De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd3. België in de jaren zestigHet kost weinig moeite om aan te tonen dat veel van de verschijnselen die aan het politieke en sociale leven in Nederland gedurende de jaren zestig een in sommige opzichten veranderde vorm gaven, ook in België optraden, eerder soms en heftiger. Het electoraat reageerde er niet fundamenteel anders. De grote partijen hadden het er even moeilijk. Terwijl de Katholieke Volkspartij in Nederland haar aanhang van 31,7% in 1959 zag zakken tot 17,7% in 1972, duikelde de Christelijke Volkspartij in België van 46,5% in 1958 tot 30% in 1971. De socialisten ging het in België relatief nog slechter dan in Nederland. Vanaf de oprichting van hun partij hadden zij altijd meer aanhang gehad dan hun Nederlandse geestverwanten. In het begin van de periode was dat nog het geval. In 1958 werden zij door 35,8% van het kiezerscorps gesteund; de pvda kwam in 1959 op 30,4%. In de jaren zestig zagen beide partijen nogal wat van hun kiezers verdwijnen. De pvda daalde in 1967 tot 23,6%, de bsp in 1968 tot 28%. Maar terwijl de Nederlandse socialisten daarna uit het dal omhoogkrabbelden - 27,4% in 1972, 28,3% in 1981 -, konden de Belgische de neergang niet stuiten: zij scoorden 27,3% in 1971 en 25,4% in 1978 en vonden voor het eerst in de geschiedenis in hun land dus minder steun dan de socialisten in Nederland. Ook in België zocht een flink aantal kiezers zijn heil in kleinere partijen. In 1971 stemde 13,7% van het electoraat in Nederland op de Boerenpartij, D'66, ppr en andere groepjes; in datzelfde jaar opteerde 22,4% van de Belgen voor de zogenaamde taalpartijen in Wallonië, Vlaanderen en Brussel. In beide landen leek het dus of de inwoners tegenover de grote negentiende-eeuwse politieke partijen en de levensbeschouwelijke concepties waaraan deze hun ontstaan en levenskracht te danken hadden, enige afstand begonnen te nemen. Het aantal zwevende kiezers groeide sterk. Dezen bezaten in meerderheid waarschijnlijk geen algemene politieke overtuigingen en vonden het niet onaardig eens op een als nieuw gepresenteerde mogelijkheid te stemmen. Bij de volgende verkiezingen konden zij, wanneer dat zo uitkwam, weer een andere keuze uit het aanbod maken. Het zou daarom naïef zijn de destabilisering van het electoraat te verklaren uit | |
[pagina 337]
| |
de veronderstelling dat het scherper en zelfstandiger had leren denken. Het ging hier trouwens om een minderheid. Veruit het grootste deel van het kiezerscorps bleef ook in de jaren zestig en zeventig de oude partijen steunen. Die minderheid echter veroorzaakte verschuivingen van soms maar enkele percenten die voor de positie van de grote partijen van betekenis waren. Misschien werd deze betekenis in de voorstelling van de tijdgenoten bovendien vergroot door de politieke wetenschap die in beide landen juist in deze periode meer gezag begon te krijgen en eigen periodieken oprichtte, met Latijnse titels merkwaardigerwijs, alsof zij de zuivere wetenschappelijkheid en het internationale karakter van haar onderzoek op die manier kon beklemtonen, Res Publica in België (1959), Acta Politica in Nederland (1965). Uiteraard wijdde de politicologie zich met ijver en nauwkeurigheid aan de analyse van de verkiezingen en was voor haar de verschuiving in de uitslagen vaak interessanter dan de continuïteit. Aangezien zij de politieke werkelijkheid als een systeem probeerde te interpreteren, werden destabiliserende factoren - de deconfessionalisering, de groei van alternatieve partijen en van slechts of hoofdzakelijk op één doel gerichte groeperingen zoals de taalpartijen in België - gezien als oorzaken of symptomen van een crisis waardoor het stelsel werd aangetast. De politieke wetenschap heeft de verschijnselen van de jaren zestig en zeventig met precisie gedefinieerd en het effect ervan gedramatiseerd. De indruk bestaat dat de zedelijke normen die in Nederland al in de jaren zestig zo uitbundig ter discussie werden gesteld, in België ook door zogenaamd geavanceerde kringen minder gemakkelijk aan de hoon van karikaturisten ten prooi vielen. In elk geval volgden volwassen docenten, televisiepresentatoren en journalisten er niet zo snel de modes van kleding en ontkleding waardoor jeugdigen hun vertrek uit de massa van het burgerdom aankondigden en bleef het uiterlijk vertoon van progressiviteit dat aan Nederland gedurende enige tijd zo'n curieuze aanblik gaf, er zelfs in de jongerenmilieus wat minder agressief. Ook de hervormingsbeweging in de katholieke Kerk in België ontbeerde de dramatische vormgeving waardoor Nederland de aandacht trok. Het is alsof de ontwaarding van traditionele opvattingen over het geloof, de seksuele moraal, het huwelijk en de eigendom in België rustiger verliep, met minder exaltatie werd geprezen, niet zo nadrukkelijk als een ware revolutie werd gepredikt. Toch had zij wel plaats. In Vlaanderen verdween net als in het Nederlandse Limburg en in Noord-Brabant de idylle van de aan de verering van Maria en Kind in dierbare gehoorzaamheid toegewijde katholieke moeder van het grote gezin. Ook de katholieke bevolking paste de gezinsomvang zonder scrupules aan haar eigen wensen aan. Het geboortencijfer in Vlaanderen daalde snel: van 35‰ in 1900 tot 25‰ in 1925, 18‰ in de jaren vijftig en 12,41‰ in 1976, dat is minder dan in Noord-Brabant (15,7‰) en Neder- | |
[pagina 338]
| |
lands Limburg (13,5‰) in de jaren 1970-1975. Het principe van de onontbindbaarheid van het huwelijk bezat in de jaren zestig en zeventig voor velen de oude vanzelfsprekendheid niet langer; het aantal echtscheidingen verdubbelde. Het kerkbezoek nam zeer sterk af. Religieuzen en priesters traden in vrij groten getale uit en er traden veel minder in dan vroeger. Vlaanderen verloor het karakter van katholiek bastion en ging zich in levensbeschouwelijk opzicht minder dan enkele decenniën tevoren onderscheiden van Wallonië, waar brede bevolkingsgroepen al veel eerder van de Kerk waren vervreemd. Noch de labiliteit van de verkiezingsuitslagen noch die van de normen en waarden had direct effect op de samenstelling van de regeringen en de ordening van het maatschappelijke leven. Hoewel de socialisten vanaf 1965 - in 1965, 1968, 1971, 1974, 1977 en 1978 - steeds meer van hun aanhang verloren, namen zij gedurende de hier besproken vijftien jaar van 1958 tot 1973 bijna negen jaar aan de regeringen deel en ook nadat hun val was begonnen bleven zij aan: pas vanaf januari 1974, kort nadat in Nederland het kabinet-Den Uyl was aangetreden, droegen zij enkele jaren geen regeringsverantwoordelijkheid meer. Al verstoorden de kleinere regionale en taalpartijen de politieke orde, zij bleven bij de ingewikkelde huwelijksonderhandelingen tussen de grote oude politieke families buitenstaanders of junior-partners die belangrijke pressie uitoefenden, een serieus te nemen dreiging vormden maar op het nationale niveau slechts in geringe mate konden en wilden meedoen. Ondanks de wijzigingen die zich in het politieke leven voordeden, en dat tot in het extreme compliceerden, waren het net als in Nederland nog steeds de levensbeschouwelijke partijen uit de negentiende eeuw, confessionelen, socialisten en liberalen, die het zoniet beheersten dan toch moesten trachten te ordenen. Niettegenstaande het feit dat geen van de kwesties en tegenstellingen die oorspronkelijk de oprichting van deze partijen hadden veroorzaakt en die tot voor kort hun raison d'être waren gebleven, langer van zakelijk belang was, was het noch in Nederland noch in België blijkbaar mogelijk aan de politieke contrasten een nieuwe vorm en uitdrukking te geven. De heftige discussies van de jaren zestig en zeventig brachten geen generalisaties van zo'n omvang en diepte voort dat men, daarvan uitgaande, de werkelijkheid van staat en maatschappij op een principieel andere manier kon interpreteren dan in de negentiende eeuw. Maar het was natuurlijk de ver uitgewerkte en zorgvuldig geconstrueerde sociale en culturele ombouw van deze politieke groepen die de gedachte aan hun verdwijning onrealistisch maakte. In Vlaanderen ziet men nog duidelijker dan in Nederland dat de katholieke zuil ondanks ontkerkelijking en deconfessionalisering op vaste sokkel rechtop bleef staan. Deze gemeenschap werd echter niet meer in de eerste plaats door de geopenbaarde godsdienst bijeengehouden, veeleer | |
[pagina 339]
| |
door de sociaal-culturele opvattingen die in de loop van de jaren uit de oorspronkelijk religieuze vooronderstellingen waren afgeleid. Dat waren wellicht geen permanente waarheden maar niettegenstaande hun algemeenheid toch vrij pertinente noties over de verwantschap van christelijke met westerse en democratische waarden, over de superioriteit van harmonie en verzoening boven klassenstrijd, van economische vrijheid boven krachtige planning, van eerbied voor het leven boven al te haastige aanvaarding van de dood (abortus, euthanasie). Toen de normatieve en gesloten regels van de katholieke leer voor de massa van gelovigen en halfgelovigen geen dwingende kracht meer bezaten, bleken er zekere ethische en intellectuele waarden uit de katholieke erfenis te zijn overgebleven die de erfgenamen aan elkaar bonden en hun een gevoel van saamhorigheid gaven. Daarbij kwam dat de invloed van de Christelijke Volkspartij in Vlaanderen groeide naarmate Vlaanderen, dank zij de grondwetswijziging die in deze periode plaatsvond, vooral met betrekking tot cultureel-sociale kwesties zelfstandiger beslissingen kon nemen. Het merendeel, bijna tweederde, van de overheidssubsidies die voor het werk op deze terreinen (onderwijs, ziekenzorg, bejaardenhulp enz.) ter beschikking kwamen, werd aan katholieke organisaties verleend met het gevolg dat de zuil financieel sterker werd en meer mensen in de door de katholieken beheerste sectoren van het maatschappelijke leven te werk waren gesteld. De geest die over het oneindig ingewikkelde landschap van de katholieke gemeenschap woei was niet meer die welke Barnich in zijn geruchtmakende boek van 1911 - Le régime clérical en Belgique - had beschrevenGa naar eind57.. Van klerikalisme in de zin die de oude antiklerikalen aan dat woord gaven was geen sprake meer. Maar de maatschappelijke functie van de katholieke zuil werd in de zo niet postchristelijke dan toch postklerikale late twintigste eeuw eerder breder dan smaller. Indien het waar is, zoals in dit boek wordt gesteld, dat de Nederlandse revoltes van de jaren zestig en zeventig eeuwenoude opvattingen op hun eigen, zeer moderne manier tot uitdrukking brachten zonder ze radicaal te wijzigen - opvattingen over geluk en kunst en de taak van de staat daartegenover -, indien het eveneens waar is dat de naoorlogse geschiedenis van Nederland het best kan worden begrepen wanneer de klemtoon zwaarder op de continuïteit ervan ligt dan op de breuken erin, mag zo'n uitspraak dan ook voor België geldig worden verklaard? Tot op zekere hoogte zonder twijfel, zoals bleek. Toch schijnt België in de laatste decenniën zo ingrijpend te worden veranderd dat het heden ten dage zowel in zijn formele staatsinrichting als in zijn politieke mentaliteit fundamenteel van dat van 1944 of 1960 verschilt. De herzieningen en hervormingen die België in de jaren zestig en zeventig doormaakte - en die zich in de jaren tachtig voortzetten - maken de indruk veel grotere consequenties te heb- | |
[pagina 340]
| |
ben dan enige, met hoeveel nadruk ook geafficheerde innovatie in Nederland gedurende deze periode. Het tafereel dat België bood was hoogst belangwekkend en, voor zover dat kan, uniek. Hier was een staat waarin de hoogste organen werden gevestigd van de verbonden die de economie en de defensie van West-Europa regelen, de Europese Gemeenschap en de navo. Hier was een staat die - zoals alle verzorgingsstaten ter wereld - de neiging bezat tot in de details van de maatschappij door te dringen, dat wil zeggen, mateloos reguleerde en centraliseerde. Hier was een staat die toen hij in 1831 werd gesticht, als een unitaire staat werd opgebouwd en dus al bij zijn geboorte werd uitgerust met alle kenmerken van moderne staten, zonder, zoals Nederland, de pijnlijke groei van statenbond naar eenheidsstaat te moeten doormaken. Maar hier deed deze staat juist toen hij een centrale functie in de Europese Gemeenschap had verworven en juist toen hij dank zij de enorme welvaart zijn verzorgende taak tegenover de eigen inwoners met grotere doeltreffendheid dan ooit kon uitoefenen, precies het tegenovergestelde van wat historische gemeenplaatsen zouden doen verwachten: hij gaf zijn eenheidskarakter op, hij probeerde zich tot bondsstaat of statenbond om te vormen en hij zal in de toekomst wellicht alle samenhang verliezen en geheel uiteenvallen. In het recente verleden heeft zich alleen in Duitsland een vergelijkbaar verschijnsel voorgedaan. Hitlers eenheidsstaat werd door een bondsstaat vervangen. Maar dat was het gevolg van een ongekende catastrofe. In België gingen de dingen anders; daar was het een periode van ongekende welvaart die de mogelijkheid schiep om de gemeenplaatsen van de geschiedenis terzijde te leggen en - misschien als overgang naar de opheffing van staat en natie - op even onoverzichtelijke als verrassend zachtmoedige manier te gaan experimenteren met de inrichting van een federatie. Het is uiterst moeilijk om de gang van zaken te beoordelen. Hoever de in de jaren zestig begonnen overdracht van overheidsfuncties aan regionale lichamen ten slotte zal blijken te gaan is onduidelijk. Of de autonomie die de gewesten al hebben verworven zal leiden tot nog grotere zelfstandigheid en soevereiniteit, blijft voorlopig onzeker. Dit betekent dat het onmogelijk is te beslissen of de federalisering die plaatsheeft, in laatste instantie zal blijken te dienen om België als staat in stand te houden dan wel de inleiding op zijn splitsing vormt. Pas de latere geschiedschrijver, die de uitkomst van wat nu op gang wordt gebracht kent, zal de gebeurtenissen met de juiste nuances van toon en gebaar kunnen beschrijven. Hij zal ook beter de stemming kunnen schetsen waardoor deze op zichzelf in elk geval merkwaardige staatshervorming wordt gekenmerkt en, hoe zij verder moge verlopen, waarschijnlijk gekenmerkt zal blijven. De hele affaire, die in theorie de essentie van het Belgische leven en het leven van alle inwoners individueel raakt, lijkt tot een zaak voor vakpolitici en staats- | |
[pagina 341]
| |
rechtsgeleerden te zijn teruggebracht. Zij is mateloos ingewikkeld gemaakt. Waarschijnlijk begrijpt de bevolking er in het algemeen niet alleen weinig van, zij krijgt ook bepaald de indruk niet dat het hier om voor haar wezenlijke kwesties gaat. Het is hoogst interessant om te zien dat het zo belangrijke probleem van de staatsstructuur in de uiterst complexe democratische gemeenschap van nu blijkbaar geen vereenvoudigingen toelaat die de massa van de bevolking in staat stellen interesse ervoor op te vatten en bij haar de behoefte wekken er een mening over te vormen. Het is alsof de volkeren die België bewonen vrij onverschillig toekijken hoe hun staat wordt veranderd en misschien afgebroken. Zij hebben noch de tijd noch de lust om de doolhof van de discussie over dit onderwerp in te gaan. De gecompliceerdheid ervan behoeft overigens geen verbazing te wekken. In het algemeen immers heeft het bestuur van een moderne staat de neiging in zijn eigen regelingen en redeneringen verward te raken. In de meeste staten echter ziet men dat het scherpst op het niveau van de sociale en fiscale politiek met het gevolg dat de onderdanen over die materies, die geen grote lijn schijnen te hebben, alleen dan in beroering komen wanneer zij hun onmiddellijke particuliere belangen raken. Toen in België de structuur van de hoogste staatsinstellingen zelf ter discussie werd gesteld, werd ook dit opperste niveau door de in dit stadium van politiek en maatschappij blijkbaar ongeneselijke woekering van ondoorzichtige detaillering en precisering aangetast. Toch begon het allemaal in grote opwinding en met heftige emoties, vroeg in 1961 al, kort na de ramp in Kongo en de gevaarlijke staking die vooral de Waalse provincies in de winter had getroffen. Hoewel de regering de onlusten in België had weten te bedwingen, heerste er in het land, ook in de leidende kringen, het gevoel dat de crisis van 1960 en 1961 geen incident was, maar het onvermijdelijke gevolg van de malaise en de slijtage der instellingen. De staat was blijkbaar niet meer tegen zijn taken opgewassen; de uitvoerende macht was te zwak; door de invloed van de politieke partijen en de pressiegroepen werd het centrale gezag versplinterd en verlamd. Als gevolg daarvan ontbrak het België aan een politieke visie die de gemeenschap bijeenhield en haar verhinderde in ontelbare tegenstrijdige deelbelangen uiteen te vallen. Sombere overpeinzingen van deze soort zijn op zichzelf natuurlijk niet bijzonder treffend. Ze schijnen parlementaire democratieën vrijwel constant te begeleiden zonder op de ontwikkeling veel effect te hebben. Maar juist in de jaren zestig waren zij wel van een zeker belang. De politieke elite was inderdaad bereid te denken dat haar stelselloze pragmatisme enige aanvulling behoefde. Trouwens, de allerminst defaitistische Gaston Eyskens was diep overtuigd van de noodzaak tot hervorming op het gebied van economie en financiën en zijn Eenheidswet, die de woedende staking van 1960-1961 had veroorzaakt, | |
[pagina 342]
| |
vormde een poging om de Belgische politiek een duidelijker programmatisch karakter te geven. Alleen, de felle tegenstand die zij in Wallonië wekte, werd gebruikt als bewijs voor het feit dat de Belgische samenleving door principiële conflicten gespleten zou zijn, conflicten niet slechts tussen twee landsdelen waar men verschillende talen sprak maar tussen de maatschappijopvattingen waardoor deze geacht werden te worden beheerst: het neokapitalistische, corporatistische Vlaamse model en het socialistische van Wallonië. Na jaren van vrij zorgeloze rust op het vlak van de ideologie en van een vrij slordige politieke nuchterheid kwam België opeens te staan voor een even schematische als expressieve voorstelling van de contrasten waaraan de vanouds tot kalm pragmatisme neigende politieke leiders niet meer in staat waren geheel voorbij te gaan. De discussie over staatshervorming begon. Zij was al eerder gevoerd. Vrij kort na 1830 waren Vlamingen soms gaan betogen dat de Vlaamse problemen het beste door een of andere vorm van autonomie binnen het in principe gehandhaafde unitaire staatsverband opgelost konden worden. Heel duidelijk was dit niet en er werden geen concrete plannen voor zo'n structuur uitgewerkt. Vanaf ongeveer 1890 begonnen de Walen eveneens over federalisatie te publiceren en te discussiëren. Al werd het thema ook door hen niet scherp en vast omlijnd, het werd toch met meer zorgvuldigheid besproken dan in Vlaanderen. Op het eerste gezicht is het bevreemdend dat Franssprekende Belgen, vertegenwoordigers van een groep die tot ver in de twintigste eeuw zowel in het openbare leven als in de particuliere grote bedrijven de overhand bezat hoewel zij in het totaal van de Belgische bevolking een minderheid vormde, belangstelling hadden voor bestuurlijke scheiding en er met meer precisie dan de Vlamingen over nadachten. Het waren twee factoren die de nervositeit van sommige Walen veroorzaakten. Daar was natuurlijk de taalkwestie. Zij was de kern en de zin van de Vlaamse Beweging. Vlaamse ideeën over zelfbestuur werden in de eerste plaats geïnspireerd door de hoop dat dit Vlaanderen geheel Nederlandstalig zou maken. In de nog rudimentaire Waalse Beweging speelde de zaak eveneens een rol. Er ontstond daar enige onrust toen de Vlamingen in de laatste decenniën van de eeuw door middel van de nationale wetgeving erin slaagden de positie van het Nederlands in hun eigen provincies te versterkenGa naar eind58.. Er waren mensen in Wallonië die dit zo gevaarlijk vonden dat zij aan federalisering van België de voorkeur gavenGa naar eind59.. De nieuwe wetten immers zouden tot gevolg hebben dat in Vlaanderen geen ambtenaren benoemd konden worden die de voertaal van de bevolking, het Nederlands, niet kenden. Aangezien veel Franstaligen bijzondere weerzin tegen het Vlaams, dat platte dialect, hadden en in Vlaanderen dus geen carrière konden maken terwijl goedopgeleide Nederlandstaligen gemakkelijk Frans spraken en er geen reden | |
[pagina 343]
| |
was hen niet in Wallonië aan te stellen, kwamen de Walen volgens die redenering ernstig in de verdrukking en moesten zij door de bestuurlijke scheiding Wallonië voor Vlamingen sluiten nu de nationale wet de deur van Vlaanderen voor de Walen had dichtgeslagen. Ook in het parlement voelden de Franstaligen uit Wallonië, Brussel en Vlaanderen zich bedreigd toen men zich van het Nederlands ging bedienen, al gebeurde dat nog lang zeer spaarzaamGa naar eind60.. Maar dit soms met bizarre overdrijving geschilderde spookbeeld van de gevaren die Franstaligen bedreigden werd niet alleen door de taalkwestie opgeroepen. Van meer belang was de politieke factor. Van 1884 tot 1917 was de katholieke partij in België ononderbroken aan de regeringGa naar eind61.. Waalse socialisten en liberalen interpreteerden dit als een heerschappij van reactionaire Vlamingen die dank zij het parlementaire stelsel (vanaf 1893 op een vorm van algemeen mannenkiesrecht gebaseerd) het feit van hun grote bevolking konden gebruiken voor de knechting van het antiklerikale en vooruitstrevende Walenland. Zo drukte de bekende socialist Jules Destrée het uit toen de socialisten en liberalen er bij de verkiezingen van 1912 niet in waren geslaagd de katholieke hegemonie te doorbrekenGa naar eind62.. ‘Wij willen niet langer de slaaf van het klerikale Vlaanderen blijven. Wij willen ons van Vlamingen losmaken en ons eigen leven leiden.’ Het waren zulke irritaties en verlangens die verklaren waarom het federalisme voor de Eerste Wereldoorlog in Wallonië met iets meer ernst werd besproken dan in Vlaanderen, hoewel Vlaanderen er gegeven zijn tweederangspositie in het unitaire België meer belang bij zou hebben gehad. Op aandrang van de Vlaamse activisten werd de bestuurlijke scheiding in 1917 door de Duitse bezetter gerealiseerdGa naar eind63.. In de geschiedenis van het Belgische federalisme vormt dit feit een pijnlijk en verwarrend incident. Het heeft de federalistische idee die door de buitensporige overdrijvingen en de onredelijke emoties van de voorstanders ervan toch al iets krampachtigs had gekregen, bovendien belast met de smet van landverraad en anti-Waalse agressie. Het stelsel werd door de Duitsers immers op een voor de Waalse ambtenaren schadelijke manier ingericht en vormde in de ogen van de overgrote meerderheid der Belgische bevolking in haar geheel een beloning van de vijand aan de kleine groep activisten door wie hij werd gesteund. Als gevolg van deze episode kwam het federalisme tijdens het interbellum bij de extreme vleugel van de Vlaamse Beweging terecht, de Frontpartij en het Vlaamsch Nationaal VerbondGa naar eind64.. Voor sommigen in deze groepen was het toen echter geen einddoel maar meer een soort overgang naar de bestemming die Vlaanderen wezenlijk had: losgemaakt uit het strakke unitarisme van België, zou het zich op wat voor wijze dan ook op den duur met het Noorden tot een Groot-Nederland verenigen. Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd over deze mogelijkheid in de | |
[pagina 344]
| |
kringen van Vlaamse collaborateurs vlijtig verder overlegd. De Grootnederlandse idee werd toen echter door de aanhangers van de ss, die ten slotte de meeste Duitse steun kregen, als een slap compromis verworpen. Volgens hen immers moest Vlaanderen een integraal deel van het Grootduitse Rijk worden. Na de Duitse nederlaag werd zowel het federalisme als de Grootnederlandse optie door oud-verzetsstrijders en hen die het verzet bewonderden vele jaren lang beschouwd als een thema dat een dubieus karakter kreeg wanneer het door Vlamingen werd aangeroerd. Dit was zonder twijfel in sommige opzichten onrechtvaardig. Het federalisme was ook door niet door het fascisme aangetaste Vlamingen - de socialist Herman Vos, de katholiek Gaston Eyskens - in de jaren dertig ernstig onderzocht en gepropageerd. Na de onaangenaamheden van de bestuurlijke scheiding van 1917 duurde het in Wallonië ruim een decennium voor het federalisme er opnieuw een voorwerp van serieuze discussie werd. Er was na 1917 ook minder politieke aanleiding om de kwestie weer op te vatten; vanaf 1917 immers waren de katholieken niet meer alleen aan de regering. In de jaren dertig nam de belangstelling iets toe, waarschijnlijk in verband met de belangrijke wettelijke bepalingen die toen werden geformuleerd om de eentaligheid van Vlaanderen te bevestigen en ook werkelijk tot stand te brengen. Er werden in dat decennium tenminste door verschillende Waalsnationale groeperingen enigszins uitgewerkte plannen voor een federaal bestuur in overweging genomen. Van een gesloten Waalse Beweging was echter nog steeds geen sprake en dit maakte het gepraat en geschrijf over een autonoom Wallonië wel erg theoretisch. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werkten de federalisten die er in Wallonië waren niet zoals sommigen van hun Vlaamse geestverwanten met de Duitsers mee; integendeel, zij verlangden ernaar de Waalse identiteit juist dank zij het verzet tegen de nazi's scherper te profileren en dat maakte hun positie na de Duitse debâcle uiteraard veel aangenamer dan die van de Vlaamse collaborateurs. In de onzekere jaren van 1944 tot 1950 toen België werd verontrust door het probleem van de epuratie en door de koningskwestie, stelden antiroyalistische, gedeeltelijk uit het verzet voortgekomen Waalse actiegroepen herhaaldelijk voor het land te splitsen op een zodanige manier dat Walloniës zuiverheid niet door Vlaamse smetten kon worden bezoedeld. Het federalisme werd een motief van belang dat in de late jaren veertig zowel op Waals-nationale als op socialistische congressen in Wallonië uitvoerig en met grote sympathie werd besproken. Onder de actieve Wallinganten was het aantal dat het meeste heil eigenlijk in de aanhechting van Wallonië bij Frankrijk zag, overigens waarschijnlijk niet gering. In de jaren vijftig werd de Waalse preoccupatie met de staatsstructuur | |
[pagina 345]
| |
minder zichtbaar. De Vlamingen echter traden voorzichtig wat meer op de voorgrond. Na 1944 hadden zij enige tijd weinig gelegenheid gehad hun aspiraties met veel vertoon van kracht in de openbaarheid te brengen. Net als in de periode na 1918 werd hun gebrek aan patriottisme en aan verzet tegen de Duitse vijand verweten en droeg de hele bevolking van Vlaanderen mee aan de last van verwijten die op de collaborateurs in haar midden gestapeld werden. In zulke omstandigheden was er voor luidruchtige manifestaties ten bate van de Vlaamse emancipatie geen plaats. Tien jaar na de Duitse nederlaag echter, toen de koningskwestie onder Waalse pressie was opgelost op een in Vlaanderen in brede kring als onrechtvaardig beschouwde manier en toen de zuivering haar slachtoffers had gemaakt maar haar urgentie had verloren, begon enige Vlaamse agitatie opnieuw haar stem te verheffen. In 1954 werd de Vlaamse Volksunie opgericht. Deze partij trok de lijn van de vooroorlogse Vlaams-nationale partijen door maar nam spoedig nadrukkelijk afstand zowel van de Grootnederlandse denkbeelden als van de corporatistisch-autoritaire trekken die het nationalisme bezeten had en die tijdens de oorlog de aansluiting bij het nationaalsocialisme hadden vergemakkelijkt. Het hoofdpunt van haar programma was het federalisme. Zij had voorlopig weinig succes. In 1954 en 1958 behaalde zij slechts één zetel in de Kamer. Waarschijnlijk was de Vlaamse Volksbeweging (1956) in de jaren vijftig van meer belang. Zij wilde geen politieke partij zijn maar dank zij de distinctie van haar leden en haar publikaties oefende zij als pressiegroep reële invloed uit. Door de organisatie van massademonstraties (waarvan vooral de zogenaamde Vlaamse marsen op Brussel in 1961 en 1962 spectaculair waren) slaagde zij er bovendien in grote aandacht te trekken. Ook zij ijverde voor het federalisme. Zowel de Volksunie als de Volksbeweging kreeg in deze eerste periode van haar bestaan haar aanhang vooral uit de katholieke bevolking. De Vlaamse socialisten en liberalen waren toen nog tegen het federalisme gekant. Zelfs deze beknopte schets van de federalistische ideeën in België toont dat het hier om een eigenaardig verschijnsel ging. Het federalisme dient er in veel gevallen toe om staten die aan hun autonomie niet genoeg hebben bijeen te brengen in een hen verenigend verband. Het is over het algemeen gebaseerd op een besef van lotsverbondenheid. Een federaal stelsel ontstaat vaak dan wanneer in de verschillende zelfstandige delen van het verbond dat gesloten moet worden, zich tegelijkertijd de neiging manifesteert om zich aaneen te sluiten. Het betreft bovendien meestal een vrij aanzienlijk aantal deelstaten. Aan geen van deze voorwaarden voldeed de Belgische federalistische idee. Zij verenigde niet; zij scheidde. Zij kwam niet uit een behoefte aan vriendschap voort maar uit gevoelens van afkeer en vijandschap. Zij ontwikkelde zich in Vlaanderen en Wallonië niet ge- | |
[pagina 346]
| |
lijktijdig en werd er niet op dezelfde ogenblikken in de aandacht geplaatst, met het gevolg dat de Vlaamse en de Waalse verlangens naar een federaal statuut elkaar niet versterkten en de federalisten in beide landen slechts bij uitzondering met elkaar samenwerkten. Het ging, ten slotte, in België om een federalisme van slechts twee landsdelen, met Brussel als een onoplosbaar probleem meer dan als een duidelijke partner soms daaraan toegevoegd. In deze twee landsdelen probeerden de voorstanders van het federalisme een eigen nationaal besef en een onafhankelijke identiteit te formuleren of te scheppen met de bedoeling deze zo scherp mogelijk van die der andere regio te onderscheiden. In feite ging deze nationaliserende propaganda ongetwijfeld en onvermijdelijk de richting van het separatisme op. In België is het federalisme dan ook nooit de vorm geweest die het een gemeenschap mogelijk maakt haar ondanks de veelzijdigheid van haar delen gezamenlijke wil tot uitdrukking te brengen. Integendeel, het federalisme werd door zijn voorstanders in beide landsdelen gekozen als de vorm waarin zij zoveel mogelijk van hun separatistische aspiraties konden verwerkelijken. Toen het probleem van de staatsstructuur in de jaren zestig en zeventig in het middelpunt van de belangstelling kwam te staan, hebben de politici die ondanks de zich versterkende nationale verzelfstandiging van de delen (waarvan zij de realiteit meenden te moeten erkennen) toch bleven zoeken naar middelen om de Belgische staat te behouden, op hun beurt zekere vormen van federalisatie aanvaard maar evenmin als voor de regionale federalisten bezat het federale stelsel als zodanig in hun ogen een eigen waarde. Het werd niet voorgesteld als een staatsvorm die om zichzelfs wil bewondering verdient. Het werd door hen nuttig en aantrekkelijk geacht omdat het kon fungeren als een rem op de ontwikkeling naar onafhankelijke staten die door de Waalse en de Vlaamse federalistische nationalisten willens nillens werd bevorderd. Het was dus een dubbelzinnig concept waarop België zijn politieke energie vele jaren ging concentreren, zowel een soort van separatisme als een poging dit in te dammen, een voorlopige oplossing van problemen waarvan niemand de draagwijdte exact kon schatten - want wie wist hoever de zelfstandigheidsdrang van de twee delen gaan zou? -, een kil denkbeeld, meer niet. Toen in de late jaren veertig in Wallonië met nadruk werd beweerd dat het landsdeel zijn nauwe vereniging met Vlaanderen niet meer kon verdragen, besloten de aan de Belgische eenheid gehechte grote politieke partijen de ernst van het probleem te erkennen maar een poging tot oplossing ervan uit te stellen. Zij benoemden in 1948 de naar haar voorzitter, een bekende Franstalige christen-democraat, Harmel-Centrum geheten commissie van onderzoek. Deze studeerde vele jaren met ijver en deskundigheid. In 1958 kwam het resultaat in een uitvoerig rapport ter beschikking. Dit kreeg al spoedig een functie in de discussie over grondwetsherziening die kort na | |
[pagina 347]
| |
zijn publikatie veel grotere urgentie leek te hebben dan zij ooit bezeten had. Opnieuw waren het Waalse onvrede en Waalse druk die de gang van zaken bepaalden. Het is eigenlijk merkwaardig dat de Vlamingen, die eerder dan de Walen over de aantrekkelijkheid van regionale autonomie waren gaan nadenken, er in feite nooit in slaagden het thema op het nationaal-Belgische niveau te doen behandelen. De Walen lukte dat wel. Net als in het begin van de eeuw en in de jaren veertig stelden de federalisten onder hen de sociaal-economische problemen centraal. Zij verklaarden opnieuw zich door Vlaanderen bedreigd en beknot te voelen. Wanneer zij, niet gehinderd door de Vlamingen die hen tegenwerkten, hun eigen weg konden gaan zouden zij in staat blijken de achteruitgang waardoor zij werden getroffen in te lopen. Dit standpunt heeft iets tweeslachtigs. Aan de realiteit van de Waalse achteruitgang bestond geen twijfel. Maar waarom zou men die in het bijzonder aan de Vlamingen moeten wijten? Hij werd door de algemene economische ontwikkelingen in Europa veroorzaakt en toen het moeilijk bleek het kapitaal te vinden waarmee een grondige transformatie van het Waalse economische stelsel gefinancierd zou kunnen worden, kwam dat vooral door de onwil van de grote financiële groepen en houdstermaatschappijen in Brussel om in Wallonië risico's te nemen. De Waalse federalisten wisten dat uiteraard. Vandaar dat hun actie zich richtte tegen het kapitalisme waarvan Vlaanderen profiteerde terwijl Wallonië erdoor in de steek werd gelaten. Wallonië zou niet slechts door economische hervormingen gered kunnen worden. Het moest ook zijn sociale structuur wijzigen. In het Waalse federalisme van de vroege jaren zestig toonde zich al een element van sociaal utopisme dat elders pas later in het decennium - onder andere bij het Nederlandse Nieuw Links van 1966 - sterk op de voorgrond zou treden. De originaliteit van de Waalse Beweging was, voor zover het dit aspect ervan betreft, gelegen in het feit dat dit utopisme niet door intellectuelen werd bedacht maar uit de arbeiderskringen zelf voortkwam. Het had wortels in het Waalse verleden. In Wallonië was in het socialisme vanaf zijn ontstaan een traditie van zowel onmarxistisch als antireformistisch radicalisme levend gebleven dat zich steeds vernieuwde zonder scherpe ideologische contouren te krijgen. De leider van de Waalse stakingen in de winter van 1960-1961 was André Renard (1911-1962), een socialistisch vakbondsman, sinds 1946 adjunctsecretaris van het Algemeen Belgisch Verbond van Vakverenigingen, een persoonlijkheid van gezag met een grote staat van dienst in de ondergrondse eenheidsvakbeweging tijdens de oorlogGa naar eind65.. Hij had in 1950 een zeer prominente rol gespeeld in de geslaagde actie tegen de terugkeer van Leopold iii en zich vaak en met klem uitgesproken voor Waalse autonomie. Alleen al uit hoofde van zijn functie was hij in staat geweest een bijdrage van betekenis te leveren aan de rapporten die door de buitenge- | |
[pagina 348]
| |
wone congressen van de abvv in 1954 en 1956 werden aanvaard. De daarin opgenomen eisen vormden de hoofdzaak van het programma dat de staking van 1960-1961 begeleidde. Revolutionair waren deze zeker niet. De congressen wilden meer economische planning, overheidsinitiatieven om nieuwe ondernemingen op te richten, vakbondsinvloed op de energiesector door middel van een gematigde vorm van nationalisatie ervan en een krachtige vermindering van de zelfstandigheid der financiële groepen en houdstermaatschappijenGa naar eind66.. Tijdens de wekenlange staking werd door de Waalse socialisten beweerd dat hervormingen als deze in het door Vlaams conservatisme overheerste unitaire België geen kans maakten. Een dag na de aanvaarding van de Eenheidswet door de Kamer, op 13 januari 1961, richtten zich enkele honderden prominente Waalse socialisten die bij Namen bijeen waren gekomen en zich de Staten-Generaal van Wallonië noemden, direct tot de Koning met een adres waarin zij vroegen om een staatshervorming teneinde Wallonië uit de greep van de Vlaamse conservatieve meerderheid te bevrijden. Renard verklaarde in die zelfde tijd dat Wallonië - waar de meerderheid van de bevolking de socialisten en communisten steunde: 58,5% in 1946, 51,3% in 1958, 53,6% in 1961, maar daarna 45% en minder - het Vlaamse kapitalistische en klerikale juk moest afschudden. Als gevolg van zulke uitlatingen kreeg de staking op bepaalde ogenblikken het karakter van een uiterst grimmige linkse manifestatie voor Waals separatisme. Na de mislukking van de staking en het kleine socialistische en communistische verkiezingssucces in 1961 - in Vlaanderen (plus 2,8%) overigens groter dan in Wallonië (plus 2,3%) - werden de verlangens naar sociale structuurhervormingen in Wallonië en naar wijziging van de staatsstructuur van België zo nauw aan elkaar verbonden dat het leek of ze één geheel vormden. Het federalisme werd in Wallonië enkele jaren lang met nadruk en overtuiging nagestreefd alsof de verwerkelijking ervan het in staat zou stellen sociale experimenten van enige omvang op te zetten. Maar natuurlijk bleef ook voor de Walen de taalkwestie belangrijk. De socialistische jurist Fernand Dehousse publiceerde al in 1938 een rapport waarin de contouren van een federale Belgische staat werden geschetst en hij zette tijdens en na de oorlog zijn inspanningen voortGa naar eind67.. Hij was zeer geïnteresseerd in de Europese integratie en verkondigde ook ten aanzien van deze materie zijn federalistische idealen. Hij was hoogleraar te Luik en bekleedde verscheidene verantwoordelijke Europese en nationale ambten. Deze levendige en ruimhartige man vond het schadelijk en dwaas wanneer van Franstaligen werd verwacht dat zij enig Nederlands zouden leren, schadelijk omdat daardoor de Waalse ‘culturele homogeniteit’ in gevaar zou komen, dwaas omdat zij hun tijd en energie beter aan de studie van het Engels konden besteden. Voor de Vlamingen echter, meende hij, | |
[pagina 349]
| |
was het zeer nuttig om zich het Frans eigen te makenGa naar eind68.. Redeneringen van deze soort waren in de negentiende en twintigste eeuw natuurlijk al honderden keren door duizenden Walen gevolgd en zij hebben in internationaal verband, ondanks de lacunes erin (waarom bedreigde het opdringende Engels de Waalse identiteit niet en waarom werden de Vlamingen geacht hun culturele homogeniteit wel te kunnen handhaven, ook als zij Frans leerden spreken?), een zekere plausibiliteit. Geplaatst in de werkelijkheid van België hadden zij veel minder zin aangezien de meerderheid van de Belgische bevolking nu eenmaal Nederlandstalig was en bleef. Overtuigd, terecht natuurlijk, van de superioriteit van het Frans als internationale taal, beschouwden de Walen de minderheidspositie ervan in de nationale context als een onaanvaardbare en onverwerkbare anomalie. Alleen door federalisatie van België kon deze tenminste draaglijk worden gemaakt. Hoe begrijpelijk ook, deze reactie had, zoals iedereen kon zien, een zwakke plek: wat immers moet men zich eigenlijk voorstellen bij een tot een culturele homogeniteit gegroeide Waalse gemeenschap waarvan het onderscheidende kenmerk en de grote trots het feit is dat zij van nature niet zozeer een nationale als wel een internationale taal spreekt? Nog eigenaardiger was de consequentie die de federalisatie waarschijnlijk voor het Vlaamse taalgebruik zou hebben. Voor de Vlamingen wordt, net als voor de Nederlanders, niet het Frans maar het Engels de taal waarin zij zich tot de buitenwereld richten en, wanneer dit verschijnsel doorzet, ook tot de Walen. Met andere woorden, de federalisatie die van Waalse zijde werd bevorderd om de positie van het Frans te versterken, zou op den duur het bereik ervan juist verkleinen. Al gaven de socialisten en in het bijzonder de volgelingen van Renard zonder twijfel de meeste dynamiek aan het Waalse federalisme, ook mensen van behoudender karakter zagen er iets nuttigs in. Ondernemers en managers hadden het gevoel van de unitaire instellingen onvoldoende steun te krijgen om de Waalse economie te hervormen. De vestiging - met staatshulp - van een staalcomplex (sidmar) bij Gent in 1962 vormde voor hen een aanwijzing dat de nationale gelden werden gebruikt om Vlaanderen te bevoordelen en Wallonië zelfs in zijn zware industrie, eens de glorie van de streek, te treffen. Aangezien de Belgische financiële holdings Wallonië te weinig wilden en konden helpen, was het voor een deel afhankelijk van overheidsinvesteringen. Deze, meende men, zouden in grotere mate beschikbaar kunnen komen wanneer het land werd gedecentraliseerd en de uit de algemene middelen verstrekte gelden volgens vaste maatstaven werden toegewezen aan de verschillende landsdelen die deze naar eigen inzicht zouden mogen besteden. Uiteraard was het voor het in economische moeilijkheden verkerende Wallonië gunstig indien het uit de in meerderheid door Vlaanderen opgebrachte staatsinkomsten een niet op | |
[pagina 350]
| |
grond van de eigen produktie, maar op grond van inwonertal en geografische uitgestrektheid gefixeerd percentage zou ontvangen. Gegeven de plicht van de rijksoverheid om in alle delen van het land een redelijke ontwikkeling te bevorderen viel hier ook veel voor te zeggen. Was het echter ook met de separatistische teneur van het federalistische streven te verenigen? Waarschijnlijk niet. In zijn behandeling zowel van de taalkwestie als van het economische probleem werd het Waalse federalisme gehinderd door spanningen en tegenstrijdigheden die voortvloeiden uit de buitengewoon penibele omstandigheden waaraan de economische en culturele ontwikkeling van de wereld Wallonië blootstelde. Zowel intellectueel als economisch leek de situatie voor de Vlamingen veel gemakkelijker. Het feit dat de taal van de moderne wetenschap, de techniek en de internationale zakenwereld zo overduidelijk het Engels was geworden, voor Vlamingen en Walen in gelijke mate toegankelijk, verminderde de Vlaamse gevoelens van en redenen tot inferioriteit ten aanzien van de Franssprekende minderheid in België. Het feit dat de Vlaamse economie sterker werd dan de Waalse, dat de lonen en inkomens die in Wallonië zelfs begonnen te overtreffen terwijl ze in het verleden altijd lager hadden gelegen, dat de belastingen in Vlaanderen meer opbrachten, dat de investeringen er groter waren, het gaf de Vlamingen een krachtig zelfbewustzijn, zowel ten opzichte van de Walen als ten opzichte van de Nederlanders. Dit werd sterk gevoed door de jonge technici, managers en onderzoekers die in steeds grotere aantallen door het Nederlandstalige hogere en beroepsonderwijs werden afgeleverd. Voor hen was er werkgelegenheid te over en vormde de taalkwestie dank zij hun opleiding geen probleem: hun scholing had geheel en al in het Nederlands plaatsgevonden en hun vertrouwen in de taal van hun land behoefde geen steun meer van romantische lyriek over de aan elke volksziel eigen, zeer bijzondere uitdrukkingsmogelijkheid. Het lijkt soms of in de jaren zestig en zeventig in Vlaanderen een daar nieuwe sociale kaste aan het groeien was die, zoals de bourgeoisie in de negentiende-eeuwse staten, de draagster werd van een nationale ideeGa naar eind69., rustiger, minder gespannen en extatisch dan de idee van de oude Vlaamse Beweging maar misschien soms ook harder, agressiever en zelfs arroganter. In zulke kringen was het heel goed mogelijk te spelen met de gedachte dat het beter zou zijn een einde aan het Waals-Vlaamse geruzie te maken door voor Vlaanderen vrijwel volledige autonomie te verwerven. Dan zou Vlaanderen niet het laboratorium voor sociale experimenten worden waarin de Waalse socialisten hun landstreek wilden veranderen, maar een economische vrijhaven, hypermodern, open voor alle vernieuwingen die winst en welvaart beloofden. Het was geen gering probleem waarmee de politieke elite van België zich geconfronteerd zag. De Koning, symbool van 's lands eenheid en verper- | |
[pagina 351]
| |
soonlijking van de nationale idee, zou door een vergaande federalisatie waarschijnlijk aan ideëel gezag verliezen, al kon men zich, wanneer tot een systematisch geregelde verdeeldheid van de staat besloten werd, ook een situatie voorstellen waarin hij als bovenregionale en bovenpartijdige arbiter de gelegenheid kreeg juist meer reële invloed uit te oefenen. Voor de oude politieke partijen was de toekomst eveneens uiterst onzeker. Zij waren hun hele geschiedenis lang bij uitstek nationale partijen geweest, voorzien van een principieel, op onwrikbare grondslagen berustend programma. Volgens de traditionele visie behoorden christenen of socialisten of liberalen in een nationale partij te worden bijeengehouden omdat zij de christelijke, de socialistische, de liberale waarheden als onaantastbaar beschouwden en het fundamenteel onverschillig was of deze in het Frans dan wel het Nederlands werden uitgedrukt. De katholieke maatschappijconceptie was in Vlaanderen niet anders dan in Wallonië, de klassenstrijd van de socialisten woedde overal, de liberale vrijheid bezat universele gelding. Met andere woorden, de ideële aard van de partijen verzette zich eigenlijk tegen de beklemtoning van de taal. Een zeer praktisch en belangrijk feit versterkte bovendien hun unitaire instincten. Hun aanhang was onevenwichtig over het land verdeeld. Federalisatie dreigde de permanent in de minderheid verkerende katholieken in Wallonië en de even zwakke socialisten in Vlaanderen gevangen te zetten in een isolement waaruit de kracht van hun geestverwanten in het andere landsdeel hen niet kon bevrijden. Toch bleek het niet mogelijk op het niveau van de nationale partijen de eenheidsstructuur te handhaven die de belanghebbenden in de regio's met zoveel vuur bestreden. Al valt dit vermoeden niet met bewijsplaatsen waar te maken, het ligt toch voor de hand te veronderstellen dat ook de vervaging van de partijprogramma's (een vervaging die onvermijdelijk en zichtbaar was in een periode van snelle ontkerkelijking en groeiende welvaart, al werd zij door de partijpropaganda uiteraard ontkend) de splitsing van de partijen heeft vergemakkelijkt. Het ging in de politiek blijkbaar ook in theorie niet meer om onwankelbare, in Vlaanderen en Wallonië met evenveel kracht geldende principes, maar om gevoelens van saamhorigheid en broederschap, om appreciaties van groepsbelangen en maatschappelijke ambities, het ging in de grondig gepolitiseerde Belgische samenleving om de behoefte zich veilig te weten in het huis van zijn partij, een huis waarin men met zijn geestverwanten in zijn eigen taal kon spreken en beslissen. In het begin van de jaren zestig trokken de Waalse federalisten de meeste aandacht. Vakbondsleiders, aanhangers van André Renard, richtten in 1961 de pressiegroep Mouvement Populaire Wallon op; de Waalse socialisten verkregen in de Belgische Socialistische Partij een eigen vleugel. Maar zo sterk was vooral in Vlaanderen, met zijn in de unitaire partijorga- | |
[pagina 352]
| |
nen stevig gevestigde oudere leiders, de tegenstand tegen de uiteenbreking van de organisatie in min of meer onafhankelijke Waalse, Vlaamse en Brusselse sectoren dat het tot 1978 duurde voor dit plaatshad. Dat wil zeggen, tien jaar nadat de katholieke partij zich als gevolg van Vlaamse actie al in twee stukken had gesplitst. Het is opmerkenswaardig dat Waalse ontevredenheid de kwestie van de staatsstructuur weliswaar tot het overheersende politieke thema van de jaren zestig en zeventig maakte maar dat de Vlaamse katholieken als eersten uit dit debat zowel op het niveau van de partij- als op dat van de staatsvorm de nodige praktische consequenties trokken. Even opmerkenswaardig is het feit dat de aanleiding die de katholieke partij in tweeën brak, zo totaal anders van aard was dan de Waalse redenen om autonomie te wensen. Terwijl de Waalse gevoelens van onlust door reële economische en sociale moeilijkheden werden gevoed en tot het verlangen naar diepgaande hervormingen werden gesublimeerd, concentreerde de aandacht in Vlaanderen zich op de Katholieke Universiteit te Leuven, een instelling waar de Vlaamse jeugd haar carrière voorbereidde. De Leuvense crisis van de jaren zestig greep in de Belgische geschiedenis op een beslissende wijze in. Zij was van groter belang dan de eigenlijk nogal onwezenlijke conflicten in de Nederlandse universiteiten en zij begon ook eerder. Zij kwam niet, zoals in Nederland, voor een aanzienlijk deel voort uit de behoefte buitenlandse voorbeelden te volgen maar ontstond uit dilemma's die aan de Belgische samenleving eigen waren. Dit maakte haar minder abstract maar tegelijkertijd natuurlijk ook beperkter en, wanneer men het zo wil uitdrukken, provincialer. Al gebruikten Leuvense studenten, evenzeer als later hun Brusselse en Nederlandse generatiegenoten, de semirevolutionaire retoriek die hen vanuit Duitsland en Frankrijk bereikte, de motor waardoor de gebeurtenissen in Leuven werden aangedreven, was de taalkwestie. De crisis werd als gevolg daarvan virulenter en ernstiger. Met minder gemak dan de contestanten in Parijs, Brussel, Berlijn, Nijmegen en Amsterdam gaven die in Leuven zich over aan speculatie die ijdel bleef omdat zij buiten de academie geen weerklank vond. Net als elders in de wereld groeide in België het aantal studerenden in het hogere onderwijs gedurende de jaren vijftig en zestig zeer sterk. In 1945 had Leuven 6625 studenten, in 1950 7173. In 1967 telde het er 20 729, dat is bijna 47,5% van de studentenbevolking van de vier Belgische universiteiten of ongeveer 40% van die van alle instellingen voor hoger onderwijsGa naar eind70.. Hoewel het totaal aantal studenten in het Belgische hogere onderwijs toen kleiner was dan in het Nederlandse - ruim 50 000 tegen ongeveer 70 000Ga naar eind71. -, was de Leuvense universiteit zoals vanouds groter dan enige andere in Noord en Zuid. Deze omvang was haar eerste probleem. Het tweede probleem vormde de samenstelling van de studentenbevolking. In de ne- | |
[pagina 353]
| |
gentiende eeuw was de onderwijstaal het Frans geweest en aangezien de studenten toen bijna allen uit de hogere Franstalige milieus in Wallonië en Vlaanderen kwamen, leverde dat geen problemen op. Naarmate de universiteiten in het algemeen zich echter voor jonge mensen uit de Vlaamse middenklassen, waar Nederlands werd gesproken, openden en naarmate het middelbare onderwijs in Vlaanderen werd vernederlandst, werd de vraag of deze toestand redelijk en houdbaar was dwingender. Het antwoord was duidelijk: dat was hij niet en tijdens het interbellum werden Nederlandstalige cursussen ingesteld die vooral na 1945 geleidelijk meer studenten gingen trekken en vanaf 1960 drukker werden gevolgd dan de Franstalige. Daarna zette de ontwikkeling zich snel voort. In 1967/1968 telde het Nederlandse stelsel 12 548 studenten, het Franse 11 817 (onder wie 2351 buitenlanders). Over het algemeen waren de sociale milieus waaruit de Nederlandstalige studenten werden gerekruteerd bescheidener dan die van de Franstalige, een feit dat in de conflicten tussen beide groepen een zekere rol speelde. Overigens drongen kinderen uit de arbeidersklassen en de lagere milieus in het algemeen slechts in zeer geringe mate tot de universitaire studie door, een verschijnsel trouwens dat men in alle universiteiten in de Lage Landen zag, ondanks de duidelijke vervaging van de standsverschillen, de grote uitbreiding van het beurzenstelsel en de heftig democratische ideologie van de jaren zestig. Al waren de Nederlandstalige studenten vanaf 1960 in de meerderheid en al was Leuven een Nederlandstalige stad, het eigenaardige mechanisme van de Belgische samenleving had ook hier het effect dat daar waar Franstaligen in een unitaire instelling met Nederlandstaligen samenwerken, het Frans de voertaal is. Bovendien vond het Frans steun in delen van de hogere burgerij van de provincieplaats die met een wat ouderwets dédain op de volkstaal bleven neerzien. Gegeven de situatie in het hele land echter, gegeven de neiging naar een zekere autonomie van de landsdelen, gegeven de wens ook van partijleiders, ministers en ministeriabelen om de homogeniteit van de taalgemeenschappen te handhaven, te bevorderen of af te dwingen, was het de Leuvense Franstaligen duidelijk dat hun positie in de Nederlandstalige stad kwetsbaar was. Om haar te versterken gingen zij in de aanval. In 1962 richtten Franstalige hoogleraren een pressiegroep op die eiste dat het voor hen en hun collega's mogelijk zou blijven hun Leuvense bestaan zonder kennis van het Nederlands voort te zetten en hun kinderen ter plaatse volledig Franstalig onderwijs te verschaffen. Dit betekende dus dat, tegen het principe van de culturele eenheid van de landstreek in, in Leuven een Franse enclave gehandhaafd en gefinancierd moest blijven, een enclave die door sommige Vlamingen werd gezien als het bolwerk van een elite, een kaste met eigen lagere en middelbare scholen, eigen kerkdiensten, eigen pretenties, een eigen beschaving. Het duur- | |
[pagina 354]
| |
de slechts enkele jaren voor ook de kortzichtigste waarnemer moest erkennen dat een dergelijke interpretatie juist in deze periode fataal was. De discussie over de toekomst van de Leuvense universiteit kreeg grote proporties. Zij ging over problemen van zuiver academische aard, over universitaire organisatie, expansie, efficiëntie. Zij ging over problemen van nationale aard, over de vraag of in een zich langzamerhand naar het federalisme ontwikkelend België een unitaire, tweetalige universiteit nog recht van bestaan had. Zij ging over problemen van sociale aard, over de taak en betekenis van een universiteit die voorrechten gaf aan een groep Franstaligen waarvan men, terecht of ten onrechte, vermoedde dat zij zichzelf als een intellectuele en maatschappelijke elite beschouwde, een universiteit die alleen al daarom niet voldeed aan de voorwaarden voor gedemocratiseerd hoger onderwijs. Het episcopaat dat in de universiteit het hoogste gezag uitoefende, probeerde in 1966 de kwestie op te lossen door aan deze problemen voorbij te zien en de klemtoon te leggen op het belang voor de religie van eenheid in een saamhorige Kerk en een saamhorige natie. Dit was een traditioneel standpunt dat de bisschoppen, samen met de vorst vanouds trouwe voorstanders van de unitaire staatsstructuur, steeds hadden verkondigd. De universiteit, verklaarden zij op 13 mei 1966, mocht niet worden gesplitst; ‘de institutionele en functionele eenheid van de Alma Mater en de geografische eenheid die ze in Leuven situeert’ moest worden gehandhaafd en geen lid van de universitaire gemeenschap was het toegestaan in het openbaar van zijn bezwaren tegen de eenheid blijk te geven. Dit episcopale standpunt was onhoudbaar. De Vlaamse professoren te Leuven, de Vlaamse pers, alle grote culturele verenigingen in Vlaanderen bestreden het heftig en bitter. De bisschoppen hadden deze reactie niet voorzien. Nog nooit was het bisschoppelijke gezag door de Vlaamse katholieke gemeenschap zelf met zoveel hoon en felheid bestreden en zo openlijk uitgedaagd. Ook de Vlaamse studenten te Leuven weerden zich. Zij hadden al enkele maanden tevoren hun bereidheid tot actie voeren getoond. Op het einde van 1965 had de katholiek-liberale regering verklaard zes verliesgevende kolenmijnen te zullen sluiten, vijf in Wallonië, één - Zwartberg - in Belgisch Limburg. Ter compensatie stelde zij 300 miljoen frank voor Wallonië en 18 miljoen voor Limburg beschikbaar. In Vlaanderen laaide de verontwaardiging hoog op. De katholieke vakbeweging, de katholieke partij in Vlaanderen, de Volksunie en vele andere gezaghebbende organisaties protesteerden tegen de sluiting die, meenden zij, geen economische noodzaak was maar slechts een tactische zet tegenover Wallonië en die bovendien in Vlaanderen, waar in hoofdzaak Limburgse arbeiders in de mijnen werkten, harder aankwam dan in Wallonië met zijn grote aantallen buitenlandse werknemers. Zij protesteerden ook tegen de | |
[pagina 355]
| |
huns inziens belachelijke fooi waarmee Limburg werd afgescheept. In januari 1966 vielen twee doden bij een botsing van demonstrerende mijnwerkers met de rijkswacht; velen werden ernstig verwond. Pas daarna gaf de regering de verzekering dat zij aan degenen die ontslagen moesten worden nieuw werk zou verschaffen. Het was opvallend dat Leuvense studenten aan de sombere betogingen van de mijnwerkers meededen. Men ziet hier vertegenwoordigers van de katholieke jeugd, bezig met de voorbereiding van een loopbaan in de economisch hoog opbloeiende Vlaamse maatschappij, hun bekommernis om sociale ellende en hun verbittering over (naar zij meenden) aan Vlaanderen aangedaan onrecht demonstreren. Korte tijd later werd het in linkse studentenkringen in Europa enigszins een mode om de belangen van het arbeiders- en die van het intellectuele proletariaat als min of meer gemeenschappelijk te beschouwen. Van deze neiging gaven de katholieke studenten van Leuven al twee jaar voor de Parijse meirevolutie blijk. Voor hen heeft de nationaal-Vlaamse factor echter waarschijnlijk de grootste betekenis gehad en toen de bisschoppen in mei 1966 hun beslissing om de universiteit als een unitair, tweetalig bolwerk te handhaven bekendmaakten, ensceneerden zij stakingen, manifestaties en rellen en zij kregen daarbij de steun van enkele mijnwerkers van Zwartberg. De bisschoppen, beducht dat de nationalistische opwinding hun gezag als kerkleiders zou ondermijnen, trachtten zich zonder hun verklaring formeel te verloochenen zoveel mogelijk uit het conflict terug te trekken. De Vlaamse en Franse sectie kregen vrijwel volledige autonomie. Ook onder de Franstalige professoren - velen van hen woonden trouwens in Brussel - won de gedachte veld dat de Franse sectie het beste naar Wallonië kon worden overgebracht. Het studiejaar 1966/1967 ging zonder veel onrust voorbij. Maar daarna liepen de zaken volkomen uit de hand. De bestuurders van de Franse sectie brachten in januari 1968 voor de (inderdaad noodzakelijke) uitbreiding van de universiteit een plan op tafel dat was gebaseerd op de nooit herroepen bisschoppelijke verklaring van mei 1966 en voorzag in de financiering van nieuwe voorzieningen voor Franstalige studenten. Het was een in de omstandigheden van toen uitdagend stuk en in de pers werd dit karakter door enige woordvoerders van de sectie nog verscherpt. Onmiddellijk rees bij de Vlamingen de vrees dat op deze manier werd geprobeerd naast het tweetalige Brussel een daarmee via allerlei wegen verbonden tweetalig Leuven te scheppen zodat vanuit deze in feite door de Franstaligen als hun domein beschouwde bastions opnieuw een poging kon worden ondernomen om Vlaams Brabant te verfransen. Leuvense studenten gingen in januari 1968 woedend de straat op. Hun in 1966 opgerichte vakbond interpreteerde het plan als een produkt van de bourgeoisie die een kaste-universiteit wilde en op de straffe maat van de | |
[pagina 356]
| |
stijl dier jaren marcheerde het woord ‘revolutie’ vrolijk door de stad en de universitaire gebouwen. Op 17 januari staakten alle Vlaamse studenten. In de collegezalen en op straat werd gevochten. Tientallen jonge mensen werden gearresteerd. 's Avonds spraken gezaghebbende Vlamingen de studenten toe en zij eisten de verplaatsing van de Franstalige sectie naar Wallonië. Gedurende de volgende dagen bleef de stad vol verbaal en fysiek geweld. Het aantal arrestanten liep tot enkele honderden op. In andere universiteitssteden werd eveneens gedemonstreerd, gestaakt, gevochten, met bommetjes gegooid naar de kantoren van de bourgeoisie, het kapitalisme en de Kerk. Waalse studenten, zowel katholieke als socialistische, schaarden zich achter de rode vlaggen van hun Vlaamse makkers. Pogingen om arbeiders voor de opstand warm te maken hadden weinig succes maar middelbare scholieren begonnen zich met ijver en veel levenslust in de strijd te werpen. Hoezeer deze jeugdrevolte echter ook door de tegenstrijdigheden van een opgeblazen retoriek werd verward, de crisis was toch blijkbaar zo ernstig dat zij als een politiek feit moest worden beschouwd. Er was een politieke oplossing voor nodig. De noodzaak daartoe klemde te meer toen op het einde van januari het episcopaat zelf diep verdeeld op de omstandigheden reageerde. Voorlopig kwamen de politici er echter ook niet uit. De toch al vrij lome regering kon, gezien haar samenstelling, onmogelijk een duidelijk standpunt bepalen. Zij telde zeven liberale ministers en twaalf christen-democraten. Het was de liberalen de laatste jaren niet slecht gegaan. Zij hadden in 1958 de schoolstrijd opgegeven en hun traditionele antiklerikalisme verlaten. In 1961 hadden zij een nieuwe naam aangenomen, Partij voor Vrijheid en VooruitgangGa naar eind72.. Toen zij in deze nieuwe gedaante in 1965 voor het eerst aan de verkiezingen deelnamen, behaalden zij een groot succes: zij kregen 21,61% van de stemmen, tegen 12,33% in 1961 en 11,05% in 1958. Sinds de invoering van het gewone algemene mannenkiesrecht in 1919 hadden zij nog nooit zoveel aanhang weten te verwerven. In het debat over de reorganisatie van België stelden zij zich op een strikt unitaristisch standpunt (en zij verlieten dat noodgedwongen pas in de loop van de jaren zeventig). Van hen viel daarom geen steun voor de splitsing van de Leuvense universiteit te verwachten. De Christelijke Volkspartij was niet in staat een eensgezind oordeel over de materie te produceren. De Waalse vleugel was er pertinent op tegen dat de Franstalige sectie uit Leuven zou worden verwijderd. De Vlaamse vleugel wilde dat wel. Hij kon ook niet anders. De grote katholieke dagbladen in Vlaanderen hadden geen twijfel gelaten aan hun mening dat Leuven geheel Nederlandstalig moest worden en zich, zo zeiden zij, op die manier tot tolk van de publieke opinie gemaakt. Het was voor de katholieke politici kennelijk onmogelijk zich van dit standpunt te distantiëren. In feite hadden zij, | |
[pagina 357]
| |
wilden zij hun macht behouden, op dat moment geen keus. In februari 1968 bood de regering haar ontslag aan. In maart werden verkiezingen gehouden, in een na alle opwinding opvallende rust. Gedurende de verkiezingsstrijd bleek dat de eens zo formidabele christelijke eenheidspartij ontbonden was. De twee vleugels kwamen met kiesprogramma's naar voren die ten aanzien van het de politieke discussie volledig beheersende communautaire probleem (namelijk dat van Leuven en, zoals altijd, dat van Brussel) volstrekt met elkaar in tegenspraak waren. In de socialistische partij was de kloof tussen Waals en Vlaams iets minder diep maar ook zij kon de middelpuntvliedende krachten, die in haar geval uit Wallonië kwamen, niet weerstaan. Zij was trouwens niet tegen de splitsing van Leuven gekant. Zij vond het aan de ene kant uiteraard niet onaangenaam wanneer het katholieke blok verdeeld raakte en kon aan de andere kant in de overheveling van de Franse afdeling der universiteit naar Wallonië een concessie zien aan de federalistische ideeën die in haar Waalse vestingen populair waren. De uitslag van de verkiezingen van 1968 was opmerkelijk maar niet sensationeel. De verschillende katholieke partijen, de socialisten en de liberalen gingen er alle een paar procenten op achteruit. De taalpartijen gingen flink vooruit. Dat waren er toen drie: de Volksunie die van 12 naar 20 zetels groeide, het Brusselse Front des Francophones (van 2 naar 5) en het Rassemblement Wallon (van 2 naar 7). Van een aardverschuiving was echter geen sprake. Toch werd de Belgische geschiedenis door de Leuvense affaire en haar consequenties zeer sterk beïnvloed. Tot op dat moment was er, zoals ook uit de houding van de liberalen bleek, in elk geval de schijn van een mogelijkheid dat de unitaire staatsstructuur dank zij een reeks aanpassingen kon worden gehandhaafd. Na 1968 lieten de verantwoordelijke politici, ook de liberale, deze optie voor wat ze was en richtte hun inspanning zich op een ander doel. Zelfs degenen die het federalisme niet wilden doorvoeren, erkenden de noodzaak bepaalde elementen ervan te verwerkelijken. Met andere woorden, nu het irreëel was te denken dat men de eenheidsstructuur kon redden door er een vorm van federalisme aan toe te voegen, besloot men tot iets anders: men zocht naar middelen om het federalisme, nadat men het had aangenomen, zodanig te organiseren dat van België ondanks alles een samenhangende en regeerbare staat overbleef die in zijn geheel een eigen beleid kon voeren en dat niet alleen ten aanzien van de buitenlandse betrekkingen en de defensie maar ook ten aanzien van de economische, sociale en fiscale politiek. Wat Leuven betreft bestond er overigens geen reden tot een compromis. Het episcopaat legde zich in september 1968 bij de feiten neer. De Franstalige afdeling zou naar Waals Brabant worden overgeheveld en na zeer moeilijke onderhandelingen over de financiering daarvan had deze geleidelijk plaats. Bij | |
[pagina 358]
| |
Ottignies in Waals Brabant verrees in de vroege jaren zeventig de elegante en knusse universiteitsstad Louvain-la-Neuve. Toen naast de oude Université Libre, de oorspronkelijke liberale concurrent van de katholieke universiteit, te Brussel vanaf 1970 een zelfstandige Nederlandstalige Vrije Universiteit werd gebouwd (overigens in minder bevallige stijl), was het Belgische universitaire systeem geheel en al opgesplitst in twee eenheden die onafhankelijk van elkaar maar over het algemeen onder dezelfde wetgeving hun werk deden. Gedurende de jaren zestig werd België geregeerd door twee katholieksocialistische combinaties (Lefèvre-Spaak, 1961-1965, Harmel-Spinoy, 1965-1966), door een katholiek-liberale coalitie (Vandenboeynants-De Clercq, 1966-1968) en opnieuw door een katholiek-socialistisch kabinet (G. Eyskens-Merlot/Cools, 1969-1971/1972). Met uitzondering van Vandenboeynants' equipe waren deze regeringen voor Belgische verhoudingen vrij sterk en zij hadden ook veel te doen. In de jaren veertig en vijftig had de Belgische politiek veel energie en tijd besteed aan de liquidatie van erfenissen zoals de koningskwestie en de schoolstrijd. Pas in de jaren zestig wijdde zij haar volle aandacht aan de vormgeving van de toekomst, zowel op sociaal-economisch gebied als met betrekking tot de verhoudingen tussen de taalgemeenschappen. Vanaf 1962 kwam een nieuwe taalwetgeving tot stand die erop gericht was om de culturele autonomie van de landsdelen voor te bereiden en bij Walen en Franstalige Brusselaars op nogal wat tegenstand stuitte. Vooral de regelingen die voor Brussel getroffen moesten worden, bleken uitermate moeilijk te formuleren en werden voortdurend aan bittere kritiek van beide zijden onderworpen. Het toch al onoplosbare probleem van de officieel tweetalige hoofdstad werd nog onhandelbaarder door de komst van grote groepen buitenlanders - zowel ambtenaren van de eeg en de navo als gastarbeiders - naar de metropool waarvan het aantal inwoners van Belgische origine de neiging had te dalen. Verreweg het belangrijkste punt op de agenda van de regeringen was echter de noodzakelijk geachte grondwetsherziening. Zij vormde een onvoorstelbaar ingewikkeld en in een korte samenvatting niet beschrijfbaar probleem. De diepste oorzaak van de complicaties was waarschijnlijk het reeds geconstateerde feit dat de federalistische oplossingen waarheen de ontwikkeling scheen te tenderen, voor de meeste betrokkenen weinig waarde in zichzelf bezaten en slechts dienden als middelen om andere ambities te verwezenlijken. Toch slaagde de Vlaamse christendemocraat Gaston Eyskens er met hulp van zijn socialistische partners in, de tweederde meerderheid in het parlement te verkrijgen die voor een grondwetsherziening nodig was. Dit was te danken aan zijn virtuoze tactiek, zijn grondige kennis en zijn oprechte verlangen om het flamingantistische ideaal van zijn vooroorlogse jeugd te verwerkelijken. | |
[pagina 359]
| |
In 1970 en 1971 haalde hij de resultaten binnen. Zij waren overigens niet definitief. De grondwetsherziening gaf slechts voorlopige oplossingen of suggesties daartoe die uitwerking en ontwikkeling vereisten. Zij was eerder regionalistisch dan federalistisch van aard. De centrale overheidsorganen behielden veel gezag. Het hoofddoel was meer de versterking van de garanties voor de verschillende taalgemeenschappen (de Nederlandse, de Franse en de Duitse, de eerste twee voorzien van cultuurraden) dat hun homogeniteit niet zou worden aangetast dan de verlening van het recht om autonoom politieke beslissingen te nemen over zaken die vanouds tot de competentie van de nationale instellingen hadden behoord. In de drie gewesten waarin België werd verdeeld - en die niet samenvielen met de taalgemeenschappen, namelijk Vlaanderen, Wallonië en Brussel met ommelanden - werd het weliswaar mogelijk eigen vertegenwoordigende lichamen (gewestraden) op te richten die bevoegdheden met betrekking tot allerlei sociale en culturele onderwerpen (zoals stedebouw, openbare werken, gezinspolitiek, openbare gezondheid) kregen, maar belastingen zouden zij niet kunnen heffen en hun legislatieve taak was beperkt: zij zouden verordeningen, geen wetten mogen uitvaardigen. Bovendien werd het algemene praktijk dat de diverse raden werden samengesteld uit de parlementsleden zodat deze laatsten een dubbele functie moesten vervullen, een nationale en een gewestelijke. Het van 1831 daterende grondwetsartikel inhoudende dat de leden van de beide kamers, namelijk de Kamer van Afgevaardigden en de Senaat, de natie vertegenwoordigen en niet enkel de provincie of de onderverdeling van een provincie die hen heeft benoemd, bleef gehandhaafd en dit was een artikel (vanaf 1798 in de Nederlandse grondwet geformuleerd, in 1814 bij de instelling van de constitutionele monarchie in Nederland herhaald, in 1815 naar de grondwet van het Verenigd Koninkrijk overgebracht, in 1831 door de eerste Belgische grondwetgever overgenomen) waardoor terugkeer naar de federalistische staatsinrichting van het ancien régime werd verhinderd. Een statenbond werd België in 1970 zeker niet. Een unitaire staat bleef het evenmin. Of het een bondsstaat aan het worden was werd aan de toekomst overgelaten. Welke toekomstGa naar eind73.? In 1980 werd de herziening voortgezet. Van sommige elementen uit de grondwet van 1970 was weinig terechtgekomen. Terwijl de culturele autonomie van de gewesten krachtig was bevorderd was de economische decentralisatie waarop in de jaren zestig met zoveel nadruk was aangedrongen, voorlopig niet gerealiseerd. In 1980 werd geprobeerd het proces te versnellen. Het resultaat was verwarrend. Het produkt van 1980 was zonder twijfel federalistischer dan dat van 1970 en in dat opzicht kan men het duidelijker, scherper van contour en strekking noemen. Aan de andere kant echter was het van zo'n ongehoorde ingewikkeldheid, handhaafde of schiep het zo'n onoverzienbaar instru- | |
[pagina 360]
| |
mentarium van regeringen, raden en competenties dat het slechts weinigen gegeven is een weg door deze tropische flora te vinden. Het is twijfelachtig of er op de manier die in 1980 werd gekozen, veel van de Belgische staat zal kunnen overblijvenGa naar eind74.. Tegelijkertijd echter legden de gigantische economische en financiële problemen die België in de jaren tachtig bedreigden, op de regeringen een zodanige verantwoordelijkheid dat het toen gevoerde beleid als een nationaal bezuinigingsbeleid kon worden voorgesteld waaraan alle Belgen zich in het belang van het hele land geacht werden te onderwerpen. Soms lijkt het of in de jaren zestig en zeventig de welvaart kansen heeft geboden aan grote experimenten die in het minder zonnige klimaat van de jaren tachtig niet weelderig meer bloeien. |
|