De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
XIII. Experimenten, 1958-19731. België, het Kongoprobleem en de EenheidswetDe Belgische koloniale geschiedenis kent twee grote crises. De eerste leidde in 1908 tot de overname van Leopold ii's Kongorijk door de Belgische staat. De tweede, die zeer veel korter duurde en, op zichzelf beschouwd, voor het moederland eigenlijk minder ingrijpend was, leidde een halve eeuw later tot de afstoting ervan. Door allerlei omstandigheden, deels van externe aard, is de Belgische dekolonisatie een verwarrend en, al hadden de hoofdpersonen geen heroïsche statuur, in sommige van zijn aspecten dramatisch bedrijf geworden. Toch ging ze sneller en nonchalanter dan de Nederlandse en liet ze minder rancune na, minder spijt ook, minder droefenis bij de bevolking van de koloniserende mogendheid om het verlies van een schitterend bezit dat de rang, de waardigheid en de culturele rijkdom van het moederland had vergroot. In 1960 gaf België zijn kolonie onafhankelijkheid. De grondwet en het regeringsstelsel van de nieuwe republiek Kongo waren ontworpen naar het Belgische model. Het bleek onmogelijk deze behoorlijk toe te passen. In 1965 greep Joseph Désiré Moboetoe, een oud-sergeant van het Belgische koloniale leger die na 1960 hoog in de militaire hiërarchie was opgeklommen, de macht. In 1967 liet hij bij referendum de grondwet herzien en werd onder zijn presidentiële dictatuur een constitutionele basis geschoven. Van dat zelfde jaar dateerde zijn Mouvement Populaire de la Révolution (mpr), de Volksbeweging der Revolutie. In 1971 veranderde hij de naam van zijn staat in Zaïre. In 1974 kondigde hij een nieuwe grondwet afGa naar eind1.. Verenigd in de boezem van de Volksbeweging der Revolutie en geleid door het moboetisme, zo staat in de preambule, zich bewust van zijn verantwoordelijkheden tegenover God, de voorvaderen, Afrika en de wereld, verklaart het volk van Zaïre plechtig deze grondwet te aanvaarden. Authenticiteit, mobilisatie van de massa's onder de leiding van de Volksbeweging, handhaving van de mensenrechten, morele en geestelijke ontplooiing van alle Zaïrezen - met dit soort woorden rechtvaardigden Moboetoe en zijn aanhangers hun dictatuur, de dictatuur over een land dat al in het jaar dat het onafhankelijk werd, in totale chaos dreigde onder te gaan en waaraan in de jaren daarna geen passende oplossing voor de | |
[pagina 284]
| |
economische en politieke problemen werd aangewezen. Een onmondige, slechtgevoede en -opgeleide bevolking, een kleine stedelijke elite die in meerderheid haar materiële belangen zonder enige ingetogenheid behartigt, een president wiens baatzucht spreekwoordelijk is en een economie die bijna geheel afhankelijk is van het westerse kapitalisme en van westerse hulp, dat was in de jaren 1970 de werkelijkheid van de soevereine staat Zaïre, erfgenaam van een door de toenmalige Belgische heersers nog in de jaren vijftig hooggeprezen, voorbeeldige kolonie, wijs bestuurd, welvarend en stabiel. Het is niet moeilijk in het Belgische kolonisatiestelsel lacunes en tegenstrijdigheden aan te wijzen die helpen verklaren waarom de dekolonisatie dermate wanordelijk verliep dat de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Dag Hammarskjöld, die er nauw bij was betrokken en die bij een vliegtuigongeluk in Afrika de dood vond (1961), op een gegeven ogenblik moest constateren: in Kongo is geen enkele orde, er is zelfs niet iets dat men anarchie kan noemenGa naar eind2.. Toch werd de staat Kongo als zodanig en werd ook de economische structuur ervan na de onafhankelijkheid gehandhaafd. De door Leopold ii vrij willekeurig uit het Afrikaanse continent gesneden en tot een rijk samengebrachte groep territoria bleef als eenheid voortbestaan. Hoe gerechtvaardigd de kritiek op de Belgische kolonisatiepolitiek waarschijnlijk is en hoe juist het verwijt dat de aard ervan te beperkt was, zij heeft desondanks staatkundige en economische feitelijkheden geschapen die zelfs in de totale verwarring van de dekolonisatie niet ten onder zijn gegaan. Blijkbaar hebben de Belgische kolonisatoren dingen gedaan, verbanden gelegd, een werkelijkheid van samenhangende activiteiten opgebouwd die een zekere weerstandskracht en permanentie bezitten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd van Kongo ten bate van de geallieerde oorlogvoering een zodanige inspanning gevraagd dat de rust van de kolonie enkele malen door de al te zwaar belaste, zowel Europese als inheemse werknemers vooral in de mijnen werd verstoord. Al kreeg de onrust geen werkelijk gevaarlijke proporties en al had zij bovendien geen enkel politiek doel, zij werd toch beschouwd als een indicatie dat men niet kon doorgaan met de vergroting van de economische produktie wanneer men niet enige fundamentele wijzigingen in het bestel aanbracht. Een van de belangrijke problemen was de arbeidskracht. In vergelijking met andere Afrikaanse landen bezuiden de Sahara was Kongo hooggeïndustrialiseerd maar de mijnbouw en de fabrieken vroegen als gevolg van hun betrekkelijk lage graad van mechanisatie om veel arbeiders. Ook voor de aanleg van wegen en spoorwegen had men mensen nodig en de overheid moest in veel gevallen tot een soort dwangstelsel overgaan om voldoende mannen voor deze arbeid te vinden. Aangezien echter ook delen van de | |
[pagina 285]
| |
landbouw voor de export werkten - en ook daarin heerste een arbeidsplicht - terwijl uiteraard voor de teelt van produkten bestemd voor de eigen bevolking eveneens arbeidskrachten nodig waren, bleek meer voorzichtigheid vereist. De oplossing die men hiervoor na de oorlog probeerde te vinden, paste bij de geest van deze jaren in Europa; dank zij modernisatie en mechanisatie moest de produktiviteit in alle sectoren van de economie worden opgevoerd. Daartoe waren uiteraard investeringen noodzakelijk maar bovendien moest wat meer opleiding worden gegeven aan die elementen van de inheemse bevolking die de nieuwe uitrusting gingen hanteren en onderhouden. Aangezien zo'n economisch plan, al weer geheel volgens de in de naoorlogse tijd in Europa vanzelfsprekende normen, een sociale component veronderstelde, werd ook aan de woningbouw, de medische zorg, de ziekenhuizen aandacht besteed en daarvoor moesten verpleegkundigen en laboranten worden opgeleid. Het eigenaardige van de naoorlogse situatie was dat de Belgen, die ondanks enkele slappe probeersels in het moederland geen planeconomie invoerden, in hun kolonie een tienjarenplan opstelden (1949) en tot op zekere hoogte ook realiseerden. De kosten ervan werden overigens alleen door de kolonie zelf opgebracht. Engeland en Frankrijk droegen aan de ontwikkeling van hun Afrikaanse gebieden direct vanuit Londen en Parijs heel wat meer bij dan Brussel aan KongoGa naar eind3.. Bovendien ontbrak in de Belgische sociaal-economische planning elk politiek element en ook dat had, vergeleken met de Franse en Britse houding, iets origineels. Trouwens, zelfs wanneer men het Belgische tienjarenplan voor Kongo stelt naast de vanaf 1901 in Nederlands-Indië gevoerde ethische politiek, blijkt de Belgische visie van na 1945 merkwaardig ouderwets. De vroeg-twintigste-eeuwse ethische politiek immers had de pretentie een (overigens zonder twijfel zeer langzaam en mogelijk nog honderd of honderden jaren durend) proces van ontvoogding op gang te brengen. In de Belgische politiek van een halve eeuw later lag dit niet besloten. Vandaar ook dat het onderwijsstelsel in de Belgische koloniën een vorm had die in feite en in principe afweek van wat in de andere Afrikaanse koloniën werd gedaan. Het werd namelijk niet gebruikt om een inheemse elite op te leiden die op een gegeven ogenblik het bestuur van de Europeanen zou kunnen overnemen, maar om een relatief groot deel van de zwarte bevolking enige kennis van het Frans bij te brengen, en lezen, schrijven en rekenen te leren. Daarnaast moest het voorzien in de behoefte aan iets meer geschoolden, arbeiders, lagere ambtenaren, kantoorbedienden, verpleegkundigen. Maar het gaf geen hogere opleidingen. Pas in 1954 werd in Leopoldstad een katholieke universiteit opgericht; in 1955 kwam in Elizabethstad een rijksuniversiteit tot stand. De aantallen zwarte studenten bleven echter klein. En het duurde tot vlak voor de uitroeping | |
[pagina 286]
| |
van de onafhankelijkheid in 1960, eer zwarte Kongolezen aan scholen en universiteiten in België zelf mochten gaan studeren. In dit opzicht handelden de Brusselse regering en het koloniale bestuur eveneens totaal anders dan Frankrijk, Engeland, en natuurlijk Nederland, dat in de vooroorlogse periode studenten uit Indië ook in Nederland hoger onderwijs had geboden. Het resultaat van deze hele opzet was dat in 1960 niet minder dan 70% van de Kongolese kinderen op lagere-schoolleeftijd inderdaad in een school stond ingeschreven (al volgden velen het onderwijs waarschijnlijk vrij kort) maar de verschillende vormen van middelbaar onderwijs slechts voor een klein aantal leerlingen werkten. Terwijl in 1960 - op een inheemse bevolking van ongeveer dertien miljoen - 1 644 000 kinderen op een lagere school zaten, hadden de verschillende middelbare scholen ongeveer 29 000 leerlingen en bezaten in totaal nog geen twintig inheemse Kongolezen een niet-theologische universitaire graadGa naar eind4.. Het economisch-sociale tienjarenplan (1949-1959) werd dank zij de gunstige conjunctuur een succes voor de ondernemers en de arbeiders die zij in dienst hadden. Daarom is het zeker niet onbegrijpelijk dat de toon van Belgische beschouwingen over Kongo gedurende deze periode in het algemeen heel positief was. Ook een zeer nuchtere Nederlandse onderzoeker die in de jaren vijftig door Kongo reisde om na te gaan of de Nederlandse ontwikkelingspolitiek in Nieuw-Guinea profijt kon trekken uit de Belgische ervaringen, toonde veel respect voor de Belgische inspanningenGa naar eind5.. Er waren cijfers genoeg om aan te tonen dat de investeringen in de kapitalistische industrie en de voor de export werkende landbouw zeer sterk toenamen, dat de produktie van de mijnbouw (koper, tin, kobalt, zink enz.) en de landbouw (onder andere maïs en koffie) enorm groeide en dat er bovendien in de steden een industrie voor de lokale consumenten ontstond (levensmiddelen, schoenen, textiel) die zich gunstig ontwikkelde en - belangrijk feit nu in de grote industrie veel arbeidsplaatsen door de mechanisatie verloren gingen of wegens de moeilijkheid van het werk alleen door Europeanen konden worden bezet - wat werkgelegenheid schiep. Er waren eveneens voldoende cijfers die bewezen dat de reële inkomsten van de in loondienst werkende zwarte Kongolezen - ruim een miljoen mensen - bijna verdubbeldenGa naar eind6., dat de uitgaven voor onderwijs en sociale hulp aanmerkelijk werden uitgebreid (van 0,7 tot 4,3 miljard Belgische frankGa naar eind7.), dat de arbeidersmassa dank zij de invoering van minimumloon, kinderbijslag, pensioen grotere maatschappelijke zekerheid kreeg. Deze gegevens staan vastGa naar eind8.. Ook staat vast dat de ontwrichting van de staat, de economie, het transport, die direct op de onafhankelijkheidsverklaring van 1960 volgde en vele jaren aanhield, aan de opgang voorlopig een einde maakte. Het rampzalige hiervan was dat Kongo naast de betrekkelijk kleine secto- | |
[pagina 287]
| |
ren van de economie die tot ontwikkeling waren gebracht en na 1960 ernstige schade leden, geen gezonde maatschappelijke en economische structuren bezat waarop het in deze tijden van onrust en nood kon terugvallen. Ook tijdens de voorspoedige jaren vijftig leefde de massa van de bevolking die geen inkomsten uit loon had - dat wil zeggen, meer dan 80% van de volwassenen - in armoede. De overgrote meerderheid van de zwarten woonde natuurlijk op het platteland. Tijdens de oorlog was zij uitgeput door de verplichte arbeid in de voor de export werkende plantages en in de wegenbouw. Na de oorlog ging het haar niet veel beter. In Midden-Afrika waren, schijnt het, weinig boeren armer dan die in KongoGa naar eind9.. De overheid heeft geen landbouwhervormingen kunnen en willen doorvoeren en zij had trouwens in dit door rationalisatie en mechanisatie geobsedeerde tijdvak geen duidelijke visie op een met deze middelen blijkbaar niet oplosbaar probleem. Dit wil dus zeggen dat de economische ontwikkeling weliswaar kwantitatief zeer groot was maar het leven van meer dan driekwart der bevolking nauwelijks bereikte. Bovendien werd de ontwikkeling volkomen door Europees kapitaal en Europese ondernemingen beheerst; dit versterkte het enclavekarakter van de betrekkelijke welvaart en moderniteit. De blanke minderheid, die slechts één procent van de in Kongo wonende bevolking vormde, bezat onvergelijkbaar meer goederen dan de zwarte massa, verdiende 42% van het nationale inkomen en 45% van het inkomen uit lonen. Het in Kongo geïnvesteerde kapitaal behoorde in hoofdzaak aan vier Belgische financiële groepen die nauw met de koloniale overheid samenwerkten; van die vier had de Société Générale verreweg het grootste aandeel in de Kongolese economieGa naar eind10.. Ondanks de groeiende industrie in consumptiegoederen, die werd gevoed door buitenlands kapitaal van kleinere omvang, waren de monopolistische trekken van het Kongolese systeem nog steeds absoluut overheersend. Het spreekt vanzelf dat in een dergelijk systeem de mogelijkheden en belangen der Brusselse, van de wereldmarkt afhankelijke houdstermaatschappijen centraal stonden. De moderne sectoren van de Kongolese economie behoorden - om deze terminologie te gebruiken - tot de periferie van het economische wereldsysteem dat op zijn beurt als het ware aan de rand van de Kongolese maatschappij bleef en, voor zover het erin doordrong, de welvaart van de plattelandsbevolking bepaald niet bevorderde. Tien, twintig jaar nadat Kongo onafhankelijk werd verklaard, was er in deze situatie nog geen fundamentele verandering gekomen. Dat dit hele Belgische stelsel op den duur niet houdbaar kon zijn, spreekt vanzelf; geen enkel stelsel is dat. Dat het te strak was, te weinig soepel om te voldoen aan de eisen die uit het wezen ervan zelf voortkwamen, is misschien juist maar vormt tegelijk een generalisatie met weinig concrete inhoud. Dat de massa van de bevolking, geleid door een nationalistische | |
[pagina 288]
| |
elite, met onbedwingbare vurigheid heeft gestreefd naar bevrijding uit de Belgische overheersing, is niet waar. Evenmin is het waar dat de inheemse elite indrukwekkende vormen van patriottische ijver heeft ontwikkeld. Iets van al deze elementen was in de voorbereiding tot de dekolonisatie ongetwijfeld aanwezig. De lacunes in het koloniale stelsel, de financieel voor België bepaald zeer onaantrekkelijke kosten die het op den duur noodzakelijk zou meebrengen, de verbittering en wanhoop van overgrote delen der bevolking, de ergernis van de wat beter opgeleiden over het feit dat hun ambities maar zeer ten dele werden vervuld - het zijn natuurlijk factoren van belang geweest die de gang van zaken mogelijk gemaakt of in elk geval beïnvloed hebben. Noch elk van hen apart noch alle te zamen maken echter de indruk doorslaggevend te zijn geweest. Uit de interne spanningen in de kolonie en in het koloniale systeem kan de dekolonisatie niet worden verklaard. In 1960 was de crisis, zo lijkt het, niet zo groot dat zij wel moest leiden tot Belgiës besluit zijn koloniale politiek niet zozeer te herzien als wel volledig op te geven en Kongo van de ene dag op de andere onafhankelijkheid aan te bieden. Waarschijnlijk zijn het vooral drie constateringen geweest waardoor de Belgische regering in 1960 tot haar besluit is gebracht: ten eerste, dat er in de late jaren vijftig in Kongo een onrust en onzekerheid waren ontstaan die, hoewel op zichzelf niet dramatisch, in elk geval het door de Belgische betrokkenen verspreide beeld van de voorbeeldige en trouwe kolonie ernstig schaadden; ten tweede, dat de Verenigde Naties steeds minder geduld toonden met wat zij als een koloniaal relict beschouwden en, ten derde, dat het verlies van Kongo financieel wellicht minder onaangename gevolgen zou hebben dan het vasthouden aan dit bezit, aangezien deze laatste politiek grote bedragen zou kosten zowel voor de verdere ontwikkeling ervan als voor de handhaving van de orde. Elk van deze constateringen was juist. Vanaf het midden van de jaren vijftig begon de groep van de zogenaamde geëvolueerden (de ‘évolués’) meer eisen te stellen dan het koloniale bestuur had verwacht. Het werd voor België toen moeilijker om in de Verenigde Naties vol te houden dat er in Kongo niets aan de hand was en zijn politiek de volledige instemming van de inheemse bevolking had. Daaruit volgde de onvermijdelijke conclusie dat België, wilde het zijn optreden in de kolonie voor de buitenwereld rechtvaardigen, aan deze groep belangrijke concessies zou moeten doen en kostbare voorzieningen tot verbetering van haar positie zou dienen te treffen. Zelfs dan echter zou het land het mikpunt van de antikoloniale acties in de Verenigde Naties blijven en dat was op den duur niet alleen ergerlijk, maar voor het internationale prestige ook zeer schadelijk. Met het woord geëvolueerden duidde men die inheemsen aan die de - bijna zonder uitzondering katholieke - lagere school hadden voltooid en | |
[pagina 289]
| |
een of andere vervolgopleiding hadden gevolgd, redelijk Frans kenden en werkten als onderwijzer, verpleegkundige, kantoorbediende, stationslokettist, lagere ambtenaar. Het was niet zeker of de geschoolde arbeiders ook tot de groep behoorden; van de kant van het kantoor- en ziekenhuispersoneel werd daartegen vaak bezwaar gemaakt. De hele groep, ook in haar ruimste omschrijving, was niet groot. Aangezien zij geen juridische status had en het niemand was verboden zich een geëvolueerde te noemen, is het onmogelijk aan te geven om hoeveel mensen het eigenlijk ging. Misschien traden in het midden van de jaren vijftig ongeveer 50 000 mensen als geëvolueerden op en groeide hun aantal daarna nog enigszinsGa naar eind11.. Het bleef echter zeker vrij ver onder de 100 000 en vormde van de dertien miljoen zwarte Kongolezen dus slechts een klein percentage. De positie van deze mensen was sociaal en emotioneel niet gemakkelijk. Zij woonden in de steden; hun betrekkingen met de dorpen waaruit zij zelf of hun ouders waren gekomen, hadden de neiging losser te worden. Zij behoorden niet meer tot de traditionele gemeenschap. Zij hadden het christendom leren kennen, de westerse gewoonten en wetten, de monogamie, de westerse opvattingen van erfrecht en eigendom en zij beschouwden deze Europese regels als superieur aan de inheemse. Zij hoopten dat de Europeanen hun bijzondere positie op een of andere manier zouden erkennen. Zij vroegen - in 1944, in 1945 en daarna - om een eigen juridische status, een ‘statut d'évolué’, die hen zou onderscheiden van de ‘onwetende, achterlijke massa’ en dichter in de buurt zou brengen van de blanken, in deze teksten toen vaak aangeduid als ‘onze beschavers’, ‘nos civilisateurs’Ga naar eind12.. Zij verlangden geen geweldige hervormingen. Het ging hun voorlopig slechts om de dingen van het dagelijkse leven: betere woningen buiten de sloppenwijken van de ongeschoolde arbeiders, aparte plaatsen in het openbaar vervoer (en de gevangenis), toestemming om in blanke restaurants te komen, hogere salarissen. In Kongo bestonden officieel geen rassendiscriminatie en apartheid maar er waren velerlei regels en wetten die alle te zamen een hoge muur tussen blank en zwart vormden. De geëvolueerden wilden die niet slechten; zij wilden dat er een deur in werd aangebracht waardoor zij naar de andere kant konden gaan. Het Belgische bestuur vond dit gevaarlijk. Toegeven aan de verlangens van de geëvolueerden betekende dat er in Kongo een inheemse elite werd geschapen of erkend die, losgerukt uit de dorpen, uit het inheemse gewoonterecht, uit de tradities van het stamverband, in feite een slechts half ontwikkeld proletariaat zou vormen dat, al stond het boven de massa, toch nog lang niet als gelijkwaardig aan de blanken kon worden beschouwd. Dit wilde men vermijden. Niet de verheffing van de geëvolueerden boven de massa maar de verheffing van de massa dank zij grootschalig onderwijs was - zei men - het koloniale ideaal. | |
[pagina 290]
| |
Toch gaf het bestuur door middel van zeer ingewikkelde procedures en na zorgvuldig onderzoek van hun levenswijze aan bepaalde individuen meer rechten - bijvoorbeeld op het verwerven van grondeigendom - maar dit was een zo hopeloos pedante en met omslachtig perfectionisme uitgevoerde manier van doen dat het in het geheel geen bijdrage tot de oplossing van het probleem vormde. Tevens financierde het bestuur een orgaan van de geëvolueerden, het tijdschrift La voix du Congolais, dat in 1945 werd opgericht, en stimuleerde het het verenigingsleven van deze groep. Maar hoe belangrijk ook binnen zijn grenzen, dit alles had geen principiële betekenis. Pas in 1952 gaf de gouverneur-generaal van de kolonie - L. Pétillon - enig inzicht in de toekomstplannen van het bestuurGa naar eind13.. Die voorzagen niet in een aparte status voor de geëvolueerden. Pétillon stelde twee projecten voor. Men zou moeten streven naar een Belgisch-Kongolese Unie maar dat was een constructie die de autonomie of onafhankelijkheid van Kongo veronderstelde en dus nog lange tijd niet actueel zou worden. Het tweede idee was wel actueel: de nauwe samenwerking op voet van gelijkwaardigheid van Belgen en Kongolezen in de kolonie zelf, de Belgisch-Kongolese Gemeenschap. Enkele jaren lang heeft deze gemeenschapsgedachte als de legitimatie van de Belgische koloniale politiek gediend en zij heeft zonder twijfel enige tastbare resultaten gehad. De muur tussen blank en zwart werd lager; de segregatie in de scholen, het openbaar vervoer, de restaurants, de huisvesting werden minder stringent of verdwenen geheel en er kwam zelfs enige - overigens nauwelijks toegepaste - wetgeving tegen rassendiscriminatie. Maar het ging allemaal niet snel en niet soepel. Bovendien, de gedachte had in de praktijk eigenlijk voornamelijk slechts deze zin dat van de blanke minderheid werd geëist zich minder heerszuchtig, arrogant en exclusief te gedragen en de zwarten meer gelegenheid te geven om de westerse levenswijze over te nemen. De blanke bevolking was echter zeer klein. Naast de ambtenaren, de werknemers in de grote bedrijven en de missionarissen waren er slechts enkele duizenden die uit België waren gekomen om een eigen winkel, restaurant, fabriekje of plantage te exploiteren. Deze blanke kolonisten hadden na de oorlog aan het koloniale bestuur (waarin zij niets te zeggen hadden) en de Brusselse regering plannen voorgelegd om de emigratie naar Kongo te bevorderen. Tienduizenden, honderdduizenden moesten er een bestaan zoeken. Noch Brussel noch de koloniale regering voelde hiervoor en naarmate de tijd verstreek verflauwde de officiële belangstelling nog meer. De reden ligt voor de hand: een kolonie waarin een zeer aanzienlijke blanke minderheid blijvend woont en werkt vormt in de onrustige naoorlogse periode van emancipatie en dekolonisatie een verschrikkelijk gevaar voor het moederland, zoals het Franse Algerije toonde. Maar, mag men vragen, wat kan op den duur de zin zijn van beschouwingen over de Belgisch- | |
[pagina 291]
| |
Kongolese Gemeenschap wanneer het de bedoeling is in een enorm land als Kongo in totaal slechts enkele tienduizenden Belgen toe te laten, in overgrote meerderheid mensen die er een gesalarieerde functie bekleden en van plan zijn na gedane arbeid naar het moederland terug te keren? Niet alleen verbetering van de menselijke relaties, ook politieke scholing stond op het programma. Het was de bedoeling inheemsen in de bestuursproblemen in te wijden door hen op te nemen in raden die een adviserende bevoegdheid zouden krijgen, raden voor de kleine bestuurseenheden op het platteland (hoofdijen), de grotere sectoren, de stadswijken, de steden in hun geheel, gekozen (of gecoöpteerd) door de notabelen, later misschien door bredere groepen uit de bevolking. Dit stelsel zou als het ware een school voor democratische vorming zijn. Democratie immers, zo had de Belgische geschiedenis geleerd, ontstaat op de laagste bestuursniveaus en groeit vanuit de gemeenten - de glorie van de Belgische middeleeuwen - geleidelijk omhoog tot zij de toppen van de nationale samenleving bereikt. Niemand kon voorspellen hoe lang dit zou duren; evenmin was bekend of Kongo ten slotte federaal dan wel unitair moest worden georganiseerd. Dit maakte de toestand natuurlijk uiterst onzeker en dit te meer doordat de invoering van al deze raden zeer traag en aarzelend verliep. Daartegen rees protest. Van Belgische zijde werd dit het duidelijkst verwoord door A.A.J. van Bilsen (1913), die Kongo zelf kende en sinds 1950 doceerde aan het Universitair Centrum voor de Overzeese Gebieden te Antwerpen. Voor de Belgische kolonisatie, voor de geniale Leopold ii en de prachtige resultaten die ook na 1908 tot stand waren gebracht, voelde hij diepe bewonderingGa naar eind14.. Maar, vond hij, de druk op België uitgeoefend door de andere westerse mogendheden en de Verenigde Naties om nu eindelijk eens een omlijnd plan voor dekolonisatie op te stellen was niet langer te weerstaan. Bovendien verdienden de ondanks alles ook in Kongo op grote schaal voorkomende misstanden veel meer aandacht dan het bestuur ervoor over had. Vanaf 1954 vroeg Van Bilsen in artikel na artikel om precisering van de Belgische doeleinden. In een geruchtmakende publikatie van december 1955Ga naar eind15. stelde hij voor om Kongo in ten hoogste één generatie, dat wil zeggen, binnen dertig jaar, door middel van een geweldige inspanning vooral in het middelbaar en hoger onderwijs rijp te maken voor autonomie. Autonomie behoefde geen volkomen onafhankelijkheid te betekenen. Maar Van Bilsen achtte de Britse toekomstvisie (de Commonwealth) voor het kleine België even weinig toepasbaar als de Franse (assimilatie); hij zocht naar iets anders; hij hoopte een autonome Kongolese federatie te zien ontstaan die zich met België in een soepele confederatie zou verbinden. Dit ideaal herinnert aan de projecten die de Nederlanders na 1945 in Indië hebben proberen te verwerkelijken. Ook in Afrika trok Van Bilsens programmatische studie de aandacht. In | |
[pagina 292]
| |
juni 1956 verscheen in het nog jonge, katholiek georiënteerde tijdschrift Conscience africaine een in matige en rustige termen gesteld manifest waarin de geëvolueerden verklaarden onafhankelijkheid te willen, in elk geval binnen één generatie, en het Belgische paternalisme niet lang meer te verdragen. De emancipatiepolitiek zou krachtiger doorgevoerd moeten worden en er dienden vaste termijnen te worden gesteld. De Kongolese regering was verbaasd en verontwaardigd. Hoe kort was het nog maar geleden dat de katholieke geëvolueerden die in het blad schreven, opgeheven wilden worden tot het niveau van hun ‘beschavers’! Nu wilden zij onafhankelijkheid en wel binnen afzienbare tijd en beweerden zij dat de Belgen in de nabije toekomst slechts als gasten en vrienden in Kongo toegelaten zouden worden. Het manifest van Conscience africaine was echter voorzichtig in vergelijking met de verklaring die een groep andere Afrikanen er in augustus op liet volgen. De in 1950 opgerichte vereniging Abako (Association des Bakongo), waarin de leden van die stam zich hadden georganiseerd, beschouwde het stuk namelijk als het werk van een rivaliserende stam en stelde haar eigen wensen daarnaast: zij eiste onmiddellijke emancipatie, een parlement, verkiezingen, de oprichting van politieke partijen op etnische basisGa naar eind16.. Dit waren in het zo lang zeer stille Kongo verrassend luide klanken. Het bestuur reageerde met geen enkel woord. De Belgische politieke partijen echter vonden het in dit jaar - het jaar der manifesten - wel noodzakelijk om opinies over de koloniale toekomst te formuleren, maar ze slaagden er niet in samenhangende plannen op te stellen en bleven denken in veel langere termijnen dan in andere Afrikaanse koloniën gebruikelijk wasGa naar eind17.. De Kongolese rust werd niet alleen door deze Afrikaanse manifesten gebroken. Ook binnenlandse tegenstellingen in België hadden gedurende deze periode op Kongo een destabiliserende uitwerking. Dit was de tijd van de schoolstrijdGa naar eind18.. Van 1954 tot 1958 regeerde het kabinet-Van Acker, waarin de Waalse liberale scherpslijper Auguste Buisseret de portefeuille van Koloniën had. Al in 1954 verlaagde hij de subsidies aan de katholieke scholen in Kongo en stelde hij geld ter beschikking om in de kolonie staatsscholen op te richten. Dit werd opgevat als een poging het monopolie van het christelijke onderwijs te verzwakken en dat was het ook. Nu was er voor Buisserets beslissing zeker wel iets te zeggen. Wanneer de Belgen grotere aantallen kinderen lagere-schoolonderwijs wilden geven, waarom zouden die, opgroeiend in een wereld van ‘heidenen’ en animisten, dan allemaal tot christenen gevormd moeten worden? Buisseret had zelf echter geen visie op de eigen aard van de kolonie en volstond ermee ook daar de schoolstrijd te voeren die in België plaatshadGa naar eind19.. Daardoor doorbrak hij de drieëenheid van Kerk, staat en kapitaal die vanaf het begin der kolonisatie de basis van het hele gebouw was geweest. Zijn ingrijpen verstoorde de | |
[pagina 293]
| |
rust en het evenwicht, dreef de belangen van de verschillende Belgische participanten in de kolonisatie uiteen en schiep daardoor voor de inheemsen meer ruimte in de discussie over de toekomst. De partijen immers trachtten hen voor zich te winnen, deden een beroep op hen, betrokken hen in hun debatten en manoeuvres. De twist ondermijnde de kracht van het koloniale bestuur. Hij versnelde bovendien de beslissing van de katholieke Kerk om haar verbond met de kolonisator minder nauw te maken. Zelfs al had Buisseret haar posities niet aangevallen, dan nog zou de Kerk, die de gang van zaken in Afrika uiteraard nauwkeurig volgde, zich hebben losgemaakt uit de omarming van de daar onherroepelijk zwakker wordende Belgische staat en de daarmee verbonden grote ondernemingen. Maar Buisserets politiek was in elk geval zodanig dat zij dit al in 1956 duidelijk en openlijk meende te moeten proclameren. In een document uit de zomer van 1956 verklaarden de bisschoppen van Belgisch Kongo en van Ruanda-Urundi dat alle inwoners van een land het recht hebben aan het politieke beleid deel te nemen en dat elke koloniserende mogendheid de plicht heeft dit recht te eerbiedigen en de uitoefening ervan dank zij voortgaande politieke scholing mogelijk te makenGa naar eind20.. Dit nu waren effecten die de in zijn antiklerikalisme fel liberale, maar in zijn koloniale politiek behoudende Buisseret zeker niet had verwacht en gewenst. In Kongo kwam na 1956 een zeer levendige en snel groeiende politieke discussie op gang waarvan de conclusie bij voorbaat vaststond: de autonomie of de onafhankelijkheid moest spoedig worden afgekondigd. Er ontstonden tientallen min of meer solide georganiseerde politieke partijen waarvan vooral de in oktober 1958 door Patrice Loemoemba (1925-1961) opgerichte Mouvement National Congolais belangrijk werd, ook daarom omdat deze nationale partij een tegenwicht vormde tegen de Abako, die de etnische verscheidenheid van het land beklemtoonde. De Belgische overheid, die er tot 1956 zonder moeite in was geslaagd de inheemse bevolking te verhinderen om in wat voor vorm ook politiek te bedrijven, liet na die datum alle activiteiten toe, zonder veel protest en zonder martelaars te maken. Zij bleef over haar eigen intenties echter zwijgen. Maar één ding was toch wel duidelijk voor ieder die nauwkeurig over de toestanden nadacht: noch de Belgische politieke partijen, noch de Belgische bevolking, noch de Verenigde Naties, noch de grote mogendheden zouden het aanvaarden als de Belgische regering op dit late uur van het koloniale tijdperk in Kongo oorlog ging voeren tegen de groepen die onafhankelijkheid eisten. In feite hadden de Kongolezen niet veel te vrezen. Zij hadden geen revolutie en geen vrijheidsstrijd nodig. De Belgische regering zou en kon geen risico's nemen voor het behoud van een kolonie waarin de Belgische staat zelf weinig had geïnvesteerd en die niet van zodanig economisch belang was dat men van haar verlies rampzalige gevolgen te ver-Ga naar eind21. | |
[pagina 294]
| |
wachten had: de bijdrage van Kongo aan het Belgische nationale inkomen was misschien slechts ongeveer 3%, veel kleiner dus dan de bijdrage van het vooroorlogse Indië aan het nationale inkomen van Nederland en zelfs minder dan die van het sinds 1945 niet meer tot rust gekomen en bijna geheel onafhankelijke Indonesië van 1949. De situatie was daarom hoogst eigenaardig. De Belgische regering was na 1956 gedurende enkele jaren nog steeds niet bereid om over de autonomie van Kongo anders dan in zeer vage en onverplichtende termen te spreken. Zij beraamde echter geen politieke strategie die haar in staat kon stellen de autonomie te weigeren. De Kongolese elite van haar kant trof evenmin maatregelen die haar bij een conflict een sterke positie zouden verschaffen. Met andere woorden, de afloop van Belgiës koloniale onderneming had plaats in een sfeer van onzekerheid en onduidelijkheid die zeer bepaald niet als prerevolutionair kan worden gekenschetst. Gegeven de kennelijke Belgische onwil om Kongo spoedig vrijheid te beloven en deze ook metterdaad voor te bereiden zou een conflict tussen het conservatieve Belgische bestuur en de revolutionaire of hervormingsgezinde Kongolese elite op zichzelf niet ondenkbaar zijn geweest. Noch voor de Belgen noch voor de Kongolezen was er echter reden daarop aan te sturen. Integendeel. De these die op het eind van de jaren vijftig de inhoud van de ontwikkeling geacht werd te bepalen, was niet dat een revolutionair Kongo tegen zijn heersers moest opstaan maar dat de Belgische dekolonisatie door evenveel wijsheid en succes zou worden gekenmerkt als de Belgische kolonisatie. In januari 1959 woedden in Leopoldstad (een stad met 350 000 zwarte inwoners, van wie ongeveer 50 000 geen werk hadden, en 20 000 blanken) een paar dagen lang onlusten waaraan de onder blank bevel staande zwarte politiemacht - de Force Publique - met geweld een einde maakte. Er vielen waarschijnlijk honderden slachtoffers. Naast sociaal-economische ontevredenheid was het woede om blanke suprematie, bij sommigen verhoogd tot politieke inzichten, die de brand deed uitslaan. Op 13 januari verklaarde de katholiek-liberale regering onder Eyskens dat België het recht van Kongo op onafhankelijkheid erkende maar ze gaf nog steeds geen tijdschema aan en scheen nog steeds een geleidelijke emancipatiepolitiek, niet vanuit de top maar vanuit de laagste rangen der bestuurshiërarchie, op het oog te hebbenGa naar eind22.. De sfeer was gespannen. Belgische autoriteiten reisden driftig naar Kongo op en neer. Kongolese leiders werden eerst gevangengezet en vervolgens naar Brussel uitgenodigd. In december kondigde de regering aan dat in januari 1960 in Brussel een Ronde-Tafelconferentie zou beginnen waar de toekomst zou worden bepaald. De grote politieke partijen moesten er vertegenwoordigers heen zenden van wie werd verwacht dat zij hun partijen aan de besluiten van de conferentie zouden binden. De minister van Koloniën, A. de Schrijver, | |
[pagina 295]
| |
verplichtte zich zijnerzijds deze besluiten als wetsontwerp aan het parlement voor te leggen en af te treden wanneer dit zou worden verworpen. Deze procedure bleek aanvaardbaar. Het kwam erop neer dat zowel het kabinet als het parlement zijn beslissingsrecht uit handen gaf aan het enorme gezelschap dat zich in januari 1960 aan de ronde tafel zette. Er hadden niet minder dan 42 Kongolezen zitting in de conferentie die een maand duurde, en zij werden door 38 adviseurs gesteund. De Belgische regering speelde een uiterst passieve rol. Zij gaf aan vrijwel alle eisen zonder tegenstand toe. Toen de Kongolezen onmiddellijke onafhankelijkheid vroegen, bleek ze daartegen geen bezwaar te hebben. Op 30 juni 1960 zou Kongo een zelfstandige staat worden, een met democratisch-parlementaire instellingen uitgeruste eenheidsstaat naar Belgisch model. In maart stemden de Kamers hiermee in. Verder werd er eigenlijk heel weinig geregeld. Na het vertrek van de Afrikaanse leiders werd van eind april tot half mei een economisch-financiële conferentie gehouden met een Kongolese delegatie, voor een belangrijk deel bestaande uit jonge studenten, maar zij bracht slechts een aantal resoluties voort waaraan, naar alle partijen verklaarden, niemand zich gebonden achtte. Op 29 juni 1960 werd te Leopoldstad een Belgisch-Kongolees vriendschapsverdrag getekend. Op 30 juni riep koning Boudewijn eveneens in Leopoldstad de onafhankelijkheid van de Republiek Kongo uit. Gedurende de volgende week stortte de nieuwe staat ineenGa naar eind23.. Vanaf 1 juli kwamen overal in het land de verschillende stammen met elkaar in botsing. Er braken opstanden van arbeiders uit die loonsverhoging wilden. De regering - met Kasavoeboe (1917-1969), de leider van de naar het federalisme tenderende Abako, als president en Loemoemba, de leider van de unitarische Mouvement National Congolais, als eerste minister - was voor de handhaving van haar gezag afhankelijk van de Force Publique, die onder een Belgische commandant stond en waarin ook andere hoge posten nog door blanken werden bezet. Vanaf 5 juli eisten de zwarte soldaten en onderofficieren onmiddellijke promotie. Zij zagen hoe de politici bij de onafhankelijkheid een groot aantal vrijgekomen of nieuwgeschapen en goedbetaalde posities onder elkaar verdeelden; zij verlangden dat ook de militairen direct profijt van de nieuwe toestand zouden hebben Op 6 juli nam de Belgische commandant ontslag en verklaarde Loemoemba dat alle Europeanen uit de Force Publique verwijderd zouden worden. Maar de muiterij ging de volgende dagen op diverse plaatsen onverminderd door. Zij maakte slachtoffers onder de Belgen. Dezen begonnen op grote schaal te vluchten. Trouwens, al voor de onafhankelijkheidsverklaring was veel Belgisch kapitaal uit Kongo teruggetrokken en hadden vrouwen en kinderen de kolonie verlaten. Intussen riep de eerste ministervan de provincie Katanga - de in België populaire Moïse Tsjombe -, na onlusten die hij met | |
[pagina 296]
| |
hulp van nog aanwezige Belgische troepen had onderdrukt, op 11 juli de onafhankelijkheid uit van zijn provincie, de rijkste en meest ontwikkelde der republiek. En door heel Kongo heen golfde het hartstochtelijke enthousiasme van de bevolking die van de in de voorafgaande jaren met vervoering door de elite geprezen vrijheid verwachtte dat zij van vandaag op morgen de wereld herboren zou doen worden, de armen rijkdom zou brengen; de nederigen zou verheffen, de hutten in paleizen zou veranderen, de belastingheffing zou beëindigen. Het door wrede kolonialen al bijna een eeuw lang geteisterde volk, zo luidde de heilsboodschap, zou nu een schitterende periode van geluk binnengaan. De crisis groeide met een voor alle betrokkenen verbijsterende snelheid. België verklaarde zich verplicht te voelen om desnoods eigen troepen in te zetten ter bescherming van Belgische onderdanen en begon daarmee inderdaad al op 10 juli. Op 12 juli deelde de Russische leider Chroesjtsjov op een persconferentie mee dat de Kongolese massa's tegen het koloniale imperialisme in opstand waren gekomen en op de steun van de vooruitstrevende landen konden rekenen. Op 13 juli vroeg de Kongolese regering de Verenigde Naties om hulp. Op 14 juli besloot de Veiligheidsraad een troepenmacht naar Kongo te zenden; de eerste contingenten, uit Ghana en Tunesië, kwamen er 15 juli aan. België werd bevolen zijn troepen terug te trekken en het beloofde dit te zullen doen zodra de levens en bezittingen van de Europeanen voldoende veilig zouden zijn (en die situatie, zo bleek later, zou volgens de Belgische politici pas in het midden van augustus worden bereikt). Kongo verbrak de diplomatieke betrekkingen met België en zei het vriendschapsverdrag op. De Belgische methode van dekolonisering was kennelijk mislukt. Op alle mogelijke manieren trachtte de Kongolese regering, vrijwel machteloos in een in stukken en brokken uiteenvallend land, interne samenhang en buitenlandse hulp te verkrijgen door de indruk te wekken dat zij door haar onbarmhartige meesters van vroeger werd aangevallen en gekweld. Zo verscheen zij op het wereldtoneel als het slachtoffer van imperialistische terreur en werd haar gestalte door een aureool van heldhaftig nationalisme omkranst. België, dat een paar weken tevoren had willen tonen met welk een voorbeeldige tact een deugdzaam volk afstand van zijn bezit weet te doen, zag zich plotseling als een meedogenloze onderdrukker veroordeeld. Zeker, dit was ruwe propaganda van wanhopige politici, overgenomen door het Oostblok en de Derde Wereld; toch werd ook in de westerse pers België het object van bittere kritiek en werden de oude gruwelen van Leopold ii's regime weer opgehaald om te tonen dat de gruwelen van de jaren 1960 aan Belgisch falen te wijten waren. Maar al heeft de voorstelling als zouden Kongolese nationalisten de strijd hebben opgenomen tegen België, dat ondanks de onafhankelijkheidsverklaring zijn greep op de kolonie niet losliet, wellicht korte | |
[pagina 297]
| |
tijd kunnen dienen als een factor waardoor enige orde in de chaos ontstond, heel lang heeft men haar niet kunnen volhouden. Het is waar dat België er waarschijnlijk niet ten onrechte van werd verdacht het separatisme van Katanga te steunen, al in januari 1963 echter werd die staat weer opgeheven. In het volgende decennium verdween België geleidelijk uit het collectieve bewustzijn van de Kongolese Republiek en werden nieuwe wachtwoorden gebruikt om nieuwe situaties te verantwoorden. V.S. Naipaul vertelde in 1975Ga naar eind24. dat de meeste jonge mensen in Zaïre van hun ouders en grootouders nooit iets over de Belgen hadden gehoord. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat België toen geen economische belangen in Zaïre meer had en dat er geen Belgen werkten. Het betekent slechts dat dezen geen bijzondere functie in de geest van de Zaïrezen meer vervulden en niet verschilden van andere blanken uit Europa en de Verenigde Staten die in het land aanwezig waren. Het Kongolese drama was voor België een uiterst pijnlijke en vernederende belevenis maar het heeft in het moederland zelf weinig spanning veroorzaaktGa naar eind25.. Hoewel de dekolonisatie in de jaren veertig in Nederland evenmin tot grote binnenlandse onrust aanleiding gaf, bracht zij daar toch scherpere tegenstellingen en bitterder discussie teweeg. Bovendien bleef het land belast met enkele problemen (Nieuw-Guinea, de in Nederland wonende Molukkers en Surinamers) waarvan de ernst zich soms scherp manifesteerde en die de Nederlandse bevolking ook gedurende de jaren zestig en zeventig op zeer krachtdadige wijze aan het koloniale verleden herinnerden. In België werd het belang van het hopeloos ingewikkelde geval van Kongo al in het jaar 1960 zelf overschaduwd door een economische en sociale crisis van buitengewoon grote omvang en schijnbaar overzichtelijker vorm. De jaren van 1959 tot 1961 waren voor België uitermate moeilijk. Economische spanningen en sociale conflicten die nauw verbonden werden met de oude tegenstelling tussen de Frans- en de Nederlandstaligen, bedreigden de eenheid van het land. De structuur van de staat, die al talloze keren in discussie was gebracht maar steeds na enige aanpassingen was gehandhaafd, werd nu aan fellere kritiek dan ooit blootgesteld. De toon van de openbare twistgesprekken werd heftiger; de grootscheepse stakingen en demonstraties van deze periode doen wat hun uiterlijk betreft denken aan de heroïsche gebaren van de sociale emancipatiebewegingen aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, al waren de feitelijke omstandigheden totaal anders. Het was een wonderlijk tafereel. Terwijl de Belgische kolonie in totale chaos ten onder scheen te gaan en het internationale prestige van België, dat het centrum van de Europese regering wilde worden, aanmerkelijk afnam, beleefde het land om heel andere redenen dagen en maanden van uitzonderlijke verwarring. | |
[pagina 298]
| |
Het feit dat Gaston Eyskens na de bezegeling van het SchoolpactGa naar eind26. in november 1958 zijn homogeen katholieke minderheidskabinet in een katholiek-liberale regering had kunnen omzetten, was voor de behandeling van de Kongolese kwestie niet van belang; voor de sociaal-economische politiek was het dat wel. Dank zij de bredere steun in het parlement waarop hij nu mocht rekenen, kon hij grotere risico's nemen dan tevoren. Door de Kongolese debâcle werd het kabinet echter aan het wankelen gebracht en het moest in september 1960 worden gewijzigd. Toen was het klaar voor de strijd. Het was in eerste instantie een financieel probleem dat het wilde oplossen. De begrotingstekorten waren de afgelopen jaren snel opgelopen en de staatsschuld bereikte als gevolg daarvan in 1959 een omvang die in de jaren zestig en zeventig niet meer zou worden overtroffen. Eyskens wilde nieuwe, vooral indirecte belastingen invoeren die grote bedragen zouden binnenbrengen, en flinke besparingen in het onderwijs, de pensioenen en de sociale sector in het algemeen afdwingen. Daarbij bleef het echter niet. Al vanaf het begin van zijn optreden in juni 1958 had Eyskens een actieve politiek van economische expansie willen voeren en in juli 1959 waren zijn eerste grote wetten om die mogelijk te maken aangenomen. Een van de moeilijkheden in de Belgische economie was de greep van het in de houdstermaatschappijen geconcentreerde financiële kapitaal op de grote industrie (kolen, metaal enz.) en de terughoudendheid van deze holdings met betrekking tot investeringen in de produktie van duurzame consumptiegoederen waarin meer dynamische groei te verwachten vielGa naar eind27.. De expansiewetten probeerden in bepaalde economisch stagnerende streken van het land gunstige voorwaarden voor in het bijzonder buitenlandse investeringen in de nieuwe industrieën te scheppen. Ook deze politiek wilde Eyskens in 1960 voortzetten en nam hij daarom op in de zogenaamde Eenheidswet, die hij in november van dat jaar aan het parlement voorlegde. Het tijdstip leek hem gunstig. De afwikkeling van de Kongokwestie zou, vreesde men in België, ernstige financiële consequenties hebben, zodat de publieke opinie de noodzaak van bezuinigingen gemakkelijk kon begrijpen. Eyskens' Schoolpact en de onafhankelijkheidsverklaring van Kongo waren in overleg tussen de grote partijen en buiten het parlement om in de betrekkelijke rust van de pacificatiedemocratie tot stand gekomen. Dit was niet het geval met de Eenheidswet, waarvoor de socialisten geen verantwoordelijkheid droegen en die op de in een parlementair stelsel normale wijze aan de volksvertegenwoordiging was aangeboden. Zij werd tot voorwerp van een uiterst heftige bestrijding, gezet in de luide tonen van een naar het grootst mogelijke publiek gerichte agitatie. Vooral tegen de bezuinigingen in de openbare sector ontstond spontaan een massale beweging van protest en de publieke diensten kwamen vanaf 20 december | |
[pagina 299]
| |
voor een belangrijk deel stil te liggen. Daarbij sloten zich talloze Waalse arbeiders uit het particuliere bedrijfsleven aan. Deze voelden zich in het nauw gebracht door de moeilijkheden waarmee de ouderwetse zware industrie in Wallonië werd geconfronteerd nu zij aan de Europese concurrentie kwam bloot te staan, en door de onmiskenbaar krachtiger groei van het Nederlandstalige deel van België. Vier, vijf weken lang leek het of België onbestuurbaar was geworden. Driekwart miljoen mensen legden het werk neer. In Wallonië weigerden allerlei lokale autoriteiten de maatregelen uit te voeren die de regering nam om de rust te herstellen. De uiterst pijnlijke en onrustbarende gebeurtenissen, het heftige geweld en tegengeweld, de sabotage, de bittere massamanifestaties schenen een burgeroorlog in te leiden. De socialistische vakbonden in Wallonië deden geen poging deze uitbarsting te matigen; de Vlaamse socialisten deden dat wel. En wat de christelijke vakbonden betreft, al op 23 december kregen zij van de aartsbisschop van Mechelen, de bijna 87 jaar oude kardinaal Van Roey, te horen dat de agitatie ongeoorloofd was. Zij stonden toen in overleg met de regering over een wijziging van Eyskens' belastingwetten. Het argument dat de katholieke arbeiders zich bij de socialistische stakers dreigden aan te sluiten wanneer de regering geen concessies deed, verloor door de kerkelijke interventie veel van zijn overtuigingskrachtGa naar eind28.. Al reageerden de leiders van de katholieke vakbonden heel geprikkeld op de aartsbisschoppelijke boodschap - en deze openlijk uitgesproken irritatie was op zichzelf een belangwekkend feit -, het is toch wel zeer waarschijnlijk dat de positie van de regering door Van Roeys uitspraak aanmerkelijk werd versterkt. De regering won de strijd. Op 13 januari 1961 aanvaardde de Kamer de Eenheidswet. Tien dagen later hadden ook de Waalse arbeiders vrijwel allen het werk hervat. Het regime had de crisis doorstaan en de regering kon beginnen aan de uitvoering van haar economische politiek, die de ongekende welvaart van de jaren zestig bleek voor te bereiden. Hoe moet men de agitatie van deze winter 1960-1961 interpreteren? Men had haar niet voorzien. Ook de socialistische politici en vakbondsleiders werden ten zeerste door de heftigheid ervan verrast. Eyskens' legislatie immers was zeker niet zo ingrijpend dat zij op zichzelf voldoende reden tot een dergelijke uitbarsting gaf. Waarschijnlijk was de Eenheidswet slechts een in zekere zin toevallige aanleiding tot de onlusten. Wat in deze weken tot uitdrukking kwam was meer dan woede over een aantal drastische maar niet opzienbarende bezuinigingen, het waren de onzekerheid en angst van Wallonië met betrekking tot de toekomst van een landstreek die met haar kwetsbare economie en haar verouderde apparaat een probleemgebied zowel in België zelf als in het zich vernieuwende Europa dreigde te worden. De crisis van deze winter, die dank zij Eyskens' scherpe politiek en de | |
[pagina 300]
| |
Vlaamse weigering om de protesten langdurig en krachtig te steunen ten slotte was overwonnen, had tot gevolg dat de Waalse wrok en de Waalse eisen een van de hoofdthema's in de politiek van de komende decenniën gingen vormen en de mateloze discussies over de structuur van het land in de jaren zestig beheersten. |
|