 1971 soepeler probeerde te worden, minder exclusief georiënteerd op de Verenigde Staten, zelfstandiger dus, leidde dit niet tot een werkelijke vergroting van de beleidsruimte en schijnt de reële betekenis van Nederlandse ideeën eerder te zijn afgenomen dan versterkt. Het probleem dat noch België noch Nederland kon oplossen is eenvoudig te omschrijven. Kleine landen die een idealistische buitenlandse politiek willen voeren, de ontwapening van de wereldmachten willen bevorderen, de kansen op het behoud van vrede willen vergroten, de mensenrechten willen beschermen, de groei van de welvaart van de ontwikkelingslanden willen versnellen, doen dat, naar eigen inzicht, in het belang van de hele mensheid. Indien zij bij de grote mogendheden niet voldoende steun voor hun beleid vinden neigen zij tot de pretentie dat zij het welzijn van de mensheid beter dienen dan de gevoelloze machthebbers. Maar met zo'n redenering vallen zij terug (om het zo uit te drukken) in de zelfverheffing waarmee zij voor 1940 hun egocentrische en feitelijk voor de wereld geheel onvruchtbare neutraliteit trachtten te legitimeren. Gezien vanuit het idealistische standpunt is dat inderdaad een val. Het idealisme dreigt immers op die manier te ontaarden in een zoeken naar veiligheid in isolement, dat wil zeggen, naar een teruggetrokken, kuis gedefinieerd eigenbelang van kleine naties die de harde werkelijkheid om hen heen willen buitensluiten. Maar er is met de vooroorlogse situatie een belangrijk verschil. De neutraliteit van voor 1940 werd geduld, gewenst en mogelijk gemaakt door de grote mogendheden van toen, Groot-Brittannië in de eerste plaats. De terugkeer tot een vorm van neutraliteit zou heden ten dage worden geïnterpreteerd als een poging om zich uit de invloedssfeer van Engelands opvolger, de Verenigde Staten, los te maken. Neutraliteit betekent nu iets wezenlijk anders dan voor 1940 en alle verantwoordelijke partijen zijn zich ervan bewust dat de herinvoering ervan een diplomatieke revolutie zou vormen die de plaats van Nederland en België in de wereld radicaal zou veranderen en haar waarschijnlijk onhoudbaar zou verzwakken. Dit feit beperkt de bewegingsvrijheid van de Nederlandse en Bel- | |
[pagina 365]
| |
gische diplomatie zodanig dat deze in de ogen van de voorstanders van een idealistische politiek niet anders dan opportunistisch en conservatief kan lijken met hoeveel mooie woorden zij ook wordt verdedigd en hoeveel edele doelen zij ook zegt na te streven. |
|