De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd2. De jaren zestig, voornamelijk in NederlandHet ging België en Nederland in de jaren zestig materieel beter dan ooit en de welvaart werd op vrij efficiënte wijze over alle groepen en klassen van de bevolking verdeeld. Voor het eerst in de geschiedenis kregen grote aantallen individuen de beschikking over zoveel middelen dat zij werkelijk in staat waren zelfstandig een keuze te maken uit de hun bekende mogelijkheden om aan hun bestaan vorm te geven. Veel meer mensen dan voordien konden voor zichzelf beslissen hoe zij wilden leven, wat voor werk zij wilden doen, op welke manier zij hun vrije tijd wilden besteden. Dank zij de invoering van de anticonceptiepil in de vroege jaren zestig werd de seksualiteit op een doeltreffende wijze van haar biologische consequenties bevrijd. Meer dan enig ander verschijnsel is het de fabricage van dit preparaat geweest die het basisgegeven van alle menselijke verkeer - de verhouding van man tot vrouw en vrouw tot man - heeft gewijzigd, de oude concepties over liefde, huwelijk, gezin, trouw, kuisheid ter discussie heeft gesteld en de mogelijkheid heeft geopend om over zowel de positie als zelfs de aard van de vrouw inzichten te ontwikkelen die in de tijd toen zij zelf haar vruchtbaarheid nog niet met zoveel zekerheid kon beheersen, onrealistisch geweest zouden zijn. Ook op veel andere gebieden vergrootten de techniek en de welvaart de individuele mogelijkheden. In de jaren zestig kwam in de meeste woningen een televisietoestel te staan en drongen dagelijks de beelden en klanken uit verre werelden en vreemde verbeeldingen tot miljoenen kijkers door. Massatoerisme en de enorme groei van het autobezit veranderden de waardering van afstanden en grenzen. In de jaren zestig, kortom, nam het aanbod van ervaringen snel en radicaal toe. De autoriteiten - kerken, scholen, gezagsdragers - die er nog tot ver na de oorlog in waren geslaagd dit aanbod zeer zuinig te reguleren zodat de mens niet in de verleiding kwam om dingen te denken en te doen waardoor de zedelijkheid gekwetst en de maatschappelijke orde ondermijnd werd, wisten nauwelijks hoe zij zich in deze immens verruimde wereld staande moesten houden. Vooral in Nederland kozen zij na enige jaren van verbijstering en aarzeling voor een politiek of strategie die ervan uitging dat individuen recht op ervaringen hebben en het de plicht van de wereldlijke en geestelijke overheden is om het aanbod niet, zoals vroeger, te beperken | |
[pagina 301]
| |
maar juist te vergroten. Heel laat, toen het geestelijke en politieke klimaat al weer enigszins aan het veranderen was, in 1983, definieerde de Nederlandse grondwet in de vorm die zij toen kreeg, deze taak in enkele artikelen uit haar nieuwe lijst van grondrechten: de overheid moet zorgen voor de spreiding van welvaart en voorwaarden scheppen zowel voor maatschappelijke en culturele ontplooiing als voor vrijetijdsbestedingGa naar eind29.. Het is een oude gemeenplaats dat de staat het geluk van zijn onderdanen moet bevorderen en daarin de diepste zin van zijn werkzaamheid behoort te zien. Zeer invloedrijke schrijvers uit de middeleeuwen en de nieuwe tijd interpreteerden het menselijk geluk (felicitas of beatitudo in hun Latijn) als een godsdienstige waarde, de vrede die men voelt door Gods wil te gehoorzamen, en zij beschouwden de maatschappelijke orde, gewaarborgd door de rechtvaardige staat, als een voorwaarde voor het bereiken van de gelukzaligheid waarnaar de mens streeft. In de achttiende eeuw werd het begrip door verlichte auteurs vaak van zijn religieuze component losgemaakt. Ook gelovige, christelijke filosofen zochten het geluk niet meer voor en boven alles in het beschouwen en volgen van Gods grootheid; zij legden veel zwaardere nadruk op het gevoel van tevredenheid en zekerheid dat de burger ondergaat wanneer hij bemerkt dat de gemeenschap waarin hij leeft zijn belangen en de belangen van zijn medeburgers op de juiste wijze behartigt. Dit was een socialisatie van het geluksbegrip waaruit de voorstanders van de zogenaamde verlichte despotie vruchtbare voorschriften konden afleiden. Volgens andere opvattingen uit de achttiende eeuw echter behield het geluk, ondanks de verwereldlijking ervan, zijn primair individuele karakter. Van de staat werd niet geëist dat hij zelf het geluk schiep maar slechts dat hij de onderdanen vrijliet ernaar te zoeken in de privé-sfeer waarin zij ongehinderd door wet en gezag mochten leven. Zo definieerde Thomas Jefferson de situatie in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 waarin staat dat alle mensen door hun Schepper zijn begiftigd met het onvervreemdbare recht het geluk na te streven. Wat voor geluk was dit? De achttiende-eeuwers hielden niet op erover na te denken en te publiceren. Het had een eigenaardig karakter. Het was wat wij waarschijnlijk tevredenheid zouden noemen, de tevredenheid van beschaafde en ontwikkelde mensen, een redelijk geordend, voorzichtig, met bijna wiskundige nauwkeurigheid berekend evenwicht. Maar ook dit ideaal verloor in de loop van de jaren zijn glans. De romantici van het einde der achttiende en het begin van de negentiende eeuw wilden van zo'n geluk niet weten en wanneer zij dan al erkenden (wat zij lang niet altijd deden) dat de zin van het leven wordt beheerst door het streven naar geluk, dan werd dit vaak iets anders dan de prozaïsche tevredenheid van de Verlichting, het werd hartstocht, vervoering, onuitsprekelijke, de grenzen van taal, kleur, klank overschrijdende vreugde, op geen manier geas- | |
[pagina 302]
| |
socieerd met zo iets banaals als de verlichte staat, een hoogst persoonlijke emotie van een onherleidbare, volstrekt eigen individualiteit. Het geluk dat in de jaren 1960 het levensdoel werd van de vernieuwers in de traditionele partijen en van de opposanten tegen het oude bestel in zijn geheel, had iets van de Verlichting en iets van de Romantiek. Het was behagen, comfort, ontspanning, aangenaam tijdverdrijf. De gemeenschap en de overheid moesten ervoor zorgen dat de inwoners hun eigen pakket gelukservaring konden samenstellen en consumeren en zo kreeg de staat er een taak bij, de schepping van voorwaarden voor vrijetijdsbesteding. Dit was ook in de verlicht-rationalistische visie echter niet genoeg. Geluk was meer dan dat. In de negentiende eeuw had de zeer beroemde en invloedrijke Engelse radicaal-liberaal John Stuart Mill uiteengezet dat in het geluk een kwalitatieve rangordening moet worden aangebracht en dat de hoogste vorm de sensatie is zijn eigen persoonlijkheid tot haar edelste mogelijkheden - eergevoel, waardigheid, intellectuele vervolmaking - te hebben ontwikkeld. In de Nederlandse grondwet van 1983 heet iets dergelijks ‘maatschappelijke en culturele ontplooiing’ en de middelen daartoe moet de overheid verschaffen. In zijn meest beperkte zin zal dit waarschijnlijk niet veel meer betekenen dan dat de overheid het vrouwen mogelijk moet maken een passende werkkring te vinden, arbeiders in staat moet stellen naar de schouwburg te gaan en jonge mensen een plaats en instrumenten moet geven om popmuziek te spelen. Maar er klinken romantische echo's in door. Dank zij dit soort werkzaamheden immers krijgt de onderdaan de gelegenheid zichzelf te ontplooien en zelfontplooiing, bewustwording, ontdekking en bevestiging van de eigen identiteit werden in de jaren zestig en zeventig zeer ernstige bezigheden waarvoor de grondwet van 1983 belangstelling en respect uitdrukte. De romantische zucht naar het unieke en onuitspreekbaar individuele, de vervoering van de zelfverwezenlijking schaarden zich in de rij van ervaringen waarvan de gemeenschap het aanbod moest bevorderen. Het spreekt vanzelf dat in een periode als de jaren zestig toen het leven, meenden velen, een andere inhoud kreeg, ook het taalgebruik veranderde. Veranderde het wezenlijk? Niemand kan het weten voor er veel meer studie van is gemaakt. Maar er deden zich zonder twijfel wijzigingen in het Nederlandse vocabulaire voor die de aard van het tijdvak op een aardige manier karakteriseren. In 1938 voerde Huizinga in zijn Homo ludens het woord ‘ludiek’ in, dat hij kende uit het Frans (ludique) als een technische term in de wetenschap van de psychologieGa naar eind30.. Hij gebruikte het echter op een andere manier, namelijk als een bijvoeglijk naamwoord bij ‘spel’ wanneer ‘speels’ in zijn verband niet paste. Aangezien ‘spel’ voor Huizinga een traditionele, in regels gevatte en edele vorm van menselijk verkeer is, verwijst het naar iets dat dicht bij ‘ritueel’ ligt. In de jaren zestig werden de | |
[pagina 303]
| |
woorden ‘Homo ludens’ en ‘ludiek’ opgeëist door mensen die met de traditie en de standenhiërarchie wilden breken, de zwaarwichtigheid van de machthebbers wilden ridiculiseren, de ernst van de maatschappelijke plichten wilden relativeren, met spot en hoon de discipline van de sociale orde wilden ondermijnen, kortom, iets deden wat Huizinga waarschijnlijk niet van zijn spelende mens maar juist van de door hem gehate spelbreker zou verwachten. Het woord ‘inspraak’ heeft eeuwenlang de betekenis gehad van ‘ingeving’, een uiting - van God, van ons geweten, van ons innerlijk in het algemeen - die zich aan ons bewustzijn opdringt. In de jaren zestig nam het daarnaast een tweede betekenis aan: de bevoegdheid tot het geven van min of meer bindend advies aan superieuren die hun superioriteit dienden te verliezen. De neiging van de taal om termen uit de tevoren als hoger beschouwde sfeer op alledaagse dingen toe te passen toonde zich ook op andere manieren. In het vocabulaire van bestuurders en bestuurden drongen gewichtige woorden uit vooral de sociale wetenschappen door en zo werd ‘vraagstuk’ via ‘probleem’ tot ‘problematiek’, werd ‘verklaren’ via ‘expliceren’ tot ‘expliciteren’ en werd ‘goed’ vervangen door ‘optimaal’, wat een eigenaardige constructie als ‘zo optimaal mogelijk’ meebracht. Loodzware begrippen als ‘revolutie’ en ‘democratie’ verloren veel van hun exclusiviteit. Geen als positief ervaren verandering of zij werd als een revolutie geprezen en wanneer ludieke jongeren op een middelbare school inspraak over de becijfering van proefwerken eisten en kregen, dan zag men daar de dageraad van de democratie gloren. Er ontwikkelde zich, waarschijnlijk overigens wat later, bovendien een buitengewoon plechtstatig apparaat van kritische termen of invectieven: discriminatie, racisme en fascisme gingen soms zeer onbenullige verschijnselen aanduiden die met de eigenlijke zin van deze woorden nauwelijks meer in een duidelijke betrekking stonden. Het effect van dit alles was dubbelzinnig. Aan de ene kant zag men hoe begrippen werden gebanaliseerd; aan de andere kant kregen alledaagse dingen namen die er een veel hoger belang en gewicht aan gaven dan zij voordien-hadden bezeten. Opzettelijke en uitdagende trivialisering en onbedoelde pedanterie vormden soms een zonderlinge maar interessante twee-eenheid. De schok van de jaren zestig was hevig. De omvang van de economische groei bleek veel groter te zijn dan iemand had kunnen verwachten. Weliswaar was Nederland al gedurende een decennium en België vanaf ongeveer 1958 druk bezig geweest met de schepping van voorwaarden en de bouw van instrumenten die verdere expansie zouden veroorloven maar dat er zo'n bruisende en uitbundige overvloed door de pasgegraven kanalen zou stromen, was iets waarop men zich niet had voorbereid. Het was ook moeilijk te voorzien geweest dat de vele factoren waardoor de economische geschiedenis werd bepaald, in deze jaren elkaar op een dermate | |
[pagina 304]
| |
positieve manier zouden blijken te versterken. De technische vernieuwingen die de massale produktie van duurzame gebruiksgoederen- auto's, televisietoestellen, wasmachines - tegen een redelijke prijs mogelijk maakten; de groei van de behoefte daaraan bij een snel toenemend aantal mensen die deze uit hun, dank zij de grotere arbeidsproduktiviteit snel stijgende, inkomen konden aanschaffen; de als gevolg van de internationale verdragen, in het bijzonder die betreffende de Europese gemeenschap, wijder openstaande buitenlandse markten; het vertrouwen van bedrijven uit het buitenland, vooral de Verenigde Staten, in de soliditeit van de Belgische en Nederlandse economische en maatschappelijke structuur en hun verlangen om in deze landen vestigingen op te richten, dit alles sloot zich aaneen tot een samenhangend complex van groeielementen waarvan de ondernemers en de overheid in een zeer nauwe samenwerking slagvaardig wisten te profiteren. Deze samenwerking was noodzakelijk. De expansie was immers niet alleen een regelmatige groei van bestaande activiteiten; zij werd voor een belangrijk deel juist gekenmerkt door dynamische vernieuwing, door herstructurering van de bedrijvigheid, door herverdeling van de arbeid en het kapitaal over verschillende streken en industrieën, en dit vereiste vaak niet slechts directe overheidssubsidies om de innovaties te kunnen uitwerken en in produktie brengen en de export ervan te steunen, maar zeer kostbare infrastructurele werken, wegen, havens, vliegvelden. Van de uitzonderlijk levendige economische geschiedenis der Lage Landen in de naoorlogse periode is veel studie gemaakt en deze is in hoge mate bevorderd door de beschikbaarheid van zorgvuldig bewerkt statistisch materiaal en geraffineerde economische theorieën. Het is voor de geschiedschrijver van dit tijdvak dan ook waarschijnlijk niet onmogelijk om een min of meer adequate verklaring van de economische ontwikkeling te geven. Hij kan dat echter niet door middel van een analyse die zich tot de Lage Landen beperkt. Dit wil zeggen, zijn verhaal zou zich, wil het niet slechts registreren maar ook expliceren, ver over de grenzen van zijn onderwerp moeten uitstrekken en zowel van een enorm apparaat van kennis als van een zeer gecompliceerd instrumentarium van economische begrippen en theorema's gebruik moeten maken. Het is alleen door studies die het nationale kader doorbreken, dat met de nodige precisie kan worden getoond hoe de economieën van Nederland en België juist in de jaren zestig in veel grotere verbanden opgingen, hoe zij zich tot onderdelen van de Europese en de wereldeconomie transformeerden, hoe hun gedrag, hun groei en, in de jaren zeventig, hun stagnatie afhankelijk waren van, en uitsluitend verklaard kunnen worden door ontwikkelingen op wereldwijde schaal. Zulke studies bestaan. In 1983 bijvoorbeeld publiceerde de Belgische economische historicus Herman van der Wee een | |
[pagina 305]
| |
monumentaal werk - De gebroken welvaartscirkel: de wereldeconomie 1945-1980 - waarin descriptie, analyse en explicatie op buitengewoon fraaie manier werden gecombineerd en waarin steeds en passant werd verwezen naar het lot van de Lage Landen als een element van de wereldgeschiedenis. Wanneer een historicus de twee kleine naties in het bijzonder bestudeert, moet hij zich echter beperken tot de beschrijving van de consequenties die de algemene en slechts in haar geheel verklaarbare ontwikkeling voor alleen deze maatschappijen had. Zijn standpunt heeft daarom per definitie iets provinciaals. Dit nu is, bij nader inzien, niet verwerpelijk. De Belgische en Nederlandse deelneming op zo'n schaal aan de wereldeconomie en, niet zonder verband daarmee, eveneens aan de modernste cultuurverschijnselen had zeker tot gevolg dat de bevolkingen zich uit allerlei nationale limieten bevrijdden; daarnaast echter heeft zij hen ook ertoe gebracht om de eigen functie en de eigen problemen te gaan overdenken en bespreken in een gespannen zelfbeschouwing en een mateloze binnenlandse discussie. De gemiddelde jaarlijkse groei van het nationale produkt steeg in België van 2,9% in de jaren vijftig tot 4,9% in de jaren zestig en in Nederland van 4,7% tot 5,1% en dat waren ook in vergelijking met andere landen indrukwekkende cijfersGa naar eind31.. In Nederland groeide het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking van indexcijfer 47 in 1950 tot 63 in 1960 en 100 in 1975. De consumptieve bestedingen per hoofd namen toe van 44 in 1930, 44 in 1950, 55 in 1960 tot 100 in 1975. De lonen gingen snel en sterk omhoog. Al omstreeks 1960 was er van het dirigistische beleid dat tot dat moment - ondanks de reële stijging van 6% in 1954 - de lonen in Nederland uitzonderlijk laaghad gehouden, weinig meer over. De ondernemers die arbeidskracht nodig hadden, konden het zich niet veroorloven deze via koppelbazen naar andere bedrijven te zien afvloeien. Zwarte lonen en alle mogelijke toeslagen ondermijnden het stelsel. In de jaren zestig werd het opgegeven. In 1964 kwamen de sociale partners een loonsverhoging van niet minder dan 15% overeen en toen de prijzen begonnen te stijgen, werd de loonhoogte in een automatische koppeling met de inflatie verbonden wat, gegeven de voortdurende groei van de produktiviteit en de gespannen arbeidsmarkt, niet alleen economisch verantwoord maar ook noodzakelijk geacht werd. De contractueel vastgestelde lonen van volwassen mannelijke werknemers in de overheids- en particuliere sector stegen in de jaren vijftig per jaar met 6,5% bij een prijsverhoging van de gezinsconsumptie van 3,1%, in de jaren zestig met 10,3% bij een prijsverhoging van 4,5%. Het resultaat van dit alles was dat Nederland opnieuw, zoals in de zeventiende en achttiende eeuw, hogere lonen betaalde dan andere landen, een zeer opmerkelijk feit zo kort na de voorzichtige zuinigheid van de jaren vijftig. In België groeiden de inkomens eveneens maar aangezien het | |
[pagina 306]
| |
niveau daar in de jaren vijftig hoger lag was de overgang iets minder abrupt. Nog in 1966 waren de loonkosten per uur voor nijverheidsarbeiders in Nederland iets lager dan in België; in 1971 waren zij er hoger. Toch vonden ook in de Belgische nijverheid in 1964 en sterker nog in 1970 loonexplosies van grote omvang plaats met reële stijgingspercentages van 7,2 en 9,4. Van de enorme hoeveelheid cijfers waarmee men de groei van de welvaart kan tonen, is één misschien voldoende: in Nederland nam het autopark van 522 000 personenauto's in 1960 tot 3 230 000 in 1973 toe, in België van ongeveer 700 000 in 1960 tot 2 400 000 in 1973. Of om het anders uit te drukken, in Nederland waren in 1960 per duizend inwoners ongeveer 46 personenauto's beschikbaar, in 1973 ongeveer 200 en in België op die tijdstippen 130 en 240. Zowel in Nederland als in België was de snelst toenemende bedrijvigheid geconcentreerd in een enkel landsdeel. In Nederland waren dat de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht (waar bijna de helft van de Nederlandse bevolking woonde, namelijk 6 140 800 van de 13 387 000 in 1973). Zij dreigden tot een ‘randstad’ ineen te groeien met als middelpunt de zich onstuitbaar uitbreidende haven en industrie van Rotterdam. Deze stad werd de belangrijkste aanvoerhaven van olie in een Europa dat zijn energie niet meer betrok uit steenkolen - die in 1950 74% daarvan leverde en in 1967 slechts 31,3% - maar uit de aardolie waarvan het aandeel in de totale energievoorziening gedurende deze jaren groeide van 10% tot 51,1%. De olieraffinagebedrijven in Pernis, de petrochemische industrie, de vergroting van Hoogovens bij IJmuiden creëerden aan de zeekust een landschap van hoogst moderne industrie en haar steunende bedrijvigheid. Het waren deze industrieën - de chemische industrie, de aardolieraffinaderijen en de metaalindustrie - die in de jaren zestig het krachtigst groeiden met jaarlijkse percentages van 14 voor de eerste twee en 9,5 voor de laatste. Ernstige politieke gevolgen had de voorsprong van de zeeprovincies niet. Het gegeven dat de Hollandse provincies de kern van de natie vormden én wat bevolking én wat economische activiteit én wat cultuur betreft, was sinds de oorsprong van de staat in de zestiende eeuw bekend en aanvaard. Overigens hebben de Haagse politici in de jaren van overvloed de ‘buitengewesten’ geholpen door het verstrekken van subsidies, het scheppen van gunstige vestigingsvoorwaarden voor de industrie, het bouwen van wegen en dergelijke zaken meer zonder dat daardoor het fundamentele gebrek aan evenwicht geheel werd opgeheven maar wel met het resultaat dat, ook dank zij de gelijktrekking van loon- en inkomenspeil, de welvaart zelf, hoewel voor een belangrijk deel in het westen verdiend, over het hele land werd verspreid. In België had de onevenwichtigheid van de groei veel ernstiger effecten. Al in het begin van de eeuw deed zich een ontwikkeling voor waardoor de | |
[pagina 307]
| |
economische toestand van Vlaanderen in vergelijking met die van Wallonië enigszins werd verbeterdGa naar eind32.. Deze tendens bleek zich na 1944 voort te zetten en in de jaren zestig versnelde zij zich zodanig dat Vlaanderen het economische overwicht in het land kreeg. Hiertoe droeg het feit dat in Vlaanderen de bevolking groeide terwijl zij elders in het land stagneerde of afnam, het zijne bij. In 1947 woonde in Vlaanderen de meerderheid van de Belgische bevolking (50,54% tegen 34,14% in Wallonië en 15,32% in het arrondissement Brussel) en in de volgende decenniën werd de Vlaamse suprematie nog sterker. Dit was juist in deze periode van veel belang. Het was vanouds gebruikelijk dat veel Vlaamse arbeiders wegens het gebrek aan werkgelegenheid in de eigen streek moesten gaan pendelen naar Brussel, Wallonië en zelfs Noord-Frankrijk. In de jaren vijftig en zestig vormden zij een voor de Vlaamse industrialisatie nuttige arbeidsreserve. Deze industrialisatie was voor een groot deel te danken aan buitenlands kapitaal. Het was voor buitenlandse bedrijven na de inwerkingtreding van de Europese markt in 1958 voordelig in België vestigingen op te richten. Natuurlijk speelde naast de gunstige geografische ligging van het land ook de politiek van de overheid een rol. Zij immers stimuleerde (net als de Nederlandse) de vestiging van zulke filialen van grote buitenlandse firma's aangezien zij voor België, dat (anders dan Nederland met Shell, Unilever en Philips) geen multinationale ondernemingen van eigen herkomst bezat, zodoende profijt kon trekken van de geweldige expansie van dit soort bedrijven. Het resultaat was niet alleen voor Vlaanderen maar voor heel België van buitengewoon grote betekenis. Vanaf de stichting van de onafhankelijke staat België had het economische overwicht gelegen in Wallonië met zijn rijke kolenmijnen en zijn zware industrie (ijzer en staal, bouwmaterialen, chemie). Bijna anderhalve eeuw lang had Wallonië het grootste deel van de Belgische export geproduceerd. Nu keerde het tij. Kolen en staal werden op de binnenlandse en buitenlandse markt minder gevraagd dan de produkten van de metaalverwerkende en de moderne chemische nijverheid die in Vlaanderen werden vervaardigd. Terwijl in Wallonië mijnen en fabrieken met de ondergang werden bedreigd, ontstonden in Vlaanderen zones bij Antwerpen, Gent, Brugge, Mechelen die nieuwe industriële landschappen vormden van andere aard en structuur dan de Waalse. De Nederlandse eenheidsstaat werd door de ontwikkeling van de Randstad niet ontwricht. Door de ontwikkeling van de Vlaamse industriële concentraties pal ten zuiden daarvan kwam de Belgische eenheidsstaat wel in gevaar. In de eerste helft van de twintigste eeuw had de wereldeconomie perioden van groei en perioden van diepe crisis gekend. Na 1945 had zij zich hersteld; in de jaren vijftig daagde een tijdperk van expansie; in de jaren zestig bloeide de welvaart weelderig. Dit enorme succes was, meende | |
[pagina 308]
| |
men, mede te danken aan het wijze overheidsbeleid dat kon steunen op de adviezen van de zeer verfijnde economische wetenschap. Het is duidelijk, van een beleid dat in staat was geweest zoveel prachtige resultaten te bereiken, mocht men ook in de toekomst een dergelijk effect verwachten. Het moest, zo leek het, mogelijk zijn de economische groei oneindig voort te zetten, op een zorgvuldig beheerste en geordende manier zodat wilde spanningen vermeden werden en het oude, melancholieke ritme van opgang en neergang, van hoog- en laagconjunctuur, van bloei en inzinking eindelijk zou ophouden te kloppenGa naar eind33.. In de Nota inzake groei en structuur van onze economie, die de minister van Economische Zaken, J.M. den Uyl, in 1966 deed uitgaan, werd dit zelfvertrouwen uitgedrukt. Aan de economische expansie behoefde geen einde te komen en dit behoorde ook niet te gebeuren want dank zij de continuïteit van de groei zou men in staat zijn de welvaart beter over de maatschappelijke groepen te verdelen. Er werd een nauw verband tussen economische groei en sociale hervorming gelegd. Van dat wat jaarlijks aan de nationale inkomsten werd toegevoegd zou een deel besteed moeten worden aan de verhoging van de inkomsten der slechtbetaalden. Daartoe waren wetgeving nodig en een stelsel van sociale garanties en voorzieningen waardoor ook aan het leven van degenen die om een of andere reden zwak en kwetsbaar waren - de ongeschoolden, de zieken, de bejaarden - zekerheid en zin werden verschaft. Maar dit was niet alles. Dank zij de voortdurende toeneming van het nationale inkomen zou men erin kunnen slagen meer rechtvaardigheid, dat is, gelijkheid, te brengen in een maatschappij waaruit de armoede definitief was gebannen en waarin de standen- en klassenindeling, ondanks de invoering van de politieke democratie in de eerste helft van de eeuw nog zo krachtig gehandhaafd, haar rigiditeit zou verliezen; wellicht zou zij zelfs bijna geheel verdwijnen. En al legden de verschillende partijen in België en Nederland zonder twijfel verschillende accenten, al bleef of ontstond er steeds opnieuw discussie over de juiste formulering van voorgestelde maatregelen, de juiste uitvoering ervan, het juiste tempo van de maatschappelijke hervormingen, toch heerste er in de jaren zestig en zeventig een soort eenstemmigheid over de aard die de toekomstige maatschappij moest krijgen. Omstreeks 1900 waren alle partijen in beide landen ervan overtuigd geweest dat de invoering van het algemeen kiesrecht, dat is de staatkundige democratie, onvermijdelijk was en blijkbaar in de natuur der dingen lag. In de jaren zestig raakten zij er alle van overtuigd dat men toe was aan de invoering van een systeem dat maatschappelijke democratie genoemd mag worden. Hoe heftig en fel de politieke discussies zowel in de jaren 1880 en 1890 als in de jaren 1960 en 1970 ook werden gevoerd, door hoeveel demonstraties, manifestaties en stakingen zij ook werden verlevendigd, wat de toeschouwer die erop terugkijkt in de eerste | |
[pagina 309]
| |
plaats treft is niet zozeer de onenigheid als wel de fundamentele consensus. Over de richting waarin de maatschappij zich zou of moest ontwikkelen, over de waarden en normen die het hoogst geschat moesten worden, bestond eigenlijk minder principieel verschil van mening dan de roerigheid van deze tijdvakken zou doen vermoeden. De politieke en maatschappelijke werkelijkheid blijken steeds weer heel weerbarstig te zijn. In het begin van de eeuw bleek de politieke democratie, mede als gevolg van de opbouw van het zuilensysteem, niet te bewerken dat de massa van de bevolking anders dan in bijna louter formele zin - namelijk door zo nu en dan naar de stembus te gaan en haar trouw aan haar partij nog eens uit te drukken - bij de grote politieke beslissingen werd betrokken. In de jaren zestig en zeventig bleek de maatschappelijke democratie in feite slechts een beperkte betekenis te hebben en niet te bewerken dat werknemers, studenten, scholieren, uitkeringstrekkers duurzame invloed op de hoofdlijnen van het beleid verwierven. Waarschijnlijk is het tastbaarste resultaat van de consensus dan ook de uitbreiding van het stelsel van sociale zekerheden geweest en dat is in laatste instantie de zorg voor de individueel of maatschappelijk zwakken, die altijd het minst in staat zijn van wat voor democratische rechten ook gebruik te maken. Er is in elk geval niet veel twijfel aan dat zowel de Nederlandse wet op de universitaire bestuurshervorming van 1970, waarin aan de studenten meer medezeggenschap werd gegeven dan in enig ander land, als de Belgische en Nederlandse wetgeving over de participatie van werknemers aan het beleid van de ondernemingen (ondernemingsraden) ten slotte het gezag of de macht van de leiders en managers der universiteiten en ondernemingen in de praktijk minder heeft beperkt dan was bedoeldGa naar eind34.. Deze hele legislatie bracht, in verhouding tot de idealen en verwachtingen waardoor zij zich liet inspireren, betrekkelijk weinig op al veroorzaakte zij natuurlijk in het gedrag van de superieuren wel veranderingen die van reëel belang zijn. Terwijl nu het maatschappelijk-democratische element in de consensus van de jaren zestig moeilijk geheel te verwezenlijken viel, groeide het sociaal-verzorgende element tot enorme proporties uit. De politiek beschikt slechts over een klein en onvoldoende definieerbaar vocabulaire. De term ‘verzorgingsstaat’, die men is gaan gebruiken voor de staat die in de jaren zestig vorm kreeg en andere doeleinden had dan de ‘welvaartsstaat’ van de jaren 1940 en 1950Ga naar eind35., is dan ook om allerlei redenen misschien wat ongelukkig en de betekenis ervan is moeilijk precies te omschrijven. Toch heeft hij de verdienste aan te wijzen waar in deze periode in de praktijk van de sociale politiek de klemtoon kwam te liggen, ongewild, in wezen zelfs in strijd met de intenties van het democratische beginsel. Van het zuilenstelsel is vaak beweerd dat het de werking van de | |
[pagina 310]
| |
politieke democratie beknotte. Al was het in geen enkel opzicht formeel vijandig aan de regels van de politieke democratie, toch bevorderde het de lijdzaamheid en volgzaamheid van de burgers. Van de verzorgingsstaat zou iets dergelijks gezegd kunnen worden met betrekking tot het denkbeeld van de maatschappelijke democratie. In beide gevallen werd de principiële betekenis van de hervormingen door de praktijk van het politieke en sociale leven vervaagd ondanks het feit dat er een vrij brede consensus over hun wenselijkheid bestond. De in de jaren zestig en zeventig uitgewerkte sociale wetten waren talrijk en zij betroffen grote groepen mensen, zowel in België als in Nederland. Het stelsel werd veelomvattender en groeide ook in de jaren zeventig nog krachtig verder uit. Het heeft het bestaan van miljoenen mensen in hoge mate veraangenaamd maar leed al in de jaren zeventig schade van het gegeven dat de hele opzet ervan afhankelijk was van de duurzaamheid van de economische groei. Zodra deze groei problematisch werd omdat men hem niet meer wilde of kon realiseren, begon het systeem dat erop rustte, te wankelen. De eenstemmigheid van de jaren zestig over de grote zaken die juist toen konden en moesten worden verwerkelijkt - welvaart, geluk en democratie - klonk soms wat zwak en mat tussen het luidruchtige, deels heel vrolijke, deels zeer schelle lawaai van de openbare discussie. Het was met een andere trits van woorden dat opvallende en rumoerige groepen van de bevolking hun houding in het leven en de maatschappij van dit tijdvak omschreven: protest, provocatie, contestatie. En er was een ander begrip dat in talloze combinaties nog grotere triomfen scheen te vieren dan ooit in de voorafgaande decenniën: crisis, crisis van het bestel, van de godsdienst, van de waarden en normen, van de cultuur, van de politiek in het algemeen, van de partijen, van de vakbeweging, van het kapitalisme. Dit zijn zware termen. Over het algemeen gebruikten de mensen toen graag forse woorden. Vakbondsbestuurders en politici die tot voor kort spraken over rechtvaardigheidsgevoel, geweten en barmhartigheid, begonnen nu een emotie te etaleren die zij woede noemden, harde eisen op tafel te leggen, met harde actie te dreigen. Tegenstellingen en meningsverschillen behoorde men volgens de nieuwe discussiestijl niet te verzoenen maar juist aan te scherpen. Pacificatie en harmonisering werden afgewezen. De burger die zich nu eindelijk moest opheffen uit de passiviteit waartoe het zuilensysteem hem had veroordeeld, had er recht op voor scherpomlijnde keuzen te worden geplaatst. De politiek immers zou niet langer het spel van een kleine elite blijven die in aan de openbaarheid onttrokken beraad de zaken aan de top regelde zonder de kiezers daarin te kennen. De politiek moest nu werkelijk democratisch worden en democratie is strijd, conflict; zij vereist wat men polarisatie ging noemen, duidelijkheid, ja - men schuwde het absolutisme niet - volstrekte duidelijkheid. Dit alles had | |
[pagina 311]
| |
tot gevolg dat de objectief aantoonbare en voor de grote meerderheid van de bevolkingen natuurlijk dagelijks merkbare groei van de welvaart, het levensgemak en het aanbod van ervaringen meer maatschappelijke onrust en wanorde veroorzaakten dan men gewend was. Dit was verrassend. Dat in de jaren zestig zo'n economische voorspoed over de Lage Landen zou spoelen, had men niet voorzien. Had iemand kunnen voorzien dat deze voorspoed de toon van de maatschappelijke discussie zo emotioneel en heftig zou maken en het aantal debatthema's in zo'n mate zou vermeerderen? Misschien was het inderdaad te voorzien geweest, wanneer het tenminste waar is dat mensen die én meer zekerheid hebben én meer mogelijkheden om hun bestaan zelf vorm te geven, hun verlangens scherper gaan definiëren en met grotere kracht gaan proberen ze te verwezenlijken. Maar één belangrijk en misschien - wie kan dat schatten? - overheersend element was moeilijker te berekenen geweest, namelijk de import en ruime afname van zoveel opstandige en soms semi-revolutionaire ambities uit de Verenigde Staten, Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland. De Nederlandse onrust bezat gedurende de jaren zestig en vroege jaren zeventig waarschijnlijk zoveel nationale eigenaardigheden dat het onmogelijk is haar te beschouwen als niet meer dan een uitloper van een in de westerse wereld wijdverbreide beweging. Voor een deel was zij dat natuurlijk wel. Niemand kan eraan twijfelen dat de heftige reactie van Amerikanen, studenten vooral, tegen de interventie van de vs in Vietnam en de opstand van de Parijse studenten in mei 1968 tegen De Gaulle geweldige indruk maakten op de Nederlandse generatiegenoten die er op de televisie naar keken. Niemand zal er bovendien aan twijfelen dat de theorieën die Amerikanen, Fransen en Duitsers verkondigden, ook in Nederland grif van de hand gingen, ja, de kern vormden van wat de Nederlandse opposanten aan politiek-sociale wijsbegeerte voortbrachten. Hoewel linkse radicalen in Nederland soms hoopten inspiratie te kunnen putten uit het marxisme van de zogenaamde Hollandse school - die van Gorter, Roland Holst en Pannekoek - beheersten de werken en daden van Marx, Mao en Marcuse ook in Nederland de theorie van de revolte. Het eigenaardige van de Nederlandse beweging werd niet daarin uitgedrukt maar in haar vorm. Deze werd bepaald door het karakter van de autoriteiten tegen wie het verzet zich richtte. In de Verenigde Staten vochten jonge mensen heftig de legitimiteit aan van de Amerikaanse oorlog in Vietnam, waarin zij zelf als soldaten betrokken konden raken. In Frankrijk stond het paternalistische en nationalistische regime van De Gaulle ter discussie dat zijn zin - meende men - was gaan verliezen toen het zijn grootste probleem had opgelost en in 1962 dank zij het prestige van de oude generaal Algerije had kunnen loslaten zonder een burgeroorlog in Frankrijk te veroorzaken. Nederland had geen problemen van die aard. Het voerde geen oorlog en het bezat | |
[pagina 312]
| |
geen leider van zo'n onvergelijkelijke autoriteit als de Franse president. Vandaar dat de onrust die zich al in 1964 in Amsterdam begon te manifesteren in het begin geen eigen doel had en pas na enige tijd een geschikt object vond, namelijk het koningshuis, de verloving (1965) en het huwelijk (1966) van prinses Beatrix met Claus von Amsberg. In Nederland, de grote en machtige republiek van de zeventiende eeuw, heeft gedurende de negentiende en twintigste eeuw nooit een politieke partij of stroming geageerd die de invoering van een republikeinse staatsvorm tot een hoofdpunt van haar programma maakte. Al waren de sdb, de sdap en de communisten natuurlijk republikeins gezind geweest en lieten zij dat zeer duidelijk blijken, in hun discussies met de andere partijen vormde de monarchie geen probleem dat zij centraal stelden. Al in de late jaren dertig lieten de socialisten de kwestie geheel vallen en na de oorlog gaf het prestige van koningin Wilhelmina als symbool van het verzet tegen de Duitsers ook aan de socialisten de mogelijkheid enige werkelijke affectie voor de Koningin op te vatten. Royalisten werden zij niet maar voor mensen als Drees werden de monarchie en koningin Juliana, die hij tien jaar als minister-president diende, meer dan slechts om praktische redenen en tot nader order duldbare substituten voor een republiek en een presidentGa naar eind36.. Drees trad in 1966 als getuige bij Beatrix' huwelijk op. Het was dan ook verrassend dat meest jonge Amsterdammers zich in het midden van de jaren zestig tot strijders tegen de monarchie ontwikkeld bleken te hebben. Met ontsteltenis zag de Nederlandse bevolking, waarvan de overgrote meerderheid de koninklijke familie zeer welgezind was, op 10 maart 1966 op haar televisieschermen dat de in traditionele stijl en met enig vertoon verzorgde huwelijksplechtigheden in Amsterdam door fikse aantallen relschoppers werden verstoord. Het verschijnsel zelf was nieuw. Dank zij de televisie kreeg het meer aandacht en nadruk dan enig ander nieuw verschijnsel in de Nederlandse geschiedenis. Daardoor werd het belang ervan buiten alle proportie opgeblazen. De Amsterdamse onrust werd veroorzaakt door een beweging uit 1965 die zich Provo noemde. Deze bestond uit enkele honderden jonge of vrij jonge Amsterdammers die het leven saai vonden en hun bestaan met grappen probeerden op te fleuren. Zij waren op een vage manier anarchistisch en beroemden zich erop dat zij de gevestigde machten provoceerden, de opstand van de ‘homo ludens’ voorbereidden en het leven ‘desnoods met geweld’ tot een spel wilden makenGa naar eind37.. Oorspronkelijk was het bepaald hun bedoeling niet om iets coherents naar voren te brengen en dat deden ze ook niet. Maar vrijblijvendheid heeft geen duur. Het epateren van de bourgeois en het treiteren van de politie zijn bezigheden die snel vervelen. Provo, of wat eruit voortkwam, ging zich omhangen met principes. In het met Provo sympathiserende Bericht aan de rattenkoning (1966) van Harry | |
[pagina 313]
| |
Mulisch (die zelf, geboren in 1927, tot een oudere generatie behoorde) kan men nalezen hoe de beginselen zich als klitten aan het speelpak hechtten. De eerste aanleiding daartoe was het feit dat de kroonprinses zich in 1965 met een Duitser verloofde. Daar was niets bijzonders aan. De stadhouders Willem i, Frederik Hendrik en Willem v, de koningen Willem i en Willem iii, de koninginnen Wilhelmina en Juliana hadden hun echtgenoten allen in Duitsland gevonden. Tegen de persoon van Claus von Amsberg bleek ook geen politiek bezwaar ingebracht te kunnen worden. Vanwaar dan de Amsterdamse opwinding? De in en na de oorlog geborenen waren opgegroeid met om zich heen de herinneringen van ouders en grootouders aan de oorlogsjaren. Zij hadden geleerd dat de juiste houding in het leven er een van verzet was. Zij hadaen echter ook ontdekt dat de volwassenen tijdens de oorlog in overgrote meerderheid nauwelijks verzet hadden geboden en risico's hadden vermeden. Deze tegenstrijdigheid was moeilijk te verwerken. In elk geval zou de jonge generatie - of degenen die zich tegelijk als haar avant-garde en haar vertegenwoordigers opwierpen - haar zelfrespect niet door zulke ambiguïteiten moeten laten ondermijnen. Het zo hooggeprezen verzet, waaraan de ouderen zich ten slotte nauwelijks hadden gewaagd, moest door de jongeren worden gepleegd. Nu het establishment, door dit huwelijk toe te laten en toe te juichen, toonde opnieuw met de Duitsers te pacteren was ferme tegenstand noodzakelijk en wanneer het onmogelijk zou blijken Beatrix' verloofde buiten de grenzen te houden, dan moest het hele monarchale stelsel maar worden opgeruimd. Zo werd Provo republikeins. Maar bij zulke nationale zaken bleef het niet. In de herfst van 1965 gingen allerlei studenten meedoen en zij brachten wereldpolitieke problemen ter sprake: de atoombom, de Amerikaanse interventie in Vietnam, de ‘strijd’ tussen het rijke noordelijke en het arme zuidelijke halfrond. Provo associeerde zich met de armen in de wereld, met de Vietcong en zij vond in de Nederlandse vertaling uit 1965 van Mao's boekje over guerrilla-oorlogvoering boeiende informatieGa naar eind38.. Het verzet dat tijdens de oorlog niet in voldoende mate geboden was, zou Provo nu in Amsterdam tot ontwikkeling brengen en het zou niet alleen tegen de monarchie maar ook tegen de lugubere wereldmacht van het kapitalisme gericht zijn. In een paar maanden tijds kreeg de Provobeweging zodoende een ideologisch karakter. Zo was zij niet begonnen. Dit soort retoriek kwam uit de academie. Provo's spot en levenslust verdwenen in de abstracte wereld van wetenschappelijke of semi-wetenschappelijke theorieën. Net als in de Verenigde Staten, in Parijs, in de Duitse universiteitssteden verschenen ook in Nederland de boekwerken en pamfletten waarin filosofen, psychologen, sociologen de ellende in de wereld door middel van allesomvattende theorieën verklaarden en strategieën uiteenzetten waardoor het verderf kon worden verwij- | |
[pagina 314]
| |
derd. Sommige studenten, ook in Nederland, sprak dit sterk aan. Het zeer algemene karakter van de beschouwingen, de nauwkeurige plaatsbepaling van het euvel in het ‘systeem’, waaraan universiteitsbestuurders en hoogleraren zich willoos onderwierpen, de prachtige generalisaties die alles doorzichtig maakten en de oproep aan jonge generaties om de wereld te redden, het smaakte vele studenten zeer goed omdat het hen bevrijdde uit de routine van de schoolgeleerdheid, het detaillisme, de ‘dienstbare’ wetenschap en het paternalisme van hun docenten. Waarom hebben zovelen in de hele westerse wereld abstracte theorie als een emanciperende levensleer ervaren? Wat voor vreugde hebben zij geput uit zo ver boven de gewone politieke discussie uitstijgende en in soms bijzonder ingewikkelde taal gestelde beschouwingen van de Frankforter School, de Franse neo-marxisten, Marcuse, Habermas? Hoe komt het dat een groep mensen die als een speelse jonge generatie wilde optreden, zich met blijdschap kon buigen over zulke zwaarwichtige filosofische teksten? Natuurlijk lazen slechts enkelen deze boeken in hun geheel en stelden de meesten zich tevreden met uittreksels, samenvattingen of tot slogans gereduceerde vereenvoudigingen; het blijft niettemin een feit dat de zogenaamde revolutie van de jaren zestig zich liet leiden door abstracties, veel moeite had een concrete vijand te ontdekken tegen wie zij haar aanvallen kon richten en er in Europa niet in slaagde een publiek te mobiliseren dat - in een periode van snel toenemende welvaart - profijt van een radicale omwenteling kon verwachten. Toch is het misschien mogelijk tussen alle verwarring van emoties en acties, en ondanks de onafheid van de semirevolutionaire betogen, in het hele bedrijf een kern te ontdekken, een ambitie die - of men zich dat wel of niet bewust was, doet er niet toe - een zekere samenhang eraan gaf. De revolte waarvan beweerd werd dat zij zich tegen het ‘systeem’ richtte, richtte zich in feite uiteraard tegen de concrete overheden van het ogenblik, politieambtenaren, burgemeesters, universiteitsbestuurders, ministers. In soms barbaarse taal werden dezen uitgescholden voor alles wat in de kringen van de protesteerders lelijk werd gevonden. Historisch uiterst pikant was het feit dat in Nederland door de nieuwe republikeinen de term ‘regent’ werd gebruikt om onaangename personen aan te duiden die, zetelend in de kussens van de macht, de orde op straat, de status-quo in de maatschappij en de glorie van het Oranjehuis wilden handhaven; in de geschiedenis van de Nederlandse Republiek uit de zeventiende en achttiende eeuw immers waren regenten stedelijke patriciërs geweest die het Oranjehuis juist vaak hadden bestreden. Deze regenten nu stonden volgens de oppositie voor risicoloos en fantasieloos paternalisme. Ook socialistische leiders die - het werd grif toegegeven - zeker niet uit het patriciaat waren voortgekomen en die erop uit waren de bevolking welvaart en zeker- | |
[pagina 315]
| |
heid te verschaffen, regeerden in regenteske stijl, zorgvuldig maar neerbuigend, welwillend maar arrogant, nauwkeurig maar verbeeldingsloos. Zo verscheen ook Drees als een aartsregent. Dit was een karikaturale voorstelling van zaken. Wat men waarschijnlijk ermee bedoelde uit te drukken was dat de bestuurders van het land zich - net als de regenten van het ancien régime - in hun eigen circuits opgesloten en van de bevolking geïsoleerd hadden. Wat men waarschijnlijk ook ermee bedoelde te zeggen was dat zij, geabsorbeerd door de zakelijke beslommeringen van een puur materialistische politiek, de politiek hadden losgemaakt van de cultuur. De protestbeweging was een beweging van jonge intellectuelen die het politieke moment in de maatschappij wilden samenbrengen met, of beter nog, afleiden uit het culturele moment. De slogan van de Parijse meirevolte uit 1968 was dat de verbeelding aan de macht moest komen, de verbeelding van kunstenaars en scheppende filosofen. Cultuur en politiek hadden in Europa vanaf het einde der middeleeuwen, toen de moderne staat tot ontwikkeling kwam, zeer lang in een nauw verband met elkaar gestaan. Humanisme, barok, classicisme, rococo waren niet alleen culturele of artistieke stijlen geweest waarvan vorsten, kerken, stadsbesturen gebruik maakten voor hun bouwwerken, hun liturgie, hun preken, verordeningen en optochten; zij waren niet slechts expressiemiddelen geweest, vormen en vocabularia die konden dienen om indruk op de massa van de bevolking te maken en haar te doordringen van haar plicht tot gehoorzaamheid; zij waren niet slechts uiterlijke conventies en materiaal voor propagandadoeleinden. Zonder twijfel, zij waren dat ook maar zoals de staat zich in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw uitdrukte in de taal van de culturele stijlen van dat ogenblik, zo drukten deze stijlen zich uit in de staat, de staatsvormen, het politieke gedrag van de overheden en de onderdanen. Het Franse absolutisme van de zeventiende eeuw is zonder barok en classicisme niet denkbaar. De Nederlandse Republiek van die tijd is niet denkbaar zonder het humanisme. Het hele proces van de staatsvorming vanaf de vijftiende en zestiende eeuw is niet alleen een politiek, maar tegelijkertijd een cultureel verschijnsel. In de periode van de Verlichting hield de innige connectie tussen deze twee grote elementen in de maatschappij stand. Ook in de geschiedenis van de negentiende eeuw ontwikkelden cultuur en politiek zich vaak in nauwe samenhang. De Romantiek oefende tastbare invloed op de staatkunde uit. In Nederland begon de politieke beweging van de antirevolutionairen met de poëzie van Bilderdijk en Da Costa en begon het liberalisme met het letterkundige tijdschrift De Gids. De Belgische grondwet van 1831 en de Nederlandse van 1848 pasten bij romantische concepties. Tegen het einde van de negentiende eeuw werd de samenhang losser. Men ziet dat, vooral ook in Nederland, aan de positie van het socialisme. Schil- | |
[pagina 316]
| |
ders, architecten en dichters, R.N. Roland Holst, Berlage, Verwey, verklaarden in de jaren 1890 met nadruk zich als socialisten te beschouwen en zij streefden een hoogst ambitieus cultureel ontwerp na dat zij gemeenschapskunst noemden. Maar het was alsof zij deze slechts in een nieuwe maatschappij volledig realiseerbaar achtten. Zeker, hun werk moest een bijdrage tot de totstandkoming van de nieuwe maatschappij vormen en zij waren zo vervuld van gezonde kunstenaarshoogmoed dat zij het belang van hun bijdrage extreem hoog stelden. Toch is er in hun situatie iets tweeslachtigs. Hoe vaak vindt men bij hen niet de gedachte en de hoop dat hun kunst pas zal bloeien en groeien in de schone wereld van de toekomst wanneer kapitalisme en individualisme vervangen zullen zijn door het alles weer tot een harmonische eenheid brengende gemeenschapsgevoel, en dus de uitdrukking is van iets dat nog komen moet en door veel sociale en politieke strijd moet worden gerealiseerd. Met andere woorden, het is alsof naar hun mening de nieuwe cultuur zal volgen uit de nieuwe maatschappij en het politiek-sociale moment voorafgaat aan het culturele. Zo was de verhouding vroeger niet geweest. Toen waren politiek en cultuur aspecten, verschijningsvormen van een zelfde realiteit geweest, manifestaties, beginselen of hoe men ze ook noemen wil, van een zelfde werkelijkheid. De betrekking tussen cultuur en politiek behoefde niet altijd vreedzaam te zijn. Er konden zich spanningen en conflicten voordoen maar er was in algemene zin steeds een wisselwerking en synchroniciteit. Zonder ons te forceren maken wij een onderscheid tussen het barokke absolutisme van de zeventiende en het verlichte absolutisme van de achttiende eeuw en geven wij daardoor aan hoe nauw het verband tussen de politieke systemen en de cultuurstijlen van die perioden ons voorkomt te zijn. Met evenveel natuurlijk gemak maken wij een onderscheid tussen het verlichte liberalisme van de achttiende en het romantische liberalisme van de vroege negentiende eeuw en leggen wij, wanneer wij de geschiedenis zo interpreteren, dus de prioriteit niet per definitie bij de politiek-sociale, maar eerder bij de culturele verschijnselen. Als wij de late negentiende eeuw bestuderen gaat dat zo eenvoudig niet meer. Het dilemma van de zich socialistisch noemende kunstenaars van toen toont de moeilijkheid scherp aan. De redenen waarom de politieke vormgeving van het sociale leven in de nieuwste tijd minder samenhang met de culturele vormgeving ervan schijnt te bezitten, zijn eenvoudig genoeg aan te geven. Vooral in de twintigste eeuw werd het politieke bestel uiterst ingewikkeld, als direct gevolg natuurlijk van de invoering der democratie. Het moest zich daarom laten adviseren en steunen door objectief wetenschappelijk onderzoek en vooral na 1945 was het de economische wetenschap die een centrale rol bij de voorbereiding en de uitvoering van het beleid toebedeeld kreeg. De gecompliceerdheid, verzakelijking en verambtelijking van de politiek | |
[pagina 317]
| |
gaven er een zekere anonimiteit en kleurloosheid aan; een of andere herkenbare culturele stijl werd er in elk geval niet in uitgedrukt. Er was vanaf de late negentiende eeuw bovendien - en dat is de tweede verklaring - geen overheersende culturele stijl meer beschikbaar. De twintigste eeuw bezit geen cultureel principe dat een werkelijke suprematie verwierf vergelijkbaar met die van barok, rococo of romantiek in vroegere eeuwen. De laat-negentiende-eeuwse socialistische kunstenaars plachten te klagen over de verwardheid en incoherentie van de in hun tijd moderne cultuur en zij verwachtten dat de nieuwe maatschappij van de twintigste eeuw weer in staat zou zijn een eenheidsstijl te scheppen. Dat is niet gebeurd. Integendeel. Het pluralisme heeft gezegevierd. Indien de beweging van de jaren 1960 niet alleen een protest is geweest (maar waartegen precies?) en ook een constructief idee heeft nagestreefd, dan zal men dit waarschijnlijk binnen het kader van deze problematiek moeten zoeken. Zij heeft gehoopt dat politiek en cultuur opnieuw tot een soort eenheid zouden samengroeien en in een gemeenschappelijk elan de wereld zouden hervormen. Zij meende dat de bevolking, lijdzaam gehouden door het regentengezag, haar creatieve en artistieke potenties zou ontwikkelen zodra zij uit haar verslaving aan de door de paternalisten beschikbaar gestelde consumptiegoederen bevrijd zou zijn en dan, met scheppende fantasie, kleur en dynamiek aan de politiek zou geven. Democratisering, de macht van de basis, de verbeelding aan de macht werden de slogans van mensen die verwachtten dat de democratie evengoed als de adel in de zeventiende en de burgerij in de negentiende eeuw een samenhangende cultuur kon voortbrengen waarmee de politiek zich zou laten doordringen. Was dit een reproduktie van de idealen uit de jaren 1890? In bepaalde opzichten zonder twijfel: opnieuw immers raakten hele groepen welwillende personen ervan overtuigd dat de geboorte van een nieuwe mens aanstaande was. In bepaalde opzichten echter niet: de kunstenaars van de jaren 1890 - ook Gorter en Henriëtte Roland Holst, de radicaalste en politiek meest actieven onder hen - meenden niet dat het proletariaat waarvoor zij streden, al rijp genoeg was om hun kunst te waarderen en zij deden ook geen beroep op die klasse om zelf kunst te scheppen. De zich als een avant-garde beschouwende opposanten van de jaren 1960 deden dat wel. Overigens vatten zij veel meer zaken onder het begrip kunst dan vroeger gebruikelijk was; zelfs de zgn. ‘happening’ bleek ertoe te behoren. Maar hoe dat zij, zij vermoedden in de jonge generaties van werklozen, studenten en wellicht zelfs arbeiders zulke schatten aan creativiteit dat de nieuwe mens er al bijna was en door middel van een betrekkelijk kleine impuls uit de cocon van de traditie kon worden bevrijd. De seksueel, cultureel en sociaal geëmancipeerde democratische mens stond gereed om politiek, filosofie en kunsten in een nieuw verband te verenigen. | |
[pagina 318]
| |
Dit was dus wellicht de kern van de theorie die aan de beweging ten grondslag ligt. Misschien is deze interpretatie overigens te ver gezocht en voedde het protest zijn vuur slechts met toevallig bijeengebracht materiaal, wat republikanisme, wat anarchisme, wat marxisme, wat freudianisme. De intellectuele bagage van Provo, een beweging en een blad van veelal nog zeer jonge mensen, was licht. De woordvoerders voelden zich bovendien verplicht om te schitteren door spot en zelfspot en, hoe aardig dit hier en daar ook lukte, de stijl, niet verlevendigd door literair talent, versleet spoedig. Hij was sterk beïnvloed door Dada uit het begin van de eeuw en door de erfgenamen daarvan, de vijftigers. Vergeleken met die bewegingen miste Provo echter iets: al deden er kunstenaars aan mee, Provo was toch niet een kunstenaarsrevolte. Het proza ervan bevatte geen specifiek artistiek programma; de ‘creativiteit’ die Provo in de mensen wilde ontwikkelen, bleef ongespecificeerd. Daar kwam bij dat de inspirator van Provo, Roel van Duijn, een nogal zwaarwichtige stilist was die, uitgaande van wel zeer globale generalisaties, concrete idealen aanbeval waarvan hij zelf niet geloofde dat ze verwerkelijkt zouden worden of radicale revolutionaire betekenis hadden: ‘totale amorele promiscuïteit’, crèches, anti-autoritair onderwijs, ‘witte fietsen’ (door de gemeenschap voor algemeen gebruik ter beschikking gestelde fietsen in door auto's ontruimde steden), consumentenacties en zo meer. In het Provomanifest van 1967 werd dit alles uiteengezetGa naar eind39.. De ware Provo zou hiervoor moeten strijden. Zeker, hij of zij zou waarschijnlijk geen succes hebben, gegeven het feit dat de massa van de bevolking voorgoed bedorven was. Maar geen nood, verzet bleef geboden; slechts in het verzet, gedragen door de kracht van de wanhoop, is de Provo zichzelf. Zulke pathetische lyriek is politiek natuurlijk niet interessant. Interessant is wel dat meer dan twintig jaar na het einde van de oorlog het begrip ‘verzet’ deze mythische proporties had gekregen. Interessanter was bovendien New Babylon, de utopie van de vijftiger Constant Nieuwenhuys die in Provo het mogelijke begin zag van een nieuwe vrijetijdscultuur maar verbaasd was over het zichzelf dramatiserende pessimisme van de jeugdige protesteerders. Hebben de deelnemers aan de acties Van Duijns getob en de ontwikkeling van Constants project gevolgd en begrepen? Velen van hen hadden waarschijnlijk meer plezier in rellen maken, huizen kraken en de geëmancipeerde liefde bedrijven dan in theoretische bespiegelingen waaruit de bevrijdingsleuzen werden geacht te zijn afgeleid. Dat ligt voor de hand. Het ligt ook voor de hand dat de idealen die de onrust mogelijkerwijs hebben geïnspireerd, niet gemakkelijk te verwerkelijken waren. De losser en. ruwer wordende sociale omgangsvormen, de sterke matiging van de in Nederland lang vrij stringent gebleven seksuele moraal, de eindeloze reeks ‘happenings’, demonstraties, manifestaties, bezettingen, onlusten, opge- | |
[pagina 319]
| |
wonden pamfletten en op de muren gekalkte leuzen proclameerden schril en nadrukkelijk dat de maatschappij fundamenteel aan het veranderen was, maar of dat waar was, wist eigenlijk niemand, en of dit soort zaken de politiek dichter bij de cultuur bracht, was dubieus. Het was onduidelijk wat in de protesten prevaleerde: de behoefte aan vergroting van de mogelijkheden tot individueel genot of de op de gemeenschap gerichte hervormingsdrang. Dit is op zichzelf niets merkwaardigs. Gegeven echter het dank zij de welvaart enorm gegroeide aanbod van geluk werd de betrekking tussen hyperindividualistisch hedonisme en naar collectivistische saamhorigheid tenderende opvattingen over de gelijkheid van de individuen soms uiterst problematisch en was het moeilijk te bepalen waarheen de beweging de maatschappij wilde leiden. Maar hoe dat ook zij, de beweging of bewegingen hebben de ontwikkeling van de staat naar een van de cultuur vervreemde, bureaucratische machinerie nauwelijks gestuit. Dat de zogenaamde democratisering en emancipatie niet het beoogde effect hebben gehad, ziet men misschien het duidelijkst in de geschiedenis van de Nederlandse universiteiten die, na de ontbinding van Provo in 1967, een tijdje lang in het centrum van de belangstelling kwamen omdat daar de meest flamboyante opwindingen ontstonden en de overheid daar de verst gaande experimenten toeliet. Het Nederlandse universitaire leven had zich lang in een betrekkelijk isolement afgespeeldGa naar eind40.. De studentenbevolking was klein. Vlak voor de oorlog waren er in totaal ongeveer 12 000 studenten. In 1950 was dat aantal al veel groter geworden (29 000) maar een probleem vormde het niet. In de jaren 1960 werd dat anders: het steeg van 40 000 in 1960 naar 103 000 in 1970. Dit was niet alleen het gevolg van het feit dat het hoger onderwijs vanaf 1964 door de naoorlogse geboortengolf werd overspoeld, toen de zuigelingen van 1945 en 1946 de middelbare scholen verlieten; het was ook het gevolg van het feit dat de studenten dank zij de algemene verhoging van het welvaartspeil en dank zij een uitgebreider beurzensysteem uit bredere lagen van de bevolking kwamen dan vroeger. In de leeftijdsklasse van 18 tot 25 jaar studeerden per duizend personen in 1900 vier mensen, in 1938 elf, in 1950 23, in 1971 61. Dat de studentenaantallen zo snel zouden groeien was noch door de overheid noch door de universiteiten voorzien; de expansie van het wetenschappelijk onderwijs was in de jaren zestig een even grote schok als de expansie van de economie. Om twee redenen werd zij tot een probleem dat nationale proporties kreeg. De eerste was natuurlijk de omstandigheid dat relatief veel jonge mensen zich nu een universitaire studie konden veroorloven en hun lot dus in de belangstelling van grotere groepen kwam te staan dan vroeger het geval was. De tweede was het gegeven dat de maatschappij van de wetenschapsbeoefening meer materieel profijt verwachtte dan voordien gebruikelijk was. Zij meende dat | |
[pagina 320]
| |
de voortzetting van de economische groei afhankelijk was van natuurwetenschappelijk onderzoek, vernieuwende techniek en hooggekwalificeerd personeel; zij vertrouwde er bovendien op dat de economisten het groeiproces zouden weten te sturen en dat de sociologie en de politieke wetenschap zouden zorgen voor de maatschappelijke verwerking en beheersing ervan. De jaren zestig begonnen met een wet op het wetenschappelijke onderwijs (1960) die de oude structuur van de universiteiten bevestigde. Zij eindigden met een wet universitaire bestuurshervorming (1970) waardoor de oude structuur werd afgebroken en vervangen door een experiment. In tien jaar werd het uiterlijk van de Nederlandse universiteiten drastischer veranderd dan in de voorafgaande eeuwen. Drie factoren hebben deze bijzonder snelle en radicale ontwikkeling mogelijk gemaakt. De eerste was objectief: de oude opzet voldeed niet meer. De traditionele autonomie van de hoogleraren die niet waren gebonden aan de mening van hun zich uitbreidende wetenschappelijke staf en hun studenten, was inderdaad een anachronisme geworden. Bovendien was de administratieve steun die door de curatoren, voor wie het universiteitsbestuur een nevenfunctie was, aan deze snel groeiende instellingen kon worden gegeven, veel te zwak. De tweede was subjectief: de onlustgevoelens van studenten die meenden dat hun individuele en collectieve belangen in de massale instituties niet behoorlijk werden behartigd, die, geïnspireerd door uit andere groepen, zoals Provo, voortkomende denkbeelden, minder dociel en receptief dan vroeger hun creativiteit tot uiting wilden brengen, en die in de vs, Frankrijk en de Bondsrepubliek voorbeelden voor hun eigen revolte zagen. De derde was politiek: regering en lokale overheden hadden vanaf 1965 geen adequaat antwoord gevonden op de uitdrukkelijk als zodanig aangekondigde ondermijning van het gezag door Provo en soms te veel toegeeflijkheid getoond, soms veel te scherp gereageerd. Het beleid van de burgemeester en de hoofdcommissaris van Amsterdam bijvoorbeeld had zo weinig succes gehad dat zij beiden het veld moesten ruimen. Toen de studenten vooral in 1969 hun eisen door middel van ordeverstoringen kracht gingen bijzetten, was de minister van Onderwijs al snel tot vergaande concessies bereid en hij werd daarin gesteund door de meerderheid van de politici. Als compensatie voor het door Provo en door studenten belachelijk gemaakte gezag, probeerden zij met progressieve en dynamische hervormingszin iets van de verloren autoriteit terug te winnen. Gedurende de jaren zestig kwamen twee visies op de toekomst van de universiteiten scherp tegenover elkaar te staan. Volgens de ene, die in 1967 in een gezaghebbend rapport werd verwoord (het rapport van de commissie-Maris), moest de universiteit, nu zij een grote en kostbare instelling was geworden, met vaste hand door professionele bestuurders | |
[pagina 321]
| |
worden geleid, zoals een groot bedrijf geleid wordt. Aan de autonomie van de hoogleraren zou een einde worden gemaakt. Invloed van studenten op het universitaire bestuur zou echter uitgesloten blijven. De al in 1963 opgerichte Studentenvakbeweging vond in deze voorstellen een prachtig object om tegen te ageren. De svb werd in deze jaren sterk door allerlei marxistische en ook anarchistische denkbeelden geïnspireerd. Deze kwamen voor een deel uit Duitsland, in het bijzonder uit de Freie Universität in West-Berlijn waar nogal wat Oostduitsers studeerden die weliswaar het orthodoxe communisme hadden verlaten, maar aan het marxisme waarde bleven hechtenGa naar eind41.. Volgens deze opvattingen moest de universiteit het bolwerk vormen van intellectuelen die het als hun missie beschouwden om de resultaten te ontmaskeren van de traditionele burgerlijke wetenschap waardoor het onrecht en de onderdrukking van de massa der mensheid werden bevestigd. De universiteit had tot taak het kapitalisme te bestrijden en juist studenten zouden in samenwerking met, niet onder leiding van, hun docenten deze permanente maatschappijkritiek moeten uitoefenen. Hun onderzoek zou aan het licht brengen dat de zogenaamd democratische staat in feite repressief was, dat de zogenaamd liberale en tolerante ideologie van het Westen in feite het masker was waarachter kapitalisme, imperialisme en militarisme zich verborgen, dat de zogenaamd waardevrije wetenschap die aan de universiteiten werd gedoceerd, in feite werd beheerst door burgerlijke, de vrijheid van de mensen belemmerende vooroordelen. Ook de vorm van de wetenschapsbeoefening en van het onderwijs moest radicaal worden veranderd. In plaats van gespecialiseerde vakstudie die mensen opleidde tot gehoorzame en buiten hun discipline ongeïnteresseerde functionarissen in kapitalistische bedrijven en bij de overheid, moesten de kritiek en de generalisatie komen waardoor de grenzen van de deelwetenschap werden overschreden. En het door een docent aan leerlingen gegeven college diende te worden vervangen door permanente discussie tussen mensen die weliswaar in leeftijd en wetenschappelijke ervaring van elkaar verschilden maar toch geheel gelijkwaardig waren. Op multidisciplinaire en maatschappelijk relevante projecten kwam het aan, die werden bestudeerd door projectraden in een (naar analogie van de raden- of Sovjetrepubliek) radenuniversiteit geheten instelling. Hoeveel studenten voelden zich door zulke ideeën aangetrokken? Een minderheid, zonder enige twijfel, zelfs binnen de studentenvakbeweging. Maar in de onrustige wereld van de jaren 1960 vonden zij ook enige steun bij niet zo sterk door hervormingsdriften voortgestuwde generatiegenoten die er prijs op stelden ongebruikelijke ervaringen op te doen. Toch begon de studentenactie in Nederland laat, later dan in de vs, Frankrijk, de brd en België. Al in januari 1968, voor de Parijse meiopstand, liepen Leuvense | |
[pagina 322]
| |
studenten in vergaderingen en meetings te hoop voor een nieuwe democratie, voor gelijkheid, voor een antiburgerlijk arbeidersregime, voor universitaire uitbreiding die gepaard zou gaan met interne en externe democratisering, en in hun ‘volksvergaderingen’ verheerlijkten zij de democratische universiteit die zij wilden scheppen boven de bourgeois-universiteit waardoor zij werden misbruikt. Vanaf 13 mei 1968 vormde zich in de Brusselse Université Libre een ‘algemene vergadering’ van linkse docenten en studenten die zich solidair verklaarden met de Parijse opstandelingen en, na dagenlang in proclamatie na proclamatie de eisen van hun broeders te hebben gesteund, op 22 mei het universiteitsgebouw bezetten dat zij pas in de nacht van 28 op 29 juni verlieten. Vergeleken daarmee was het Nederlandse elan traag en zwak. In 1968 beperkte het protest zich tot het gooien van rookbommen en het verstoren van colleges en plechtigheden. Noch de universitaire noch de landelijke autoriteiten ondernamen er veel tegen. In 1969 kwam het bezettingsritueel op gang. Van 28 april tot 7 mei werd de kleine Katholieke Hogeschool te Tilburg bezet door actievoerders die een kort ogenblik van nationale beroemdheid genoten en in talloze interviews met journalisten van de televisie, de radio en de kranten hun inzichten konden uiteenzettenGa naar eind42.. Al spoedig volgde de veel grotere Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, die haar reputatie een rood bolwerk te zijn moest waarmaken. Vanaf 16 mei werd het administratiecentrum, het Maagdenhuis, bezet gehouden maar al op 20 mei maakte de politie een eind aan deze ondernemingGa naar eind43.. Ook in andere universiteitssteden was het voortdurend onrustig. Het studentenprotest kreeg een nationaal karakter. De universiteitsbesturen bezaten vrijwel geen eigen middelen om te reageren. Zij waren afhankelijk van de politie en de regering. De confessioneelliberale regering onder P.J.S. de Jong was weinig geïnspireerd. G.H. Veringa, de katholieke minister van Onderwijs, wist in 1968 niet goed of en hoe hij de orde in de universiteiten zou herstellen. Pas na de Maagdenhuisbezetting in mei 1969 nam hij een initiatief. In een nota van juni 1969 kondigde hij een nieuwe wet op het bestuur aan waarin hij de twee tegenover elkaar staande visies met elkaar trachtte te verzoenen. In februari 1970 diende hij een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in. Zij aanvaardde het in september en de Eerste Kamer volgde in december. Deze Wet Universitaire Bestuurshervorming (wub) is een zeer merkwaardig legislatief produkt. Zij was bedoeld als een experiment. Zij gaf aan de universiteiten een sterkere structuur dan vroeger maar liet op alle niveaus daarvan een vrij grote mate van medezeggenschap aan - naast de hoogleraren - de wetenschappelijke staf en de studenten. Vooral de linkse politieke partijen, die beweerden zelf nog iets radicalers voor te staan, waren geïnteresseerd in wat deze toch vrij ver doorgevoerde democratie zou gaan preste- | |
[pagina 323]
| |
ren. Als zij goed zou werken, zou aan de democratisering van het bedrijfsleven - een veel belangrijker probleem uiteraard - meer kans gegeven kunnen worden. De wub heeft echter niet zeer goed gewerkt. Zij maakte het bestuur, van de hoogste tot de laagste organen, omslachtig, tijdrovend en soms bijna onmogelijk. Dat was meer het gevolg van de ingewikkelde procedures en de noodzaak tot eindeloos vergaderen dan van werkelijk diepe conflicten. Ook na 1970 is er in de universiteiten heel wat gedebatteerd, gemanifesteerd en geprotesteerd maar het trok niet veel aandacht meer in de buitenwereld. Ondanks alle moeilijkheden zetten de universiteiten hun werk zo goed en zo kwaad als het ging voort, min of meer in de vertrouwde trant. Want al had Veringa aan de democratische idealen concessies gedaan die in vergelijking met het buitenland bepaald radicaal waren, de universiteiten beantwoordden ook na 1970 in de verste verte niet aan de eisen van de kritische universiteit maar werden logge, door een sterk groeiende bureaucratie beheerste instellingen. Wat was daarvan de oorzaak? De vermoeidheid die onafwendbaar ontstond na zo lang zo tot in het utopische opgedreven heilsverwachtingen als die van de studentenleiders te hebben aangehoord? Menselijk falen? Of bestaat er nog geen oplossing voor het probleem van de democratische bestuursvorm die, aangezien hij veel meer mensen bij het beleid betrekt, zo uitermate ingewikkeld wordt dat de behoefte aan meer regulering en meer uitvoerders van de regels de neiging heeft toe te nemen? Het is eigenaardig dat de literatoren zich gedurende de jaren zestig niet op de barricaden hebben vertoondGa naar eind44.. Noch in Nederland noch in België heeft de op zoveel fronten strijdende en met zoveel stemmen sprekende protestbeweging belangrijke steun van de letterkunde gekregen. Wel drongen de thema's van het protest in hun werk door en schaarden sommigen van hen zich aan de zijde van de actievoerders. Ook waren er die het historisch materialisme omhelsden en daarvan in hun boeken kond deden. De letterkunde was echter allang niet meer onbekommerd en naïef genoeg om op een directe manier een werkelijkheid te verbeelden of een verhaal te vertellen waaruit de lezer kon vernemen hoe hij tegen de verschijnselen in de wereld behoorde aan te kijken. Ook het literaire proza van de late jaren zestig dat werd geschreven door sympathisanten van de jeugdrevoltes, verdiepte zich zozeer in literair-theoretische vraagstukken over de betrekking, de onmogelijke betrekking, tussen taal en werkelijkheid, verteller en verhaal, dat het, hoewel het ter ontmaskering van de burgerlijke ideologie diende, slechts voor ingewijden toegankelijk was. Aanklachten, demasqués van zo'n ingewikkeldheid en geformuleerd in romans die de kunstvorm, de taal, de objecten en de auteur in zo'n mate en met zo'n geraffineerde introspectie ter discussie stelden, kunnen eenvoudig geen directe maatschappelijke taak dienen. Men behoeft daaraan die eis natuurlijk ook | |
[pagina 324]
| |
in het geheel niet te stellen. Toch was dit proza soms als kritiek op de maatschappelijke structuur bedoeld; in zulke gevallen leidde de obsessie van deze linkse auteurs met de kennisleer tot opzettelijke en kunstig aangebrachte verwarring waarmee geen eenvoudig concept - klassenstrijd, protest, provocatie - meer viel te verbinden. Er ligt iets paradoxaals en wanhopigs in de diepzinnigheid waarmee deze kunst, vol twijfel en wantrouwen over de mogelijkheid om de innerlijke en uiterlijke werkelijkheid zelfs maar bij benadering weer te geven, zichzelf analyseerde, doorgrondde en vernietigdeGa naar eind45.. Daarbij vergeleken waren de zeer luide exclamaties en ontboezemingen van de vijftigers, hoewel die waren gevuld met onredelijke associaties en metaforen, kinderlijk eenvoudig en spontaan. In de taal, de beeldende kunst en de publieke discussie waren de vijftigers soms onverstaanbare, maar altijd goed hoorbare onruststokers en rellenschoppers. De jongere, naar het experiment neigende literatoren van de zo uitermate rumoerige late jaren zestig, trokken zich in hun werkkamers terug en schreven daar de zogenaamde werkelijkheid en de zogenaamde literatuur aan scherven. De destabilisatie veroorzaakt door de welvaart kreeg in de politiek theatraler vormen. Als een direct gevolg van de neiging der mensen uit die tijd om zich in mindere mate dan vroeger door uitspraken van het kerkelijke, pedagogische en politieke gezag te laten leiden, voelden vrij veel kiezers zich niet meer gebonden aan de politieke partij waarop zij of hun ouders gewoon waren geweest te stemmen. De Tweede-Kamerverkiezingen van 1967 toonden dat aan. De kvp verloor ten opzichte van de verkiezingen van 1963 5,4% van haar aanhang, de pvda 4,4% en beide bereikten een slechter resultaat dan ooit sinds 1945. Het hele confessionele blok zakte voor het eerst sinds 1918 beneden de 50% (47,4). Het hele linkse blok, de cpn incluis, kwam nog maar tot 30,1%. De liberalen bleven op iets meer dan 10% staan. Het was duidelijk, al stemde de overgrote meerderheid van het electoraat nog steeds op de traditionele partijen, er kwam toch wat meer belangstelling voor nieuwigheden en voor pogingen om de politieke cultuur enigszins te moderniseren. De populistische Boerenpartij, die bezwaar maakte tegen wat zij als excessieve staatsinvloed beschouwde maar overigens nauwelijks een boodschap te verkondigen had, werd in 1963, toen zij voor het eerst aan de verkiezingen deelnam, door 2,1% van de kiezers gesteund; in 1967 behaalde zij 4,8%. Opvallender was nog het succes van Democraten '66: deze partij kreeg nog niet één jaar na haar geboorte al direct 4,5% van de stemmen. Zij was een opvallende verschijning. Bij haar verkiezingscampagne maakte zij, in Amerikaanse stijl, gebruik van heel moderne reclametechnieken en de leider, mr. H.A.F.M.O. van Mierlo (1931), werd op aantrekkelijke wijze voorgesteld als een man met visie en verbeelding, echter geen gedrevene maar een zuiver | |
[pagina 325]
| |
denkende, aarzelende intellectueel. Toch was d'66 zonder twijfel meer dan een kunstprodukt van experts in public relations. Op 15 september 1966 presenteerden enkele merendeels nog vrij jonge politiek geïnteresseerden een Appèl dat was ondertekend door 36 mensen van wie negentien een academische titel voerden. Het richtte zich tot die Nederlanders die, zoals het werd uitgedrukt, ongerust waren over de ernstige devaluatie van de democratie. Aanleiding tot deze bezorgdheid waren de Provo-opstanden van maart en juni 1966 die, naar Van Mierlo's mening, bewezen dat het gezag zeer ver van de burgers was komen af te staan, niet algemeen meer werd erkend en in een crisis verkeerde. Het politieke bedrijf werd beheerst door spelregels en partijen uit de negentiende eeuw. Het moest worden gemoderniseerd en de kiezers behoorden directe invloed op de samenstelling van de regering te krijgen; daarom wilde het Appèl de minister-president rechtstreeks door het electoraat laten kiezen. Bovendien moest de volksvertegenwoordiging dichter bij het volk komen te staan. Vandaar het voorstel om in een of andere vorm het districtenstelsel te herstellen dat in 1917 was afgeschaft. Dit Appèl trok zoveel aandacht dat de initiatoren al in oktober 1966 besloten om een partij te stichten. Het zou een heel ander soort partij worden dan Nederland ooit had gekend, geen beginselpartij maar een programpartij. De moderne maatschappij was de dogma's en de ideologieën van vroeger ontgroeid; confessionalisme, socialisme, liberalisme waren verouderd en versleten; als gevolg van hun veel te lang gerekt voortbestaan was de Nederlandse politiek vastgelopen in onwrikbare tegenstellingen en tegenstrijdigheden die geen andere oplossing kenden dan halfslachtige compromissen. Het was zaak de dogma's van links en rechts te doorbreken, de willekeurig geworden principes op te geven en de nijpende problemen van het heden onbevooroordeeld aan te pakken, op een redelijke wijze, soepel maar doortastend en in voortdurend overleg met de bevolking in haar geheel. De oude partijen zouden zich zo snel mogelijk moeten reorganiseren of opheffen - Van Mierlo verwachtte in 1967 dat zij zouden ‘ontploffen’; in plaats van het traditionele bestel zou zich in Nederland naast de conservatieven een grote ‘ideologisch ontkleurde’ progressieve partij moeten vormen waarin d'66 uiteraard zou opgaanGa naar eind46.. Dit is niet gelukt. De oude partijen hebben zich wel gereorganiseerd maar niet op de manier die d'66 wenste. Al spoedig rees daarom de vraag of het zin had voor d'66 om zich als partij in stand te houden wanneer haar hoofddoel niet bereikt kon worden. Maar al scheen zij zo nu en dan vrijwel verdwenen te zijn, al waren er soms nog maar een paar honderd leden, nauwelijks een organisatie en in het geheel geen geld meer in kas, zij bleef voortbestaan en trok steeds weer enige aandacht dank zij haar woordvoerders die nieuwe politieke thema's sneller dan anderen in de discussie | |
[pagina 326]
| |
brachten en welsprekend wisten te behandelen; zo zette Van Mierlo al voor de Club van Rome in 1972 haar rapport met de rampzalige prognoses over de resultaten van voortgezette economische groei publiceerdeGa naar eind47., op grond van voorlopige informatie het openbare debat hierover in, dat in Nederland uitzonderlijk grote proporties kreeg en veel zenuwachtigheid veroorzaakte. Maar wat representeerde d'66 nu eigenlijk? Het bleef moeilijk definieerbaar. Zij leek enigszins op de Nederlandse Volksbeweging van 1945, die eveneens een poging had gedaan om de partijstructuur te herzien. Maar in ten minste twee opzichten verschilde zij daarvan. De nvb was geen partij geworden. Belangrijker echter was dat de nvb, in tegenstelling tot d'66, juist zeer nadrukkelijk een ‘ideologie’ wilde verkondigen, namelijk het overigens snel verwaaide personalismeGa naar eind48.. Zij leek eveneens wat op de links-liberale Vrijzinnig Democratische Bond, die in 1901 was ontstaan en in 1946 in de pvda was opgegaan, maar deze hechtte toch meer aan principes dan d'66. Het meest leek zij op de groep progressieve intellectuelen uit de jaren 1880, die zich radicalen noemden en het partijstelsel wilden veranderen door de politiek los te maken van levensbeschouwing en dogmatiekGa naar eind49.. Het is boeiend om waar te nemen hoe in de jaren 1880, vlak voor de verzuiling zich ging vormen, en in de jaren 1960, toen zij haar samenhang leek te verliezen, geprobeerd werd de mogelijkheid te scheppen voor een politiek die niet het resultaat zou zijn van compromissen tussen op levensbeschouwing en systeem gebaseerde blokken, maar een eigen nuchtere consequentie zou bezitten. Toen d'66 in de Partij van de Arbeid op steun voor haar inzichten hoopte, bleek dat met betrekking tot enkele concrete punten wel enigszins mogelijk, vooral ten aanzien van de buitenlandse politiek en de ontwikkelingshulp. Voor het hoofddoel van d'66, de opheffing van de ideologische blokken in de Nederlandse politiek, bestond bij de socialisten echter weinig sympathie en deze nam verder af naarmate de partij onder invloed van Nieuw Links kwam. Het was een eigenaardige situatie. d'66 trok uit de gebeurtenissen van de jaren zestig de conclusie dat de politiek ‘ontideologiseerd’ moest worden. Nieuw Links interpreteerde de onrust heel anders: de ideologische basis van het socialisme moest juist worden versterkt. Er bestaat waarschijnlijk geen sociologische verklaring voor deze tegenstelling. De voormannen van Nieuw Links behoorden tot dezelfde generatie als die van d'66 en velen van hen hadden net als de d'66'ers een academische graad behaald. Beide groepen hadden sterk het gevoel dat de wereld fundamenteel aan het veranderen was en zij zagen het als hun taak de organisatie van de Nederlandse maatschappij aan deze wijzigingen aan te passen. Voor beide had de term progressief een bijna gewijde klank; modern, links en democratisch (in de tot barstens toe gevulde betekenis die in deze jaren aan dat woord werd gehecht) meenden beide te zijn. | |
[pagina 327]
| |
Beide vatten met overtuiging steeds weer nieuwe thema's op en formuleerden uiterst vrijzinnige meningen over bijvoorbeeld de legalisatie van abortus en de legitimiteit van sommige vormen van actie tegen zakenmensen die van het gebrek aan goedkope woningen in de grote steden misbruik maakten in de vorm van speculatie en andere dubieuze praktijken. De krakers vonden bij hen een zekere steun. Nieuw Links was echter voor een graad van sociale nivellering en overheidsinterventie die de voorzichtiger kiezers van d'66 afwezen en het lag dan ook voor de hand dat deze groep geen belangstelling had voor de door d'66 nagestreefde niet-ideologische progressieve partij waarin voor de socialistische thesen geen plaats kon zijn. In de pvda was al in de jaren vijftig oppositie ontstaan tegen de gematigdheid van het Nederlandse socialisme en zijn trouw aan de politiek van de navo, de Verenigde Staten en de kapitalistische Europese Gemeenschap. In 1957 werd de Pacifistisch Socialistische Partij opgericht, die de boodschap van vrede, democratie en gelijkheid in zuivere vorm kon uitdragen omdat zij zelf geen greep naar de macht wilde doen. Met haar kleine aantal Tweede-Kamerzetels (4 in 1963 en 1967, 2 in 1971 en 1972) en haar van compromissen afkerige rechtlijnigheid was zij wel gedwongen zich tot getuigenissen te beperken. Maar ook na 1957 protesteerden binnen de pvda groepen tegen de naar hun mening verouderde visies van het socialistische establishment zowel op de buitenlandse als de binnenlandse politiek. Hun onrust werd groter naarmate de partij, die vanaf 1958 buiten de kabinetten werd gehouden, electoraal zwakker werd: in 1956 steunde 32,7% van de kiezers haar - en dat was een schitterende uitslag geweest -, in 1959 30,4%, in 1963 28%, in 1967 23,6% - en dat was niet veel meer dan zij in het voor haar treurige interbellum had behaald. Haar deelname aan het kabinet van J.M.L.Th. Cals in 1965, samen met katholieken en antirevolutionairen, liep al in 1966 op een teleurstelling uit: het kabinet werd door de Tweede Kamer de wacht aangezegd. Sommige jonge partijleden meenden dat de malaise het gevolg was van de meegaandheid der partij en haar vergaande aanpassing aan het heersende politieke en economische systeemGa naar eind50.. Zij noemden hun groep Nieuw Links (een term die zij aan het Amerikaanse vocabulaire ontleenden) en zetten hun verlangens in 1966, kort na de verschijning van het Appèl van d'66, in een boekje, Tien over rood, uiteen. Zij kritiseerden het volgens hen in de pvda oppermachtige reformisme dat conservatief en dus rechts dreigde te worden maar voelden zich evenmin aangetrokken door het orthodoxe marxisme dat ‘oud links’ vertegenwoordigde. Zij beweerden dat het hun ging om radicale democratisering en veel grotere maatschappelijke gelijkheid. Het ging hun ook om invloed en macht. Zij kregen die spoedig dank zij allerlei goed geregisseerde coups in gemeenten en provincies en lenige manoeuvres op | |
[pagina 328]
| |
partijbijeenkomsten en congressen. Nogal wat representanten van de oudere generatie moesten in de gemeenteraden, de wethouderscolleges en de partijorganen en besturen voor Nieuw-Linksers plaats maken. Deze verjonging van het kader, de grotere levendigheid van de programma's, de door de partij betoonde sympathie voor buitenparlementaire acties van alle mogelijke groepen tegen alle mogelijke misstanden in binnen- en buitenland trokken de aandacht van de kiezers van wie in 1971 één procent meer dan in 1967 op de pvda stemde (24,6%), in 1972 2,8% (27,4%) en in 1977 zelfs 10,2%, zodat de partij toen 33,8% van de stemmen trok, meer dan ooit in haar geschiedenis. Uit de lotgevallen van de Partij van de Arbeid bleek dat het socialisme zich - en dat was in zijn geschiedenis bepaald niet de eerste keer - aan nieuwe verwachtingen wist aan te passen. Het nam in de jaren zestig de stijl van de toenmalige jeugd met graagte over, imiteerde haar strijdvaardigheid en voedde haar heils- en geluksverlangens. In de welvaartsmaatschappij bestond geen proletariaat meer dat bevrijd moest worden; de oorspronkelijke inspiratie van het socialisme was uitgewerkt. Toch was het kennelijk mogelijk ook nu nog een sociale en politieke boodschap te formuleren die als een waarlijk socialistisch ideaal kon worden voorgesteld, nieuw in vorm en taal maar doortrokken van dezelfde geest als de negentiende-eeuwse stichters bewogen had. Het soms hemelbestormende radicalisme van Nieuw Links slaagde erin het socialisme te presenteren als een continue en permanente beweging zonder welke ook hoogontwikkelde en rijke samenlevingen in Europa niet op een fatsoenlijke manier konden voortbestaan (terwijl dat in de Verenigde Staten uitstekend ging). Zou ook de christendemocratie tot zo'n tour-de-force in staat blijken? Haar probleem was fundamenteel. De christen-democratie moest van oudsher aan twee voorwaarden voldoen, wilde zij de taak vervullen die zij zichzelf had opgelegd. Zij moest een massapartij zijn, degelijk ingericht en permanent gesteund door een flink aantal kiezers. Was zij dat niet, dan dreigde zij een getuigenispartij te worden. In dat geval verloor zij de tweede voorwaarde voor haar bestaan: het enorme instrumentarium van organisaties dat het haar mogelijk maakte de invloed van de staatsmacht op de maatschappij te reguleren en te filteren volgens haar eigen normenGa naar eind51.. Mislukte verkiezingen leken voor haar daarom ernstiger en wezenlijker dan voor de andere partijen die trouwens meer gewend waren aan het onbegrijpelijke dalen en stijgen van hun populariteit. De Katholieke Volkspartij ging het bij de verkiezingen slecht: zij zakte in een dramatisch snel tempo van 26,5% der stemmen in 1967 tot 21,9% in 1971 en 17,7 % in 1972. Men kon uit zulke cijfers concluderen dat er een wereld bezig was onder te gaan. In 1963 had de kvp vijftig zetels in de Tweede Kamer, een derde van het totaal, bezet. Slechts negen jaar later | |
[pagina 329]
| |
had zij er nog maar 27. De pvda, met 43 zetels in 1972, was, zo leek het, definitief de grootste partij geworden. Vooral in het jaar 1972 sprak het electoraat zich met enige nadruk uit. Het linkse blok - namelijk de Partij van de Arbeid, de Pacifistisch Socialistische Partij en de communisten aan haar linkerzijde en aan haar rechterkant ds'70, een groep socialistische dissidenten die de radicalisering van de arbeiderspartij door Nieuw Links niet wilde verdragen en een eigen, al spoedig weer verdwenen partij stichtte - behaalde te zamen 58 zetels. d'66 kreeg er zes en een groep katholieke dissidenten die zich uit de kvp hadden verwijderd en in 1968 een eigen, linksere partij begonnen, de Politieke Partij Radicalen (ppr), waaraan ook protestanten deelnamen, verwierf zeven zetels. Van de 150 kamerleden waren er dus 71 per definitie ‘progressief’. Trouwens, ook de programma's van de confessionele partijen verkondigden met nadruk de wil tot hervorming van de maatschappij, die democratischer moest worden en waarin de goederen en de macht ‘eerlijker’ behoorden te worden verdeeld. Het Nederlandse electoraat leek verlangend uit te zien naar een toekomst die roder was opgeverfd dan heden en verleden. Het is gebruikelijk om de neergang van de kvp te verklaren uit de deconfessionalisering, de ontkerkelijking en de ontzuiling die in Nederland in de jaren zestig hebben plaatsgevondenGa naar eind52.. Deconfessionalisering is de neiging van mensen die tot een bepaalde religie behoren - bijvoorbeeld katholieken - niet meer te stemmen op de partij die werd opgericht om hun specifieke waarden en belangen te beschermen, de kvp dus. In 1948 stemden bijna alle katholieke stemgerechtigden op de kvp; in 1963 deed 83,5% dat; in 1972 38%. Het aantal kvp-leden liep scherp terug. De partij, eens verreweg de grootste van Nederland, verloor in de jaren zestig bijna 300 000 leden en telde er aan het eind van het decennium niet eens 100 000 (tegen de pvda ongeveer 120 000). De ontkerkelijking, dat wil zeggen de neiging van mensen om zich uit de kerken los te maken, was een van de oorzaken van de deconfessionalisering maar zij kan onmogelijk de enige of de belangrijkste zijn geweest; het percentage van de bevolking immers dat zichzelf rekende tot de katholieke Kerk te behoren, nam niet sterk af; in 1947 was dat 38,5%, in 1960 40,4% en in 1971 39,5%. Wat groeide was het aantal katholieken die zich om een of andere reden nog wel katholiek noemden maar geen behoefte aan een katholieke partij meer voelden. Velen van deze groep bezochten de kerkdiensten waarschijnlijk onregelmatig of in het geheel niet, maar er zijn zonder twijfel ook trouwe kerkgangers geweest die de katholieke partij verlaten hebben eenvoudig omdat zij haar overbodig vonden: een emancipatiepartij heeft geen zin meer wanneer de emancipatie zich voltrokken heeft. Ontzuiling is het resultaat. Het is de afbraak niet alleen van de politieke, maar ook van de maatschappelijke organisaties die het leven van de katholieke burgers sinds tientallen | |
[pagina 330]
| |
jaren plachten te regelen, te verzorgen en te verfraaien. Deze ontzuiling kende verschillende vormen. De meest spectaculaire was natuurlijk de regelrechte opheffing. Daartoe ging de Katholieke Arbeidersbeweging (kab) over. In 1964 hervormde zij zich tot Nederlands Katholiek Vakverbond (nkv) en wel op een zodanige manier dat de samenwerking met het socialistische nvv gemakkelijker werd, een samenwerking die werd toegelaten door het episcopaat dat de in het mandement van 1954 uitgesproken afkeuring ervan in 1965 introkGa naar eind53.. Het heeft tot 1976 geduurd voor nkv en nvv tot een fusie kwamen en de Federatie Nederlandse Vakbeweging (fnv) stichtten, maar die traagheid werd niet door de katholieken veroorzaakt, zij werd veroorzaakt door de protestantse vakorganisatie (cnv) die ten slotte verkoos zelfstandig te blijven. De ontzuiling kon echter ook andere methoden gebruiken. Zo bleef het katholieke onderwijssysteem keurig in stand maar nam het aantal niet-katholieke kinderen op de scholen toe. In de katholieke ziekenhuizen verzorgden ook niet-katholieke artsen en verpleegkundigen zowel katholieke als niet-katholieke patiënten en aan de katholieke instellingen voor wetenschappelijk onderwijs doceerden en studeerden ongelovigen naast gelovigen. Het Nederlandse katholicisme van de jaren zestig is het object van veel studie, kritiek, spot, bewondering en verwondering geworden en er is veel over geschreven. Tot in de jaren vijftig vormde het een vrij gesloten gemeenschap die zich ook in het persoonlijke leven betrekkelijk trouw aan de regels van de geestelijkheid hield - wat in de hoge geboortencijfers tot uiting kwam - en in elk geval naar buiten de indruk maakte blijmoedig te zijn, met vertrouwen in God en het leven, genietend van Zijn zegeningen, van de dienst die Hem in daden, gebeden, en feestelijke liturgie gebracht werd, van de wierook en de kaarsen in de kerkgebouwen, door generaties gelovigen versierd met beelden, schilderijen en houtsnijwerk. Toen deze gemeenschap in de jaren zestig de kerkdeuren openzette, blies een nieuwe wind de kaarsen uit. Het Tweede Vaticaans Concilie, van 1962 tot 1965 te Rome bijeen, maakte in Nederland grote indruk. Paus Johannes xxiii had het samengeroepen om middelen te zoeken waardoor de Kerk zich aan de snelle veranderingen in de wereld kon aanpassen. Sommige Nederlandse bisschoppen interpreteerden deze modernisering op een manier die veel katholieken in het land aansprak, zeker toen bleek dat zij de oplossing van het probleem der geboortenregeling - een enorm probleem in het overvol wordende land - aan de individuele gelovigen overlieten en zich in hun uitspraken over deze kwestie principieel matigden. Een grote opwinding maakte zich van de katholieke gemeenschap meester toen vooral de jongere leden ervan de gelegenheid kregen of grepen om volop met de overal in het land, in de pers, voor de televisie gezongen lofprijzing van democratie, openheid en sociale bewogenheid in te stemmen. Geestelijke lei- | |
[pagina 331]
| |
ders, hoogleraren, priesters, kapelaans beijverden zich blijk te geven van hun moderniteit; zij kleedden zich in het progressieve burgeruniform, met coltrui en baard, hekelden het establishment, spraken hun bekommernis uit over de noden van de Derde Wereld, de geestelijke armoede van de consumptiemaatschappij en de verwoesting van het milieu. Op het Landelijk Pastoraal Concilie te Noordwijkerhout (1965-1970) aanvaardden de bisschoppen tot op zekere hoogte de gedachte dat zij en hun priesters gehouden waren zich aan de standpunten van het kerkvolk te conformeren zodat dit medezeggenschap of inspraak kreeg. Dit ging Rome te ver. Van 1970 af benoemde de paus nog slechts conservatieve bisschoppen en trachtte hij aan de avonturen van de Nederlandse kerkprovincie een einde te maken. Maar de kerkgebouwen liepen leeg. Noch de afschaffing van de Latijnse liturgie noch de introductie van beatmissen slaagde erin de jongere ongelovigen of halfgelovigen uit katholieke milieus naar de diensten te doen terugkeren. En meer nog dan in andere delen van de wereld werd het gebrek aan priesters nijpend; priesterroepingen werden zeldzaam. De culturele revolutie van de katholieken was onbeheerster dan die van enige andere groep in de Nederlandse samenleving. Zij richtte zich bitter tegen het eigen verleden. Met verbazing, leedvermaak of gêne zagen niet-katholieken in de media gelovigen of afvalligen verschijnen die het voordien zo uitbundig geprezen rijke Roomse leven kritiseerden als oppressief, schadelijk voor de mens en onbehoorlijk patriarchaal. Dit was een van de wonderlijkste demasqués die in Nederland ooit hebben plaatsgehad. Niet zonder enig exhibitionisme toonden gevoelige Nederlanders de littekens die hun katholieke opvoeding in hun ziel had achtergelaten. Net zomin echter als in andere Europese landen gaf de christen-democratie in Nederland zich gewonnen. Niettegenstaande alle tumult bleef de katholieke zuil overeind, minder hoog van gestalte, zonder twijfel, en waar het marmer was aangetast, zwakker van samenstelling; maar toch, zij stond er nog. Alleen daarom al, zo leek het, was het nuttig de politieke partij van de ondergang te redden. De katholieke politici zochten hulp bij de protestanten. Ook dezen hadden van het noodweer te lijden. De arp had na 1945 iets minder aantrekkingskracht op de kiezers uitgeoefend dan in het interbellum maar tot 1956 had zij zich redelijk weten te handhaven. Toen werd het moeilijker. Voor het eerst sinds 1918 zakte zij beneden de 10% en bij de verkiezingen van 1959 en 1963 ging het nog slechter; 1967 gaf een opleving te zien; 1971 en 1972 brachten teleurstellende cijfers (8,6% en 8,8%). Ook de kleinere Christelijk-Historische Unie deed het na de oorlog wat minder goed dan in het interbellum maar haar resultaten waren tot 1971 niet onbevredigend. Toen veranderde de situatie: met 6,3% in 1971 en 4,8% in 1972 dreigde zij een marginale partij te worden. Het was voor de protestantse politici dan ook nuttig om middelen te zoe- | |
[pagina 332]
| |
ken die in elk geval verder verlies zouden voorkomen. Het is overigens opmerkenswaardig dat de protestantse organisaties de ‘crisis van de jaren zestig’ op minder opzichtige wijze doorleefden dan de katholieken. Ook in de kringen van hervormden en gereformeerden verschenen jongere voormannen in vooruitstrevende uitrusting. Tot in het intellectuele bolwerk van de gereformeerden, de Vrije Universiteit te Amsterdam, drongen mensen door die vonden dat calvinisme en marxisme uitstekend met elkaar te verenigen waren. In de kerken werd ook het orthodox-protestantse christendom soms geïnterpreteerd als een boodschap die het gebruik van kernenergie verbood, het kapitalisme afwees en revolutie daartegen steunde. Ook in de protestantse kerken verwierf de in die tijd in zeer algemene termen gedefinieerde progressiviteit veel invloed, tot in de synoden toe. Dat verliep natuurlijk niet zonder discussie en degenen die de protestantse kerken wilden ‘openen naar de wereld’ en bezielen met een nieuwe evangelische bewogenheid die het niet zozeer ging om het geloofsleven van de christelijke individu als wel om de redding van de gehele mensheid, ook zij kritiseerden de traditie. Alleen, protestanten waren al sinds eeuwen aan discussie gewend. Terwijl de katholieken met enige ophef constateerden dat hun Kerk ‘pluralistisch’ was geworden, konden de protestanten slechts constateren dat het protestantisme nooit een echte eenheid had gevormd. In de christelijke partijen groeide gedurende de jaren zestig het besef dat samenwerking hun positie zou versterken. De drijvende kracht vormde de kvp. Van haar gingen de initiatieven uit en zij was het die de langdurige en moeilijke besprekingen aan de gang hield. Dit bracht voor haar interne strubbelingen mee. De zogenaamde radicalen in de partij, die de sociaal-democratie als de natuurlijke bondgenoot van de christen-democratie beschouwden, verzetten zich tegen pogingen om in Nederland een, zoals zij vreesden, aan de Duitse cdu verwante confessionele eenheidspartij op te richten. De leiders van de kvp aanvaardden echter het risico dat de linkervleugel hen zou verlaten en, toen dat in 1968 inderdaad gebeurde, slaagden zij erin de schade vrij beperkt te houden. Maar keer op keer werd door alle deelnemers aan de besprekingen beklemtoond dat het confessionele verband waaraan men werkte en waaruit de radicalen zich dus hadden teruggetrokken, niet conservatief zou zijn, integendeel zelfs. De evangelische boodschap die het moest bezielen werd juist bij uitstek progressief geacht en in overeenstemming met de geest des tijds. Als uitgangspunt van het in 1967 in georganiseerde vorm begonnen beraad diende de stelling dat in Nederland ook in de huidige tijd een politieke partij moest bestaan ‘die geïnspireerd door het evangelie streeft naar vernieuwing van de samenleving’Ga naar eind54. en als belangrijkste thema's of verlangens werden de vermindering van de inkomensverschillen, de spreiding van macht en de verantwoordelijkheid van de staat voor het sociale welzijn op de agenda gezet. | |
[pagina 333]
| |
Maar al waren de aanhangers van christelijke partijvorming het er al spoedig over eens dat zij zich moesten bedienen van het vocabulaire der vooruitstrevendheid en hun poging om de ontzuiling door onderlinge samenwerking tot staan te brengen moesten presenteren als vernieuwing, de praktische uitwerking kostte veel tijd en moeite. Zo diep waren ook de christelijke politici echter overtuigd van de onontkoombare wending der geschiedenis dat zij tot een enkele jaren tevoren nog ondenkbare hervorming bereid bleken. Na veel aarzeling gelukte het de drie traditionele confessionele partijen bij de verkiezingen van 1977 voor het eerst met één programma en één kandidatenlijst te komen. Dit Christen-Democratisch Appèl genoemde verband behaalde toen niet veel meer stemmen dan de drie afzonderlijke partijen in 1972 te zamen maar het stond toch sterker: de afkalving van het confessionele blok was in elk geval op korte termijn blijkbaar gestopt en nu het cda als eenheid en als representant van nog altijd bijna één derde der kiezers kon gaan optreden, had het reden tot een zeker zelfvertrouwen. De verwarringen van de jaren zestig hadden, zo leek het, de positie van de christen-democratie wel kwantitatief verzwakt maar niet definitief ondermijnd. In 1980 trokken de drie de conclusies. Zij hieven zichzelf op. De fusie kreeg haar beslag. Dit was geen geringe zaak want daardoor verdween, na een eeuw lang diepe invloed op de politiek te hebben uitgeoefend, ook de arp, de oudste georganiseerde politieke partij die Nederland kende. Zij was in de late negentiende eeuw met de zuilenbouw begonnen. Om van die constructie nog wat te behouden ging zij in de late twintigste eeuw op in het door de katholieken beheerste cda. In de periode van 1958 tot 1973 hebben geen politici de gelegenheid gekregen tot nationale figuren uit te groeien. Noch de kiezers noch de partijen zelf gaven hun de mogelijkheid tot een lange carrière. Omstreeks 1960 verdwenen de leiders van vroeger die decenniën lang, als minister, als fractie- of partijvoorzitter, aan de politiek van hun partij richting hadden gegeven (de socialist Drees, de katholiek Romme, de antirevolutionair Schouten, de liberaal Oud) van het toneel. Vergeleken met hen waren hun opvolgers snel verschietende sterren. Eigenlijk bezat alleen Den Uyl (die in 1956 zijn intree in de Tweede Kamer deed, haar in 1963 verliet, in 1965 en 1966 korte tijd minister van Economische Zaken was, in 1967 lijsttrekker werd en in de Kamer terugkeerde) voldoende talent, energie en soepelheid om dank zij de continuïteit van zijn werk en zijn aanwezigheid een onmisbaarheid te creëren waardoor het gezag van een persoon minder discutabel wordt. Buiten de eigen partij strekte dit gezag zich echter veel minder ver uit dan dat van Drees. In de jaren zestig bestuurden vrij kleurloze kabinetten het land op een vrij rustige en zorgvuldige manier, gesteund door een Tweede Kamer waarin de politieke principes en tegenstellingen ondanks alle opwinding en polarisatie steeds moeilijker scherp te | |
[pagina 334]
| |
articuleren bleken, zo ingewikkeld was de materie, zo technisch de kennis en de belangstelling van de voor een groot deel academisch gevormde en soms dicht tegen de bureaucratie aanleunende parlementariërsGa naar eind55.. Tussen 1959 en 1973 traden zes kabinetten opGa naar eind56.; twee ervan maakten hun vier jaren vol, dat van de katholiek De Quay van 1959 tot 1963 en dat van zijn geloofsgenoot De Jong van 1967 tot 1971, en beide waren coalitiekabinetten van de drie confessionele partijen en de vvd. Twee kabinetten - dat van de katholiek Marijnen, 1963-1965, en dat van de antirevolutionair Biesheuvel, 1971-1973 - kwamen voortijdig aan hun einde doordat de ministers het onderling oneens waren geworden en de voorzitter van de ministerraad er niet in slaagde hen te verzoenen. Eén kabinet werd door de kamermeerderheid zo behandeld dat het meende niet voldoende steun meer te bezitten en aftrad. Dat was het kabinet-Cals. Toen Marijnen de strijd in 1965 opgaf, probeerde de kvp - met vijftig zetels veruit de grootste partij - het met een andere combinatie. Marijnen had net als zijn voorganger De Quay de twee andere confessionele partijen en de liberalen om zich heen gehad. In 1965 liet de katholiek Cals de vvd en de chu vallen en nam hij de pvda in zijn ploeg op (april). In oktober 1966 vond de fractievoorzitter van de kvp, Schmelzer, dat de financiële politiek van het kabinet niet solide genoeg was. Toen hij dat in een motie uitdrukte en deze door een meerderheid van de Kamer werd aangenomen, vatten Cals en zijn collega's dit als een blijk van wantrouwen op. Deze ‘nacht van Schmelzer’ viel in een periode van nationale onrust. Provo, de rellen in Amsterdam, d'66, Nieuw Links trokken veel aandacht. Het politieke en sociale bestel, werd gezegd, werkte niet goed meer. Cals' val leek dat te bevestigen. Van 1963 tot 1965 hadden de confessionelen geprobeerd samen met de liberalen te regeren; dat was mislukt. Toen hadden kvp en arp voor de socialisten gekozen; ook dat was mislukt. Het electoraat was over al deze zaken niet geconsulteerd, hetgeen in 1965 trouwens ook door vrijwel niemand nodig werd geacht. De onderhandelingen over de formaties waren in de besloten kring van toppolitici gevoerd en zelfs de partijkaders werden niet bij de werkzaamheden betrokken. Nu was dat ook vroeger vaak zo gegaan en later zou het eveneens gebeuren. Maar juist in deze jaren toen in Nederland op zo heftige toon over democratisering gesproken werd en kritiek op de ‘regenten’ zich hier en daar gewelddadig uitte, kreeg deze nacht een symbolische betekenis. Zij toonde de onmacht van het systeem en de onbetrouwbaarheid van de politici, in het bijzonder die van de kvp. Vooral de socialisten, die zelf overigens het kabinet-Cals niet zeer bewonderden en twijfelden aan de progressiviteit ervan, etaleerden grote verontwaardiging. Het is overigens de vraag of het bestel werkelijk zo'n diepe crisis doormaakte als men toen veronderstelde. Na de val van Cals regeerden enkele | |
[pagina 335]
| |
katholieke en antirevolutionaire ministers onder leiding van Zijlstra het land tot de met enkele maanden vervroegde verkiezingen van 1967. Op basis van die voor de kvp rampzalige uitslag kwam er toch een confessioneel-liberaal kabinet onder De Jong, dat vier jaar lang zonder éclat en zonder brokken te maken een land bestuurde dat ondanks alle opwindingen en spanningen zich behaaglijk zonde in de nog steeds voortdurende welvaart. Het is waarschijnlijk een tactische fout van de kvp geweest om De Jong, die een rustgevende figuur was, in 1971 niet tot lijsttrekker te maken (zoals het in 1963 voor de partij eigenlijk jammer was dat het door de kiezers gewaardeerde regime van De Quay niet kon worden voortgezet). Hoe dat zij, voor de confessionele en de liberale partijen werd de komende periode een treurige tijd van verval. Het in 1971 door Biesheuvel gevormde kabinet van confessionelen, liberalen en ds'70 hield het slechts dertien maanden vol en brak toen uiteen. Nadat de ministers van ds'70 waren verdwenen regeerde Biesheuvel nog enkele maanden verder. In november 1972 hadden vervroegde verkiezingen plaats. Zij brachten verder verlies voor de confessionele partijen, winst voor het linkse blok en - opvallend succes - meer nog voor de vvd, die in lijsttrekker Wiegel een figuur had gevonden voor wie ook jongere kiezers (voor het eerst deden achttienjarigen mee) sympathie voelden. Toonde de uitslag aan dat Nederland eindelijk politieke conclusies trok uit de maatschappelijke veranderingen van het voorgaande decennium, dat de golf van progressiviteit hoger bleef rijzen en de oude confessionele partijen in die storm hulpeloos schipbreuk leden? Na een kabinetsformatie die werd gekenmerkt door uitzonderlijke lengte (van eind november 1972 tot mei 1973) en uitzonderlijke onbevalligheid, kwam het kabinet-Den Uyl tot stand, gesteund door de linkse partijen, gedoogd door de katholieken en de antirevolutionairen die er enkele ministers voor leverden. Den Uyls kabinet heeft geprobeerd een stelselmatige politiek te voeren en verlangens te verwerkelijken die dank zij de economische groei eindelijk voor verwerkelijking vatbaar leken te worden. Maar al spoedig na zijn aantreden bleek dat de economie niet meewerkte. Al in de jaren zestig was het sommigen duidelijk geworden dat de economische groei niet ongeremd kon en ook niet ongeremd moest doorgaan. De natuur - het milieu en de grondstoffen - zou zo'n expansie niet kunnen verdragen; misschien kon ook de menselijke psyche dat niet. Maar hoe moest men de kostbare maatschappijhervorming die Den Uyl eiste en die hij samenvatte in de retorisch fraaie frase dat macht, inkomen en kennis door de overheid beter gespreid dienden te worden, tot stand brengen toen de economische situatie, vooral na de oliecrisis van 1973, snel slechter werd? Het probleem bleek voorlopig onoplosbaar. In de jaren na Den Uyls aftreden in 1977 probeerden regeringen van cda en vvd de in de voorgaande periode exces- | |
[pagina 336]
| |
sief stijgende staatsuitgaven te beheersen en zelfs enigszins te beperken, zoals ook in andere Europese landen gebeurde. Betekent dit dat de jaren zestig ten slotte niet de principiële wending hadden gebracht die men toen meende te constateren? In elk geval waren de vraagstukken die de Nederlandse gemeenschap in de jaren tachtig bezighielden, fundamenteel anders dan die waarover zij zich twintig jaar tevoren zoveel zorgen had gemaakt. |
|