De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd5. De jaren vijftigGedurende de jaren vijftig werd in Nederland en - in wat dramatischer vorm - in België door de katholieke Kerk en de katholieke politiek-sociale organisaties een poging gedaan om hun greep op de maatschappij te versterken. Tot verbazing van veel niet-katholieken had de naoorlogse herstelperiode de katholieken succes en aanzien gebracht, ondanks het feit dat de tijdens de bezetting weinig weerbare katholieke organisaties bij de bevrijding niet over het toen door andere groepen wel genoten prestige van verzetsheldhaftigheid beschikten. Zelfs waren zij er in beide staten eindelijk in geslaagd hun al van voor de oorlog daterende corporatistische idealen in wetsteksten tot uitdrukking te brengen. Zij waren zich er echter ook van bewust dat de sociale omstandigheden aan het veranderen waren. Dank zij de naoorlogse economische opleving bewoog de maatschappij zich geleidelijk naar een fase van expansie waardoor de inkomsten en de ontwikkelingsmogelijkheden van de burgers konden groeien. Ook volgens de visie van de katholieken was dit natuurlijk een positief te waarderen gang van zaken maar hij bracht risico's mee. Tijdens de crises van de voorafgaande twee decennia was het gelukt de discipline van de katholieke massa te handhaven. Nu kwam het erop aan de geestelijke en morele orde ook in een periode van toenemende welvaart te beschermen. Daarom | |
[pagina 269]
| |
werd het tijd gebruik te maken van de kracht die in de late jaren veertig de katholieke organisaties was toegevloeid en dank zij forse middelen de katholieke waarden nog beter te bevestigen dan in de jaren twintig en dertig. Toen had de verzuiling kunnen dienen als een schild. Nu ging men proberen haar voor de aanval in te zetten. Dank zij haar trouw aan Leopold iii behaalde de cvp in 1950 een klinkende verkiezingsoverwinning en vanaf dat jaar tot 1954 kon zij, ondanks haar bereidheid Leopold iii te doen aftreden, regeren zonder enige steun van de andere partijen. Van 1831 tot 1857 werd België op niet meer dan een zestal jaren na geregeerd door coalitiekabinetten, van 1857 tot 1914 uitsluitend door homogene liberale of katholieke regeringen. Maar sinds de invoering van het enkelvoudige algemene mannenkiesrecht bij de verkiezingen van 1919 was het in België niet meer mogelijk geweest homogene kabinetten te formeren die het enige tijd uithielden. In 1925 werd een zuiver katholiek kabinet en in 1946 een geheel socialistische regering samengesteld maar beide bleven slechts ongeveer een week aan het bewind. Het was dus uitzonderlijk dat de katholieken na 1950 vier jaar lang over het ongedeelde regeringsgezag beschikten; hoe uitzonderlijk blijkt nog duidelijker wanneer men bedenkt dat het na 1954 slechts één keer opnieuw is voorgekomen, in 1958 namelijk, gedurende niet meer dan viereneenhalve maand. Trouwens, in Nederland, waar in 1918 de eerste verkiezingen volgens het ook in België werkende stelsel van algemeen kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging werden gehouden, bleek het sindsdien op geen enkele uitzondering na onmogelijk voor een politieke partij om de parlementaire meerderheid te veroveren en dus een homogeen kabinet te formeren. Homogene kabinetten, die in parlementaire democratieën als Engeland en de Verenigde Staten volkomen normaal zijn, pasten blijkbaar niet in het systeem van België en Nederland waar zij, indien zij tot stand waren gekomen, het gevaar zouden lopen als een vorm van meerderheidsdictatuur te worden gekritiseerd. De cvp is in de vier jaren van haar suprematie niet geheel aan dit risico ontsnapt en heeft daarvan de gevolgen na 1954 ondervonden. Haar grootste belangstelling ging in 1950 uit naar het onderwijs. De katholieken voelden zich op dit terrein in het defensief gedrongen, al was het lager onderwijs nog steeds een bolwerk van hen en was het middelbaar onderwijs voor meer dan de helft in hun handen. De socialistische en liberale linkerzijde probeerden echter na de oorlog het openbare neutrale onderwijs meer gewicht te geven. Deze wilden daartoe de dank zij de economische en demografische groei uitvoerbaar geworden expansie van het middelbare, en vooral het technische, onderwijs gebruiken en de overheid de gelegenheid verschaffen op ruime schaal inrichtingen van die aard op te richten die voor de leerlingen en de ouders kosteloos zouden zijn. Net als | |
[pagina 270]
| |
in de negentiende eeuw ging de schoolstrijd dus hoofdzakelijk om de verovering van nieuw terrein. De katholieken meenden uiteraard er niet in te kunnen berusten dat lagere bevolkingsgroepen die hun kinderen tot nu toe geen vervolgonderwijs hadden kunnen en willen laten volgen, daarvoor, nu zij dat wel konden en wilden, slechts op het neutrale openbare onderwijs aangewezen zouden zijn. Ook volgens hen was een zekere democratisering van het middelbare onderwijs niet alleen mogelijk geworden maar sociaal noodzakelijk als men de jongere generaties wilde uitrusten met de vaardigheden waardoor zij in staat werden gesteld een maatschappelijk, economisch en industrieel systeem in stand te houden en te doen groeien dat een steeds grotere intellectuele ontwikkeling van de deelnemers eraan vroeg. De onderwijspolitiek van de cvp had tot doel het katholieke onderwijs op alle niveaus meer staatssteun te verschaffen en de oprichting van nieuwe scholen afhankelijk te maken van regels die uitbreiding van het katholieke onderwijs boven die van het openbare bevorderden en - bijvoorbeeld - de groei van het openbare technische onderwijs in Vlaanderen verhinderden. Het leed geen twijfel dat de katholieken van plan waren de expansie van het onderwijs en de hogere opleiding van de lagere standen met zorgvuldigheid te beheersen. De argumenten die zij ter ondersteuning van hun politiek gebruikten, verschilden enigszins van de traditionele. Voor 1940 had de katholieke partij steeds geponeerd dat de Kerk de grondwettelijke vrijheid bezat om vrij onderwijs te organiseren en daartoe van de staat, indien nodig, ook financiële middelen moest ontvangen. Nu de katholieke partij zich in 1945 van de Kerk had losgemaakt, legde zij de nadruk op het recht van de ouders om vrij te kunnen kiezen. Die vrijheid zou, zo was de redenering, ernstig worden beperkt wanneer zij voor het katholieke onderwijs van hun kinderen schoolgeld moesten betalen en voor het openbare niet. Het recht op staatssubsidies werd dus afgeleid uit de keuzevrijheid van de staatsburgers. Dit heeft voor de discussie met de tegenstanders een zekere betekenis gehadGa naar eind70.. De verkiezingen van 1954 bezorgden de cvp een nederlaag. Haar stemmenpercentage daalde van 47,68 tot 41,14 en haar zetels in de Kamer van 108 naar 95 (op een totaal van 212) zodat zij de absolute meerderheid verloor. Zij verloor die ook in de Senaat. Het was overigens niet haar onderwijspolitiek die deze teruggang veroorzaakte. Waarschijnlijk speelden de onaangename afloop van de koningskwestie in 1950 en allerlei socialistische beloften over verkorting van de militaire diensttijd en verhoging van bepaalde pensioenen een grotere rol. Met andere woorden, de uitslag kon niet zonder meer als een uitspraak van het electoraat tegen de katholieke schoolwetten worden geïnterpreteerd. Toch kreeg hij deze functie wel. De socialisten en de liberalen, die samen 111 zetels verwierven konden het roer overnemen. Van Acker vormde een kabinet dat vier jaar | |
[pagina 271]
| |
aanbleef. Aangezien er tussen de coalitiepartners geen overeenstemming over de sociale kwestie bestond, besteedde deze regering veel van haar energie aan de onderwijswetgeving. Zij verlaagde direct de staatssubsidies aan de katholieke scholen en wijzigde de een paar jaar tevoren aanvaarde katholieke wetten radicaal. Het katholieke middelbare onderwijs kwam daardoor in zeer ernstige moeilijkheden. De ouders die hun kinderen naar katholieke middelbare scholen zonden, betaalden volgens een berekening uit 1957 gemiddeld twintig maal meer aan onkosten dan degenen die van de openbare scholen gebruik maaktenGa naar eind71.. Natuurlijk lieten de Kerk en de katholieke bevolking deze maatregelen niet zwijgend over zich heen komen. De bisschoppen reageerden in 1955 zeer scherp. De katholieke partij en de katholieke vakbeweging hielpen mee om een zeer gezaghebbend Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie op te richten, dat grote protestbetogingen tegen de nieuwe onderwijswet van de socialistische minister Collard organiseerde; honderdduizenden namen daaraan deel. De toon van de discussie was opmerkelijk hoog. Theo Lefèvre, de voorzitter van de cvp, vond in februari 1955 dat de onderwijswet beschikkingen bevatte die waren overgeschreven uit de dwangwetten van koning Willem i, waartegen in 1830 de revolutie was uitgebroken. Een dag tevoren had Collard de cvp van totalitaire oogmerken beschuldigdGa naar eind72.. In de zomer van 1955 werd de wet door de Kamer en de Senaat aangenomen. De katholieke actie ertegen ging echter onverminderd door. Er kon geen twijfel aan bestaan dat België opnieuw door een schoolstrijd werd geteisterd. Nog eenmaal beheerste het achttiende- en negentiendeeeuwse levensbeschouwelijke conflict tussen klerikalen en antiklerikalen in volle hevigheid de Belgische politiek. Dit is geen gering feit. Het waren ook geen geringe doeleinden die sommige leidende figuren uit de socialistische hoek zeiden na te streven. Max Buset (1896-1959), de voorzitter van de bsp, meende dat het socialisme antiklerikaal behoorde te zijn en de invloed van de Kerk vooral in Vlaanderen met kracht diende te bestrijden. Van de nieuwe schoolwetgeving werd verwacht dat zij de ontkerkelijking van Vlaanderen zou bevorderen en als gevolg daarvan de blijvende suprematie van de socialistische visies zou bewerkstelligen. In mei 1956 voorspelde hij dat de socialisten het bewind in België spoedig geheel in handen zouden nemen om het dan niet meer prijs te geven en hij stelde er een eer in te behoren tot degenen die de laatste nagel dreven in de doodkist van het klerikalismeGa naar eind73.. Tegenover zulke taal leek de katholieke nadruk op het democratische recht van de Belgische staatsburgers om tussen de verschillende onderwijsmogelijkheden vrij en zonder financiële belemmeringen te kunnen kiezen, voorzichtig en bescheiden, al betekende deze vrijheid, zoals van 1950 tot 1954 was gebleken, in feite dat de cvp de uitbreiding van het middelbare onderwijs ten bate van niet-gegoede leerlingen zoveel | |
[pagina 272]
| |
mogelijk voor de katholieken wilde reserveren. Het conflict was ook daarom geen geringe zaak omdat het de fundamenten van de zogenaamde pacificatiedemocratie deed wankelen. De verkiezingen van 1958 werden door ideologische scherpslijperij gekenmerkt. Dit bleek in het voordeel van de katholieken te werken. De cvp behaalde 46,49% van de stemmen en kreeg 104 zetels, negen meer dan in 1954. In de Senaat verwierf zij de absolute meerderheid. Al waren de verliezen van de socialisten en de liberalen niet rampzalig - te zamen moesten zij zes zetels afstaan -, het viel toch moeilijk te ontkennen dat een zeer groot deel van het electoraat geen duurzaam heil van hun antiklerikale agitatie verwachtte. Van Acker trad af. De vooruitstrevende katholieke politicus Gaston Eyskens leidde van juni tot november 1958 een homogeen minderheidskabinet. Dit zocht naar verzoening. Zodra die bereikt was, maakte het plaats voor een degelijker constructie. In de zomer en de herfst van 1958 viel dus de beslissing over de schoolkwestie en de daarmee samenhangende vraag of de Belgische politiek nog steeds werd bepaald door onverzoenbare levensbeschouwelijke antitheses die in permanente strijd behoorden te worden uitgewerkt en verdiept dan wel door de behoefte het bestaan daarvan berustend te erkennen en in de zorgvuldige verdeeldheid van de zuilenstructuur te stabiliseren. De partijen kozen voor het laatste en keerden naar de pacificatiepolitiek terugGa naar eind74.. De Vlaamse christen-democratische vleugel van de katholieke partij wilde geen verdere verscherping van een strijd tegen het socialisme die de positie van de conservatieve katholieke burgerij in Brussel en Wallonië zou versterken. Veel socialisten raakten ervan overtuigd dat Buset en de zijnen er onverstandig aan hadden gedaan het antiklerikalisme als motor van de socialistische politiek te kiezen. De liberalen moesten deze neiging tot verzoening wel volgen. Voor hen echter betekende dit meer dan voor wie ook. Zij voelden zich genoodzaakt afstand te doen van een antiklerikale traditie die hen sinds het begin van de negentiende eeuw had verenigd. In 1961 hervormden zij hun partij; zij gaven haar een nieuwe naam - Partij voor Vrijheid en Vooruitgang - en een nieuw programma, waarin bij de definitie van vrijzinnigheid niet op het antiklerikalisme maar op verdraagzaamheid en openheid de nadruk werd gelegd. De vorm waarin de verzoening tot stand kwam, was typerend voor de manier die een verzuilde democratie ter oplossing van ernstige en zeer ingewikkelde conflicten kiest: niet via een openbare parlementaire behandeling ervan maar door middel van een nationale commissie waarin vertegenwoordigers van de drie betrokken partijen, gesteund door onderwijsspecialisten, in een paar maanden een compromis bewerkstelligden - in alle rust en zonder de principiële, declamatorische stijl, vereist in een publieke discussie tussen partijen die hun kracht in levensbeschouwelijke | |
[pagina 273]
| |
geslotenheid zoeken. Dit compromis was het Schoolpact, dat in november 1958 door de congressen van de drie partijen werd aanvaard en, toen het in mei 1959 in de vorm van een wet aan het Parlement werd voorgelegd, met alleen de stemmen van de communisten tegen werd aanvaard. Aan de ene kant verschafte de wet aan alle gezinshoofden een reële keuzemogelijkheid met betrekking tot het door hun kinderen te volgen onderwijs. Alle middelbare onderwijs was kosteloos en alle leerkrachten werden voortaan direct door de staat betaald. Maar de staat kreeg aanmerkelijk meer ruimte om zelf scholen op te richten dan de katholieken hem in de vroege jaren vijftig wilden geven. Het stelsel bracht dus de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs die Nederland al vanaf de jaren twintig kende - de bouw van nieuwe bijzondere of vrije scholen moest overigens door de stichters zelf worden bekostigd. Voor het katholieke en speciaal het middelbare onderwijs had de wet zeer gunstige effecten. De kwaliteit ervan werd verbeterd en het aantal leerlingen groeide. Het katholieke overwicht blijkt uit de cijfers. In de cursus 1958-1959 bezocht 55% van het aantal scholieren in de lagere cyclus en 61% in de hogere cyclus katholieke scholen. En niet alleen gaf deze afloop voordeel aan de katholieken, hij betekende ook een bevestiging en een versterking van de verzuilde politiek, ja, hij was er een triomf van. In mei 1954, ongeveer een maand nadat de cvp in België de verkiezingen had verloren en enkele weken nadat in dat land de antiklerikale regering van Van Acker was aangetreden, publiceerden de Nederlandse bisschoppen een herderlijk schrijven van bijna vijftig bladzijden getiteld De Katholiek in het openbare leven van deze tijd. Er was vele maanden aan gewerkt en langdurig over gediscussieerdGa naar eind75.. Het mandement herhaalde al decenniën lang verkondigde theses. De katholiek behoort zijn zuil niet alleen te handhaven maar ook te versterken alsof zij een fort is in een vijandige omgeving. Met nadruk en op straffe van weigering der heilige sacramenten wordt hem - zoals reeds in 1918 was gebeurd - het lidmaatschap van socialistische maatschappelijke organisaties, in de eerste plaats het vakverbond nvv, en van alle communistische organisaties verboden; het lidmaatschap van de pvda wordt hem echter slechts ontraden. Al betekende dit op zichzelf slechts de bevestiging van oude standpunten, het feit dat de katholieken sinds 1945 in de regering zeer nauw samenwerkten met de socialisten, naar wier vergaderingen een katholiek volgens het mandement niet mocht gaan en naar wier radiouitzendingen hij niet regelmatig mocht luisteren, gaf het document iets pikants. Het wekte dan ook veel commotie. De Partij van de Arbeid, die in 1946 een doorbraakpartij had pretenderen te zijn en waarvan inderdaad ook katholieken, verenigd in de Katholieke Werkgemeenschap, lid waren, toonde zich ontsteld en geïrriteerd. In een verklaring van het partijbestuur (8 juni 1954) stond te lezen | |
[pagina 274]
| |
dat zij zich voor de ernstigste situatie sinds haar oprichting geplaatst zagGa naar eind76.. Voor haar kwam het mandement ook daarom als een schok omdat zij, zoals de verklaring het uitdrukte, de vrij slechte resultaten van de Katholieke Volkspartij bij de verkiezingen van 1952 - deze verloor toen 2% van haar kiezers en twee zetels en was zodoende niet meer groter dan de pvda - interpreteerde als een aanwijzing dat de confessionele partijen politiek terrein moesten afstaan en de doorbraak dus meer kans ging krijgen. Op een kaderdag van de pvda een maand later vielen harde woorden: twee vijfde van de Nederlandse bevolking, zei oud-minister Burger, wordt door het mandement achter prikkeldraad geslotenGa naar eind77.. Het ligt voor de hand dat de leiders van de kvp, die zelf door het mandement overigens waren overrompeld en er zeker niet onverdeeld gelukkig mee waren, zulke taal op hun beurt scherp afwezen. Zij was trouwens ook niet karakteristiek voor de toon van de maandenlange discussie. Opnieuw heerste oppermachtig het vocabulaire waarin een uit christelijke, men zou bijna zeggen piëtistische erfenis puttende gemeenschap de ernst van haar politieke overtuigingen probeerde uit te drukken; opnieuw galmden grote, pathetische woorden als ‘verontrusting’, ‘droefenis’, ‘ontsteltenis’, ‘zedelijke verontwaardiging’, ‘gewetensnood’ door het land. Maar ondanks al deze opwinding heeft het mandement op de korte termijn zijn doel wel bereikt. Het aantal leden van de kvp, dat van ruim 400 000 in 1949 gedaald was tot ongeveer 270 000 in 1954, steeg in 1955 tot 430 000. En terwijl de partij bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1946 en 1948 ongeveer 31% van de stemmen kreeg, in 1952 echter tot nog geen 29% terugviel, haalde ze in 1956 bijna 32% en bleef zij daarna tot 1967 op dat niveau. Maar indien de bisschoppen hadden gehoopt dat hun mandement de pvda zou verzwakken, dan mislukte hun strategie. Bij de verkiezingen van 1956 werd deze voor het eerst in de geschiedenis van het Nederlandse socialisme de grootste partij, zowel in stemmenpercentage (32,69 tegen 31,69 voor de kvp) als in zetelaantal (50 tegen 49 in een Tweede Kamer van 150 leden). De stijl van de discussie over het mandement typeerde in zekere zin het geestelijke klimaat van Nederland in de jaren vijftig. De samenleving had nog vele kenmerken van het ernstige en vrome interbellum behouden. De toon van intellectuelen die zich in het openbare debat waagden, was plechtig en vaak zorgelijk. Men tilde zwaar aan de noden des tijds; de cultuurcrisis, de vervaging van religieuze waarden, de dorheid van het rationalisme, de eenzaamheid van de moderne mens vormden thema's die aanleiding tot opbouwend proza gaven. Want hoe klaaglijk ook en hoe sterk ook beïnvloed door sombere filosofieën als het existentialisme, de meest gezaghebbende commentatoren wilden hun lezers naar hogere bezinning verheffen en tonen dat men, wanneer men van het modieuze nihilisme en | |
[pagina 275]
| |
atheïsme de schillen verwijderde, tot zijn blijde verrassing een kern van christelijke bestaans- en geloofsproblematiek overhield die men als onderdeel van de religieuze beleving zelf interpreteerde en dus als bevestiging meer dan afwijzing ervanGa naar eind78.. De protestantse socioloog-historicus P.J. Bouman (1902-1977), zelf noch filosoof noch theoloog, was desondanks een goede vertegenwoordiger van deze intellectuele neigingen. Al in 1938 beschreef hij in zijn Van renaissance tot wereldoorlog ‘de tragische ontwikkelingsgang van het moderne materialisme’ maar in de herdruk van dat boek uit 1948 achtte hij wedergeboorte en loutering na de catastrofe niet onmogelijk. Hij had in de vroege jaren dertig een ogenblik vrij positieve belangstelling gehad voor fascistische oplossingen van de crisisGa naar eind79., had echter al spoedig zijn hoop gesteld op autoritaire maar in essentie toch democratische stromingen zoals de Nederlandsche Unie en de Volksbeweging. Hij was een integer en gevoelig man, een vlug lezer van immense hoeveelheden boeken, een vruchtbaar auteur die graag een beroep op de emoties van zijn lezers deed. Zijn werk bereikte een voor die tijd uitzonderlijk grote kring. Tijdens het interbellum was de cultuurcrisis al een gewild thema geweest. Huizinga's In de schaduwen van morgen (1935) werd in vijf jaar tijds zeven maal herdrukt. Boumans Van renaissance tot wereldoorlog kwam pas in zijn tweede editie goed in de belangstelling; in 1966 verscheen de zevende druk. Maar zijn grote populariteit dankte Bouman aan het succès fou van zijn Revolutie der eenzamen van 1953, dat meer dan dertig maal werd herdrukt en in acht vreemde talen werd overgezet. Ondanks de krachtige economische opleving en de groeiende sociale zekerheden sloeg het kennelijk aan bij een enorm publiek, dat werd geboeid door Boumans dramatische en sentimentele schetsen van de psychische en fysieke ellende der eeuw en de (zoals dat toen heette) existentiële nood van individu en cultuur en dat zich gesticht voelde door zijn verlangen naar een weer tot leven gewekte religiositeit. Kort voor Bouman ‘het lijden der eeuw’ probeerde uit te drukken door het ‘nieuwe expressiemiddel’ dat hij meende te hebben gevonden, was in de letterkunde de beweging van de vijftigers opgekomen die zich experimenteel noemde en onvergelijkbaar veel radicaler met de conventionele stijl brak. Zij was, totaal anders dan Bouman, in scherpe oppositie tegen de geest van het Nederlandse interbellum en de naoorlogse voortzetting daarvan. De beweging ontstond in de marge van de Cobragroep. Dit was een verband van schilders uit Kopenhagen, Brussel en Amsterdam (hetgeen de naam verklaart) die bijeengebracht waren door de Belgische surrealist Christian Dotremont (1922-1979). Dotremont, een gedreven man, had zich al tijdens de oorlog verdiept in het werk van de Waalse surrealisten en hun Parijse geestverwanten en persoonlijk contact met hen opgenomen. Hij zelf was schilder, dichter, theoreticus en onvermoeibaar inter- | |
[pagina 276]
| |
nationalist. Gedurende de oorlog gingen sommige surrealisten, geboren revolutionairen die zij waren, opnieuw in de revolutionaire potentie van het communisme geloven. Dotremont deed daar met hartstocht aan mee. In 1947 stichtte hij samen met een Franse collega de beweging ‘Le surréalisme révolutionnaire’. Veel kwam daarvan niet terecht. Dank zij persoonlijke ontmoetingen kon Dotremont zijn basis verleggen. De Fransen verdwenen uit zijn kring, Denen en Nederlanders vervingen hen. De schilders Karel Appel (1921), Constant (C.A. Nieuwenhuys, 1920) en Corneille (C.G. van Beverloo, 1922) vestigden in de zomer van 1948 in Amsterdam een Experimentele Groep Holland, die eind 1948 door Dotremont met de Brusselse en Kopenhaagse kunstenaars tot Cobra werd verbondenGa naar eind80.. In november 1949 presenteerde deze zich op een geruchtmakende tentoonstelling in Amsterdam. Een aantal Nederlandse letterkundigen voelde zich aan deze richting verwant, sloot zich erbij aan en begon omstreeks 1950 experimentele literatuur te schrijven. Lucebert (L.J. Swaanswijk, 1924), die net als Dotremont schilder en dichter was, gold al spoedig als de beste vertegenwoordiger van de beweging. Het jeugdwerk van de Vlaming Hugo Claus (1929) werd eveneens tot deze vijftiger-poëzie gerekend. Maar de later als de meest prominente romanschrijvers van deze generatie beschouwde auteurs W.F. Hermans (1921) en Gerard van het Reve (1923) toonden weinig verwantschap met de experimentele richting en het zou niet moeilijk zijn andere, ongeveer even oude literatoren van betekenis te noemen die een geheel andere weg gingen dan de zogenaamde vijftigers. De vijftigers beheersten het terrein in mindere mate dan in de negentiende eeuw de tachtigers hadden gedaan. Zij hadden geen tijdschrift van dezelfde orde als De Nieuwe Gids en de impulsen die zij gaven, hadden niet zo'n langdurige werking als die van de beweging van tachtig. Geheel afziende van de waarschijnlijk trouwens zinloze vraag of hun werk in kwaliteit dat van de tachtigers evenaarde, kan men zeggen dat hun invloed op de generatie waartoe zij behoorden kleiner was en hun plaats in de Nederlandse cultuurgeschiedenis beperkter. Het belang dat zij historisch gezien, los van artistieke waarden, hadden was vooral dit. Puttend uit buitenlands expressionisme, dadaïsme en surrealisme van de jaren 1910 en 1920 - Dotremonts inspiratie was hun niet voorbijgegaan - deden zij geen poging deze zaken aan de Nederlandse mentaliteit aan te passen, braken zij er niet de spits van af zoals de Nederlandse filosofen en theologen deden met fenomenologie en existentialisme, maar wilden zij hen integendeel gebruiken als projectielen om een bres te schieten in de ommuring van de Nederlandse geest. Zij bekommerden zich in het geheel niet om zuilen en religie. Zeker, enkelen van hen hielden zich onledig met nogal zwaarwichtige theorieën over het ware wezen van de nieuwe poëzie en bij hen en anderen ontbraken ook de | |
[pagina 277]
| |
obligate verwijzingen naar het catastrofale karakter van de oorlogs- en naoorlogsgeschiedenis niet (evenmin trouwens als de mening dat zij een avant-garde vormden, dat avant-gardes van nature links zijn, dat het communisme de ware vertegenwoordiging van links is en hun beweging dus het revolutionaire marxisme moest omhelzen). Toch was hun toon over het algemeen licht, ondramatisch, onsentimenteel en ondogmatisch. Zij spraken overigens niet met één stem en voor zover ze het deden, deden ze het slechts een paar jaren. Zij hadden eigenlijk ook geen programma. Wat zij gemeen hadden was hun liefde voor de ongebonden vorm en hun besluit om het intellectualistische karakter van de in Nederland overheersende literaire stijl te doorbreken en in beelden en klanken ‘diepere’ werkelijkheden uit te drukken dan het verstand omschrijven kan; het was ook hun afkeer van academisme. Zij waren in meerderheid geen oud-gymnasiasten, zij kwamen niet uit gezinnen die hun kinderen een universitaire opleiding wilden geven. Al omstreeks hun twintigste jaar improviseerden zij een eigen levensvorm die niet de betrekkelijke zekerheid en het perspectief van een studentenbestaan had. Voor het eerst in de geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw manifesteerde zich in Nederland een groep poëten zonder kennis van de klassieken en zonder een academische titel of de hoop daarop. Waren zij late representanten van een stijl die omstreeks 1920 had gebloeid in Duitsland en Frankrijk? Zij zelf erkenden zich daaraan nauw verwant te voelen. Hun originaliteit was echter dat zij de pessimistische trekken van het oorspronkelijke dadaïsme en surrealisme niet overnamenGa naar eind81., integendeel, zij gebruikten hun exuberante uitdrukkingswijze vaak om de realiteit van alle mogelijke intense en ongelimiteerde vreugden aan te tonen. Zodoende bevonden zij zich in oppositie niet alleen met desperate ondergangsfilosofieën uit de jaren 1910 en 1920 maar ook met het ascetisme en de discipline waardoor het naoorlogse Nederland werd gekenmerkt. In De Nieuwe Gids werden emoties en opinies tot uitdrukking gebracht die natuurlijk niet als produkten van sociale omstandigheden kunnen worden beschouwd maar die toch karakteristiek lijken voor de modernisering en de nervositeit van de maatschappij in de jaren 1880. De beweging van de experimentelen was niet karakteristiek voor de jaren 1950. De stabiliteit van de maatschappij was uitzonderlijk groot, zoals één simpel feit toont: van 1945 tot 1958 heeft de socialist Willem Drees (1886) van alle kabinetten deel uitgemaakt, de laatste tien jaar als minister-president. In deze waardige en bekwame figuur heeft de pvda het type leider geleverd dat de arp in de jaren dertig in Colijn bezat maar dat overigens in de Nederlandse geschiedenis niet vaak is voorgekomen. In hun politieke functie waren Colijn en Drees geen ingewikkelde en dramatische persoonlijkheden als Van Oldenbarnevelt, Johan de Witt en koning-stadhouder Willem iii, geen | |
[pagina 278]
| |
ondanks hun huiselijkheid hooghartige en slappe bestuurders als de raadpensionarissen en stadhouders van de achttiende eeuw, geen intellectualistische originelen als Van Hogendorp en Thorbecke, geen nerveuze en scheppende demagogen als Kuyper, Domela Nieuwenhuis en Troelstra, geen soepele tactici als Heemskerk en Cort van der Linden, maar nuchtere mannen, scherpzinnig, degelijk, krachtig, evenwichtig en trouw aan hun - overigens radicaal verschillende - beginselen. Vastberadenheid en eenvoud, dat waren de eigenschappen die de Nederlanders in dit stadium van hun democratie blijkbaar van hun voormannen verlangden. Drees heeft er in deze jaren voor gezorgd dat zijn partij in de regering een belangrijke plaats bleef innemen en dat de socialistische vakbeweging het zuinige beleid bleef steunen. Hij heeft er niet voor kunnen zorgen dat de politiek van het kabinet een socialistisch karakter kreeg. Daartoe ontbrak de partij de steun van de bevolking. Het gehele linkse blok, de communisten meegerekend, kreeg bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1946 bijna 40% van de stemmen, een op zichzelf groot succes en een daarna nooit meer herhaald hoogtepunt, maar desondanks bijna 15% minder dan het totaal van de kiezers die op de verschillende confessionele partijen stemden. In de jaren vijftig en zestig was dat verschil nog enkele percenten groter; pas in de jaren zeventig werd het, als gevolg van het teruglopen van de aantrekkingskracht der confessionelen, zo gering dat de twee blokken bijna in evenwicht kwamen. Zelfs wanneer men dus socialisten en communisten (en later ook de socialistische pacifisten) samenvoegt en als een progressieve opinie tot een soort eenheid maakt, vormde dit geheel een minderheid die na 1948 steeds flink onder de 40% bleef. En men kan, zeker in de Koude-Oorlogsjaren, de zeer trouw aan de Sovjet-Unie verbonden communisten - in 1951 werd daarom én in België én in Nederland ambtenaren verboden lid van de communistische partij te zijn - redelijkerwijze niet verwant achten aan de met diepe overtuiging en zonder reserves voor het Atlantische verbond opterende socialisten. De tegenstelling tussen het sovjetsysteem en de parlementaire democratie was voor de mensen van deze tijd zo overheersend dat het zinloos is tussen beide groepen enige intellectuele en emotionele samenhang te veronderstellen op grond van de gemeenplaats dat zij beide ‘links’ en ‘progressief’ waren. Het ‘linkse’ blok werd gespleten door een onvergelijkbaar veel diepere scheur dan het blok van de confessionelen, hoewel katholieken en antirevolutionairen het enige jaren zozeer met elkaar oneens waren dat het tot 1952 duurde eer de arp naast de kvp in een kabinet zitting nam. De pvda stond dus alleen, de kvp, veruit de grootste van de confessionele partijen, vond in elk geval vanaf 1952 bij antirevolutionairen en christelijk-historischen begrip en steun. Tot december 1958 heeft de pvda aan de regeringen deelgenomen. Naar- | |
[pagina 279]
| |
mate zij echter sterker werd en haar visie scherper formuleerde, groeide bij de kvp, haar voornaamste coalitiepartner, de vrees dat deze roomsrode samenwerking op den duur een voor de katholieken schadelijk effect zou hebben. Zowel bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer als bij die voor de Provinciale Staten - in 1950, 1952, 1954, 1956 - behaalden de socialisten successen. Bovendien gaven zij in 1951 een rapport uit - De weg naar vrijheid - dat een algemene, met precisie omschreven visie bevatte op de gewenste maatschappelijke ontwikkelingen en op de overheidstaak ter verwerkelijking daarvan. J.M. den Uyl (1919), de directeur van het wetenschappelijk bureau van de partij, was de hoofdredacteur van dit plan dat een boekwerk van ruim 400 bladzijden vormde. De socialisten wilden de overheid krachtige wettelijke instrumenten verschaffen om de markteconomie en de arbeidsverhoudingen te ordenen. Dank zij een dergelijke regulering zou een maatschappij kunnen ontstaan die, het kapitalisme voorbij, alle mensen de vrijheid tot zelfontplooiing zou geven, een zelfontplooiing echter niet gezien als puur individualistische zelfvervolmaking in de privé-sfeer maar als dienst aan de gemeenschap in een gezindheid van opoffering en verantwoordelijkheid. Nationalisering en socialisering van bepaalde industriële en financiële bedrijfstakken, overheidsleiding bij de produktie, een wet op de investeringen werden in het boek besproken als middelen om een grotere materiële en culturele gelijkheid en, bij alle gewenste en bevorderde economische dynamiek en groei, een sterker gevoel van sociale samenhang te scheppen. Nergens echter zou deze vorm van socialisme ook maar de suggestie mogen wekken dat het in enig opzicht met het totalitarisme van de Sovjet-Unie vergelijkbaar was. Dit was geen planning tot slavernij, dit was planning tot vrijheid. Maar planning was het, een ook met nadruk als zodanig aangekondigd vervolg op het plansocialisme van de jaren dertig. Het was overigens de laatste keer dat de pvda het nuttig en mogelijk vond een allesomvattend en tot in de details uitgewerkt plan voor de toekomst te beramenGa naar eind82.. In de steeds ingewikkelder wordende sociale, economische en ideologische omstandigheden van de volgende decenniën werd het blijkbaar ongewenst geacht een dergelijke toch altijd enigszins avontuurlijke totaalvisie te formuleren. De katholieken hadden voor deze denkbeelden geen sympathie. In overeenstemming met hun traditie wilden zij ook in de toekomst de staat alleen daar regelend laten optreden waar geen maatschappelijke organen aanwezig waren om leiding te geven; naar hun mening zou, nu de economische en sociale ordening in de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie een zeer degelijke grondslag had gekregen, de regulerende functie van de overheid moeten worden ingekrompen. Het viel hun daarom gemakkelijk de socialistische regelzucht te bekritiseren. Minder gemakkelijk was het voor hen om een nieuw thema te vinden waarmee zij | |
[pagina 280]
| |
hun electoraat konden mobiliseren of in elk geval vasthouden. Enkele jaren lang hebben zij zich ingespannen om van wat zij ‘bezitsvorming’ noemden een hoofdpunt in de discussie te maken. Ook de financieel weinig draagkrachtigen moesten de gelegenheid krijgen belangrijke zaken, vooral natuurlijk een woning, in eigen bezit te verwerven. Op een of andere manier is de kvp er niet in geslaagd dit onderwerp in het centrum van de belangstelling te plaatsen. In de politieke discussie vormde het echter toch een nuttig wapen. Wanneer de kvp, zoals herhaaldelijk gebeurde, de belastingdruk wilde verlagen of een verhoging ervan wilde voorkomen, dan kon zij een ideaal verdedigen. Naar haar inzicht immers mocht de belastingbetaler niet worden gedwongen zijn dank zij de welvaart groeiende middelen in de kas van de bevoogdende overheid te storten maar diende hij deze te gebruiken om zijn positie in de maatschappij door het verkrijgen van eigendom te versterken. Stel dat het economische systeem in Nederland nog steeds een kapitalistisch karakter had (wat overigens niet eens geheel zeker was), wat voor bezwaar zou men dan tegen dit regime nog kunnen maken wanneer de overgrote meerderheid van de bevolking of van de gezinnen in het bezit van kapitaal zou zijn of met enige inspanning kon komen en de meeste inwoners dus zelf kapitalisten werden? De regeringen van de jaren vijftig, beheerst door de pvda en de kvp, hadden het veel gemakkelijker dan hun voorgangers tussen 1945 en 1950. De economie ontwikkelde zich snel, dank zij de wereldconjunctuur en dank zij het vanaf 1949 ingezette, zeer zorgvuldige en nauwkeurige industrialisatiebeleid. In de jaren 1950 groeide het reële bruto nationaal produkt in Nederland gemiddeld per jaar met bijna 5%Ga naar eind83.. Bovendien veranderde de aard van de industriële activiteiten wezenlijk. Nog in 1950 was het de produktie van voedingsmiddelen, textiel, schoenen en kleding die de meeste aandacht vroeg; in de jaren vijftig kwam het accent in veel grotere mate te liggen op de chemische en de metaalnijverheid en - vooral natuurlijk na de vondst van het aardgasveld in Slochteren in augustus 1959 - de produktie van energie. Uiteraard had de economische expansie, die al in de jaren vijftig groter was dan ooit tevoren en die slechts door korte recessies (in 1951-1952, in 1957-1958) licht werd verstoord, gevolgen voor de Nederlandse levenswijze. Deze werd door de regeringen en de haar steunende vakbeweging echter voorzichtig onder controle gehouden. Het regime van de loonbeheersing bleef gehandhaafd. In 1954 liet de regering voor het eerst een algemene loonsverhoging toe die meer dan een aanpassing aan gestegen prijzen, namelijk een reële inkomstenvermeerdering betekende. Desondanks was het Nederlandse loonkostenpeil in deze periode nog steeds lager dan in de rest van Europa, een merkwaardig incident in de geschiedenis van een land dat sinds eeuwen juist een hoog | |
[pagina 281]
| |
loonpeil had gekend. Daardoor groeiden de winsten in zeer redelijk tempo, wat tot gevolg had dat de inkomensongelijkheid toenam. Per hoofd van de bevolking steeg het nationale inkomen tussen 1947 en 1959 met 149% maar het brutoloon van handarbeiders slechts met 105%Ga naar eind84.. Uiteraard wisten ook de vakbonden dit. Zij aanvaardden het echter niet alleen, ze vonden het zelfs gunstig omdat door zulke winsten die uitbreiding en vernieuwing van het produktieapparaat werden mogelijk gemaakt die voor het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen vereist waren. Het feit van de nog steeds grote bevolkingsgroei - ondanks het negatieve migratieoverschot steeg het aantal inwoners tussen 1950 en 1958 met één miljoen - en de herinnering aan de werkloosheid in de jaren dertig wogen zwaarder op de schalen van het beleid dan het verlangen naar grotere consumptie en vrijheid. In 1945 en de volgende jaren werd de samenwerking van socialisten en katholieken gezien als een voorwaarde voor een coherente herstelpolitiek. Toen het herstel in de jaren 1950 was voltooid, was deze coalitie minder noodzakelijk en sleet het wederzijdse vertrouwen weg. Fundamentele problemen wist men te vermijden. De door het vasthouden aan Nieuw-Guinea snel vijandig wordende verhouding met Indonesië aanvaardde men voorlopig met een zekere berusting. Ook zorgde de regering ervoor dat de mystiek-religieuze, naar een met de Koude-Oorlogspolitiek moeilijk verzoenbaar pacifisme neigende getuigenissen die koningin Juliana herhaaldelijk naar buiten bracht, geen debat van fundamentele betekenis veroorzaaktenGa naar eind85.. De partners werden het over zaken van betrekkelijk grote proportie zonder veel moeite eens. Trouwens, over de buitenlandse en de defensiepolitiek en over het beleid tegenover het Koninklijk Huis bestond in Nederland in het algemeen eigenlijk heel weinig onenigheid. Het waren daarom geen dramatische spanningen die de rooms-rode coalitie in 1958, na dertien jaren trouwe dienst, deden uiteenvallen. Het laatste, vierde kabinet van Drees struikelde in december 1958 over een lage drempel. Dit was een zachte val. De partners stonden rustig op en gingen zonder veel boze woorden en met een gevoel van opluchting uiteen. Ook in België vormden de jaren vijftig een periode van economische expansie en welvaart. Toen koning Boudewijn op 17 april 1958 de eerste naoorlogse wereldtentoonstelling opende - de vorige had in 1939 in New York plaatsgevonden - sloot hij een periode af waarin het België ondanks al zijn politieke problemen uitzonderlijk goed was gegaan, zoals ieder die Expo '58 bezocht, met eigen ogen kon constateren. Het reële Belgische loonpeil was nog steeds aanmerkelijk hoger dan het Nederlandse, het nationale inkomen per hoofd van de bevolking groter, het leven ook voor de arbeiders gemakkelijker, hun koopkracht sterker. De Nederlanders bezaten minder personenauto's en televisietoestellen - beide landen be- | |
[pagina 282]
| |
gonnen in deze jaren op kleine schaal de televisie in te voeren. De Belgische frank was een sterke munt. De liberale minister van Financiën verklaarde in april 1955 dat de frank de Europese dollar was en dat zou blijvenGa naar eind86.. Er was een overvloed van materiaal waarmee de Belgische voorsprong op Nederland en andere landen cijfermatig kon worden aangetoond. En in vergelijking speciaal met Nederland had België ook daarom op korte termijn minder zorgen omdat ten eerste zijn bevolking nauwelijks groeide - de bevolkingsaanwas kwam in de jaren vijftig niet hoger dan 0,6% per jaar, het laagste groeicijfer in Europa op Oostenrijk en Italië na, terwijl hij in Nederland per jaar 1,3% was, de hoogste na TurkijeGa naar eind87. - en ten tweede het land geen onoverkomelijke moeilijkheden met zijn Afrikaanse kolonie scheen te hebben en profijt vond bij de krachtige economische expansie die ook Kongo kenmerkte. Toch was het voor de nauwkeurige waarnemer duidelijk dat deze fase en deze vorm van voorspoed langzamerhand bezig waren hun grootste kracht te verliezen. Natuurlijk, de Belgische economie ontwikkelde zich. In de jaren vijftig groeide het nationaal produkt met een jaargemiddelde van 2,9%. Dit was echter een van de laagste groeicijfers in EuropaGa naar eind88.. Natuurlijk, de geringe bevolkingsaanwas maakte dat het land allerlei problemen die elders urgent werden, niet kende, maar zij leek om ten minste twee redenen voor de toekomst gevaarlijk: het percentage ouderen was in 1960 in België groter dan ergens anders in de westerse wereld en zo onevenwichtig als de leeftijdsopbouw dreigde te worden, zo onevenwichtig werd ook de verhouding tussen Vlaanderen en Wallonië. Vlaanderen immers groeide, Wallonië niet, en de vraag rees wat er met de in 1944 zo krachtig herstelde eenheidsstaat zou gebeuren wanneer het grootste deel van de Belgische bevolking Vlaams was en zich niet langer in de unitaire structuur wilde schikken. Het was niet moeilijk om te voorspellen dat de spanningen tussen de taalgemeenschappen zouden toenemen. En het was, ten slotte, niet betwijfelbaar dat de relatie met Kongo grondig herzien zou moeten worden. Op het dank zij de wereldtentoonstelling voor België zo glorieuze jaar 1958 volgden al zeer spoedig ernstige crises en troebelen. Terwijl Nederland soepel en snel de periode van hoogconjunctuur in de jaren zestig binnengleed, moest België enorme hindernissen opruimen voor de weg daarheen vrij was. |
|