De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd4. De buitenlandse politiek, 1945-1958Gedurende een aantal voor de geschiedenis uiterst belangrijke naoorlogse jaren heeft de buitenlandse politiek van België en Nederland in de wereld een grotere invloed gehad dan die welke zij voor 1940 wilde en in de late jaren zestig en de jaren zeventig kon uitoefenen. De twee landen hebben zich niet alleen in de nieuwe Atlantische en Europese verdragssystemen laten opnemen, zij hebben zowel de totstandkoming ervan op concrete wijze bevorderd als hun vorm mede bepaald. De plaats die zij in de internationale politiek trachtten te bereiken en de functie die het hun gelukte daarin te vervullen, verschilden in allerlei opzichten aanzienlijk van de door hen voor 1940 gekozen posities. Met de internationale rol die Nederland in de restauratieperiode na Napoleons val speelde, had het geen succes gehad. De in Wenen in 1814 en 1815 bedachte constructie waardoor het zo'n zwaar gewicht op de internationaal-politieke weegschaal had gekregen, werd al in 1830 door de Belgische Opstand gebroken en toen het Belgische probleem in 1839 leek opgelost, had het land zich zoveel mogelijk uit de internationale politiek teruggetrokken. Ook in de restauratieperiode na de Eerste Wereldoorlog had het geprobeerd zijn neutraliteit zuiver te houden. België, tot aan de Eerste Wereldoorlog een op basis van internationale verdragen neutraal verklaarde staat, had na 1918 voor het eerst in zijn loopbaan een buitenlandse politiek kunnen voeren die aan geen beperkingen meer onderworpen was. Maar het had, toen vrijwel al zijn initiatieven op niets waren uitgelopen en al zijn aspiraties onbereikbaar waren gebleken, in 1936 opnieuw in de, nu vrijwillige, neutraliteit beschutting gezocht. In de restauratieperiode na 1945 werd de mogelijkheid om tot de strikte neutraliteitspolitiek van voor 1940 terug te keren noch in België noch in Nederland serieus overwogenGa naar eind65.. Zij was mislukt. Ook het herstel ervan in een of andere betere vorm was op dat ogenblik ondenkbaar omdat de calculatie waarop zij was gebaseerd, niet meer opging. Voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd de veiligheid van de Lage Landen, naar men meende, versterkt door het Europese machtsevenwicht aan de ene kant en aan de andere kant door de weigering van Duitsland, Frankrijk en Engeland om toe te staan dat één van hen de strategisch en econo- | |
[pagina 259]
| |
misch zo belangrijke Rijn-, Maas- en Scheldedelta zou veroveren. Daarom was het gevaarlijk wanneer België en Nederland, door zich bij een van deze toen nog grote mogendheden aan te sluiten, het evenwicht tussen hen zou verbreken. In 1945 echter kon niemand met zo'n redenering nog iets aanvangen. Duitsland lag in puin. Frankrijks prestige was zwaar geschokt en het land verkeerde in grote verwarring. Groot-Brittannië, de trotse overwinnaar, had - dat werd al spoedig duidelijk - zijn krachten in de oorlog tot uitputtens toe moeten overspannen. Al tijdens de oorlog had de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, Van Kleffens, die evenals zijn Belgische collega Spaak voor 1940 een principieel aanhanger van het neutraliteitsbeginsel was geweest, enkele malen een terugkeer daarheen afgewezen. Volgens hem zou men na de oorlog een regionaal Atlantisch blok moeten opbouwen dat eventuele Duitse pogingen tot nieuwe avonturen kon bedwingen. Dit was voor de Verenigde Staten toen echter geen aantrekkelijke gedachte. Zij hoopten door middel van de Verenigde Naties een systeem van collectieve veiligheid te kunnen opzetten en meenden dat een regionale machtsorganisatie volgens het plan van Van Kleffens zo'n stelsel zou ondermijnen. Van Kleffens bleef tot 1 maart 1946 als minister van Buitenlandse Zaken in functie - hij werd toen Nederlands vertegenwoordiger in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties; zijn opvolger behield het ambt slechts enkele maanden en maakte in juli 1946, toen na de verkiezingen het kabinet-Beel aantrad, plaats voor Van Boetzelaer. Deze nu deelde tot op zekere hoogte het Amerikaanse vertrouwen in de Verenigde Naties. Dit was iets nieuws. Het kabinet-Schermerhorn had de toetreding van Nederland tot de volkerenorganisatie uiteraard nodig geacht en het Parlement had in november 1945 het Handvest ervan goedgekeurd, maar enig enthousiasme had noch de regering noch de volksvertegenwoordiging getoond. Een van de redenen van hun scepsis was het feit dat de grote mogendheden voor zichzelf een onaantastbare machtspositie reserveerden door middel van hun vetorecht in de Veiligheidsraad. Daar viel echter kennelijk niets meer aan te doen en wat bleef Nederland anders over dan zich in de werkelijkheid te schikken? Met enige nadruk werd én door de minister én door de Kamer geconstateerd dat de toetreding - anders dan indertijd de toetreding tot de Volkenbond - een neutraliteitspolitiek onmogelijk maakte. Van Boetzelaer nu was optimistischer dan zijn voorgangers. Volgens zijn voorstelling was het collectieve-veiligheidsstelsel zo goed dat de Nederlandse buitenlandse politiek zich ertoe kon beperken dat te steunen en daarnaast geen verplichtingen op zich behoefde te nemen. Verschilde deze reserve in feite veel van de Nederlandse teruggetrokkenheid uit de late jaren dertig? Waarschijnlijk niet. De vrome formules waarmee het kabinet van Beel in juli 1946 zijn visie op de Nederlandse buitenlandse | |
[pagina 260]
| |
politiek verwoordde, weken in toon noch inhoud wezenlijk van de traditionele bezweringen afGa naar eind66.. Ook België, oorspronkelijk even sceptisch over de waarde van de door de grote mogendheden beheerste Verenigde Naties, trok uit zijn toetreding ertoe in december 1945 de conclusie dat het er wijs aan zou doen in zijn buitenlandse politiek voorlopig zeer terughoudend te zijn. In de nog uiterst onoverzichtelijke internationale situatie van de jaren 1945, 1946 en 1947 hebben beide landen een beleid gevoerd dat in sommige opzichten herinnert aan dat uit de periode van 1936 tot 1940. Dit betekent dat het in het geheel niet leek op de Belgische buitenlandse politiek van 1918 tot 1936, al moet hierbij één uitzondering worden gemaakt: terwijl de Belgische regering, die van zeer bittere ervaringen had geleerd, zich in 1945 in haar eisen ten aanzien van Duitsland matigde, liet Nederland - dat net als België op herstelbetalingen aandrong, daar in principe ook recht op kreeg maar er weinig vertrouwen in had dat deze zouden worden voldaan - zich, na een suggestie van niemand minder dan Van Kleffens zelf, verleiden tot een breedvoerige discussie over annexatie van Duits grondgebied. Van Kleffens bleek in de zomer van 1945 te denken aan een territoriale uitbreiding van Nederland gelijk aan een derde van het eigen land en met een bevolking van anderhalf miljoen die in drie jaar tijds zou worden uitgewezenGa naar eind67.. Drees en de socialisten in het algemeen vonden deze ambities én om economische én om politieke redenen uiterst onverstandig en zij verheugden zich erover dat er vrijwel niets van terechtgekomen is. Pas na lang heen en weer gepraat werd de Geallieerden officieel om enige gebiedsuitbreiding gevraagd (november 1946) en pas in 1949 werd een kleine en al spoedig weer ongedaan gemaakte grenscorrectie toegestaan. Maar behalve door deze onbeheerste poging om van de Duitsers ten minste enige compensatie te krijgen - een poging die even ongelukkig was als de Belgische politiek ten aanzien van Duitsland na 1918 - onderscheidde het Nederlandse beleid zich in de eerste naoorlogsjaren niet wezenlijk van het Belgische. En het was vooral bij de behandeling van de Nederlands-Belgische betrekkingen dat men kon zien met hoeveel gezond verstand en voorzichtigheid de beide staten niet alleen een herhaling van het schadelijke geruzie na 1918 vermeden - er was deze keer trouwens minder aanleiding voor - maar er ook in slaagden de relaties fundamenteel te wijzigen. Paul-Henri Spaak voerde na de Tweede Wereldoorlog zowel ten opzichte van Duitsland als ten opzichte van Nederland een politiek die tegengesteld was aan die van zijn voorganger Paul Hymans na de Eerste Wereldoorlog. In september 1944, toen de bevrijding van beide staten ophanden scheen - ten onrechte, zoals spoedig bleek -, sloten de regeringen in ballingschap een voorlopige douaneovereenkomst die de Belgisch-Luxemburgse Eco- | |
[pagina 261]
| |
nomische Unie tot Nederland uitbreidde maar die in 1944 en 1945 niet direct kon worden geëffectueerd. In november 1945 werd een comité van Belgisch-Nederlands-Luxemburgse Samenwerking ingesteld; in januari 1946 werd een Nederlands-Belgisch cultureel akkoord getekend; in april 1946 begonnen de landen ernstig een nauwe economische band voor te bereiden, wat in het volgende jaar leidde tot een overeenkomst die op 1 januari 1948 in werking trad: dit was de tariefgemeenschap van de Benelux-douane-unie. Maar ook deze werd nog onvoldoende geacht: de weg moest nu tot een werkelijke economische unie voeren. Na voortvarende onderhandelingen werd besloten op 1 juli 1949 de zogenaamde Voor-Unie te laten ingaan maar dat mislukte. De economische politiek van beide landen was nog steeds zo radicaal verschillend dat de versmelting van de economische stelsels de grootste moeilijkheden schiep. Toch kon men de Voor-Unie op 1 oktober 1949 in werking doen treden; al spoedig was nog slechts een derde van het onderlinge handelsverkeer aan beperkingen gebonden en zelfs voor het pijnlijkste probleem - de landbouw - werden voorlopige oplossingen gevonden. In de loop van de jaren vijftig echter spitsten allerlei problemen zich toe; de scherpe Belgische verwijten, dit keer vooral van de kant der industrie, tegen de Nederlandse concurrentie veroorzaakten in 1953 een dreigende crisissfeer. Toch zette de economische samenwerking zich voort en werd ze tot onderdelen van de buitenlandse politiek uitgebreid. In 1955 werd zelfs de Interparlementaire Beneluxraad opgericht, die een adviserende functie kreeg maar natuurlijk, als de ontwikkeling dat mogelijk zou maken, tot hogere taken groeien kon. Op 3 februari 1958 ten slotte tekenden de Belgische, Nederlandse en Luxemburgse regeringen te Den Haag het verdrag tot instelling van de Economische Unie Benelux - een samenvatting van de douaneunie van 1948 en alles dat in de tien jaar daarna erop was gevolgd. Maar hoe weerbarstig de hele materie nog steeds bleef, bleek uit de vertraging die ontstond toen de parlementen het verdrag moesten goedkeuren: pas in juni 1960 was de procedure voltooid en pas in november 1960 trad het verdrag in werking. Gedurende de eerste jaren na de oorlog trad de Benelux bij enkele belangrijke internationale onderhandelingen als eenheid opGa naar eind68.. Dit was vaak aan Brusselse initiatieven te danken. De Belgische politici, van oudsher actiever in de diplomatie dan de Nederlanders en meer dan zij bereid om machtspolitiek als een normaal en onvermijdelijk element in de internationale betrekkingen te aanvaarden, gebruikten de zich ontwikkelende economische integratie graag als basis voor politieke samenwerking om de eenvoudige reden dat de Benelux als geheel natuurlijk meer politieke invloed kon uitoefenen dan elk van de landen afzonderlijk. Het is dan ook niet verwonderlijk dat bij de bespreking van overwegend politieke thema's | |
[pagina 262]
| |
de Belgische minister van Buitenlandse Zaken als woordvoerder van de Benelux fungeerde. De dynamische en trefzeker improviserende Spaak - hij was minister van Buitenlandse Zaken van 1939 tot 1949, van 1954 tot 1957 en van 1961 tot 1966 -, die bovendien zijn schitterende redenaarstalent kon inzetten als het erop aan kwam een groot publiek voor zijn inzichten te winnen, heeft deze rol verscheidene keren op meesterlijke wijze gespeeld. Voor de behandeling van puur economische aangelegenheden trad namens de Benelux vaak een Nederlander op, al was overigens de Belgische bijdrage aan de economische deskundigheid bepaald niet gering. Op de conferentie voor Europese Economische Samenwerking die de landen die Marshallhulp ontvingen in de zomer van 1947 te Parijs hielden - hier kwam in 1948 de nog bestaande Organisatie voor Europese Economische Samenwerking, de oees, uit voort - slaagde de Benelux er uitstekend in zijn belangen te behartigen en werd hij min of meer als gelijke van Groot-Brittannië en Frankrijk behandeld. Ook over het Duitse probleem, een bij uitstek politiek probleem al had het natuurlijk juist voor de Lage Landen tegelijk een enorme economische betekenis, probeerde de Benelux een gezamenlijk standpunt te formuleren met de bedoeling bij de besprekingen van de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, Frankrijk en Engeland over dit vraagstuk te worden betrokken. Dit gelukte pas in 1948, toen de Benelux tot een Amerikaans-Engels-Franse conferentie te Londen werd toegelaten. Vervolgens kon de Benelux zich bij de bespreking over de vorming van een Westeuropese unie opnieuw presenteren als een macht waarmee Engeland en Frankrijk rekening dienden te houden. Dit succes was mede te danken aan het prestige dat de Beneluxlanden zich in de Verenigde Staten hadden verworven. Vooral daar immers werd de poging van de drie landen om hun economieën te integreren en ook op andere terreinen tot grotere samenwerking te komen, geprezen als een stoutmoedig initiatief dat navolging verdiende. Want hier zag men voor het eerst nationale staten integratie kiezen als oplossing van de geweldige problemen waarvoor ze stonden en niet, zoals in het interbellum, protectie en afsluiting. Hier zag men staten die een lang verleden van vervreemding en zelfs vijandschap hadden gekend, zich met elkaar verbinden tot een intimiteit die - blijkens de mislukking van bijvoorbeeld Frère-Orbans politiek - in de negentiende eeuw volkomen onmogelijk was geweest. Hier zag men met hoeveel meer wijsheid de problemen behandeld konden worden dan na 1918 was gebeurd. Hier, meende men, lag de kern van die integratie op veel grotere schaal die de Europese Unie zou moeten worden. En zoals de Benelux een einde maakte aan de rivaliteit tussen de twee brokken van het Bourgondische Rijk die België en Nederland waren geworden, zo zou de Europese Unie een einde maken aan de erfvijandschap tussen de twee brokken van het Karolingische Rijk die tot Frankrijk en | |
[pagina 263]
| |
Duitsland waren uitgegroeid. Met al hun wellicht enigszins nevelige verhevenheid hebben visies als deze zonder twijfel zin gehad omdat zij enige ideële inhoud hebben gegeven aan een politiek die natuurlijk in de eerste plaats met puur zakelijke factoren te rekenen had. Deze waren verontrustend. Het buitenlandse beleid van de Benelux, dat tot in 1947 afwachtend was geweest, werd, toen het in dat jaar met de verdeling van de door de Sovjet-Unie als een instrument van Amerikaans imperialisme veroordeelde Marshallhulp te maken kreeg, betrokken bij de in snel tempo groeiende vijandschap van de twee wereldmachten. Dit veranderde de positie van de Benelux radicaal. Van het systeem van collectieve veiligheid gebaseerd op de Verenigde Naties werd verwacht dat het Duitsland zou bedwingen. Het was duidelijk dat het stelsel door de Amerikaans-Russische tegenstelling ernstig werd verzwakt en uiteraard geen bescherming tegen toekomstige Russische expansieneigingen kon bieden. De Beneluxlanden trokken hieruit de conclusie dat zij hun buitenlandse politiek aan de gewijzigde situatie moesten aanpassen. Toen zij in januari 1948 door Frankrijk en Groot-Brittannië werden uitgenodigd zich aan te sluiten bij een door die twee staten kort tevoren gesloten verdrag, dat formeel diende om hun strijd tegen een eventueel herlevend Duits gevaar te coördineren, aanvaardden zij dat direct. Zij wilden echter verder gaan dan Frankrijk en Engeland. Zij wilden niet slechts een militair bondgenootschap maar een nauwere aaneensluiting van de Westeuropese staten ook met betrekking tot economische, sociale en culturele zaken, kortom een Westeuropese unie die - men hoefde het niet uitdrukkelijk te zeggen want iedereen wist het - enig tegenwicht zou bieden aan de hegemonie die de Sovjet-Unie in Oost-Europa bezig was te vestigen en te consolideren. De Benelux slaagde er inderdaad in het Verdrag van Brussel, waarover in maart 1948 een overeenkomst werd bereikt, dit karakter te geven. De vijf landen sloten zich aaneen tot economische, sociale en culturele samenwerking en gemeenschappelijke zelfverdediging, met het oog gericht naar Duitsland, maar natuurlijk eveneens naar de Sovjet-Unie. In de preambule werd verklaard dat ook andere staten zich bij de vijf verdragspartners konden voegen. De Verenigde Staten begonnen al in juli 1948 met de Brusselse bondgenoten te onderhandelen. Een paar maanden later waren ontwerpen voor de nieuwe verdragen gereed. In maart 1949 werd men het eens. In april 1949 werd het verdrag getekend. Dit was het Noordatlantische Verdrag, de basis van de navo. Sindsdien waren de Beneluxlanden dus lid van twee bondgenootschappen, de navo en het Brusselse pact dat vanaf 1954 de West-Europese Unie heette en waarin ook de Bondsrepubliek en Italië werden opgenomen. Formeel opende deze alliantiepolitiek zowel voor Nederland als voor België een geheel nieuwe fase in hun geschiedenis. Zelfs van 1918 tot 1936, | |
[pagina 264]
| |
toen België een actieve rol wilde spelen, had het geen politieke of militaire verbonden gesloten, op het geheime militaire akkoord met Frankrijk na, maar dat was van een geheel andere aard en had een veel beperktere strekking. De bondgenootschappelijke relaties die als gevolg van de oorlog werden aangegaan, reikten niet over de wapenstilstand heen. Nu echter werden de twee staten van toeschouwers tot deelnemers. Hun departementen van Buitenlandse Zaken, hun ministers, hun experts op alle mogelijke terreinen van het internationale overleg kregen nieuwe taken en functies. Ook in de Volkenbond en zijn vele commissies hadden Belgische en Nederlandse politici en deskundigen hun partij ijverig meegeblazen maar nu groeide hun ruimte en ook hun statuur. Vooral in de eerste tien, twintig jaar na 1948 leverden de Beneluxstaten aan de talloze internationale politieke en economische organisaties relatief veel hooggekwalificeerd personeel en voor sommigen onder hen waren grote carrières weggelegd. Natuurlijk nam ook het aantal ambtenaren op de departementen zelf vrij snel toe en had de nieuwe politiek grote militaire consequenties, al duurde het enige tijd voor die duidelijk zichtbaar werden. Men kan van de diplomatie van de Benelux uit de jaren 1947 en 1948 daarom terecht zeggen dat zij een principieel belangrijke wijziging in de positie van de Lage Landen heeft gebracht. Heeft de bevolking dat ook zo gevoeld? Waarschijnlijk maar zeer ten dele. De alliantiepolitiek stuitte niet op tegenstand van veel betekenis behalve natuurlijk bij de communisten en bij de aanhangers van een zogenaamde Derde WegGa naar eind69., een groep van intellectuelen die ertoe neigden vooral de Amerikanen voor de spanningen verantwoordelijk te stellen en daarom van de andere westerse mogendheden verlangden dat deze de Verenigde Staten niet zouden steunen. Voor de Lage Landen kwam het er in zo'n geval dus op neer dat zij zouden pogen zich uit de Amerikaanse invloedssfeer terug te trekken. Wanneer men zowel het communistische standpunt als dat van de Derde Weg analyseert, dan is het niet moeilijk te zien dat de verwezenlijking daarvan aanmerkelijk radicalere wijzigingen in de Nederlandse en Belgische buitenlandse politiek vereiste dan de regeringen en de grote meerderheid van de bevolking konden verwerken. Hoezeer de alliantiepolitiek ook van de vooroorlogse neutraliteit verschilde, zij lag wel in haar verlengde. De neutraliteit immers - en dat wist iedereen - had vroeger alleen daarom zin gehad omdat zij stilzwijgend door Groot-Brittannië werd geduld, gewenst of zelfs bevorderd. Maar nu de veiligheid die deze op Engeland georiënteerde neutraliteit had gegeven, niet kon worden hersteld, was de oriëntatie op de Verenigde Staten een als volkomen natuurlijk beschouwde consequentie en geen principiële afwijking van een lange traditie. Dat zou een oriëntatie op de Sovjet-Unie, zoals de communisten wilden, of een niet langer meer door de Angelsaksische mo- | |
[pagina 265]
| |
gendheden gesteund neutralisme, wat de Derde Weg verlangde, natuurlijk wel en in de hoogste mate zijn geweest. Evenals in de binnenlandse vermeden de regeringen en de bevolkingen in hun buitenlandse politiek werkelijk dramatische wendingen. Dat ziet men het scherpst wanneer men de voorgestelde alternatieven in de beschouwing betrekt. In de vroege jaren vijftig kwamen de Beneluxlanden ertoe ook over de problemen van de Europese ordening en eventueel vereniging standpunten te formuleren die tastbare invloed hebben uitgeoefend. De bepaling van een standpunt was overigens verre van eenvoudig. Er waren ten minste drie enorme kwesties die met elkaar in een redelijke samenhang verbonden moesten worden, namelijk het economische vraagstuk, het vraagstuk van de militaire samenwerking der Europese staten en hun relatie tot de navo, en het Duitse vraagstuk. Elk op zich waren dit zaken van grote omvang en een zeldzame ingewikkeldheid; bovendien was het gevaar niet gering dat oplossingen die voor elk van hen apart denkbaar waren, de complicaties zouden vergroten doordat zij in sommige opzichten strijdig met elkaar zouden blijken te zijn. Na enige jaren van aarzeling en verwarring was het ten slotte de vrees van de westerse mogendheden voor de Russische dreiging (of wat men daarvoor hield) die de staatslieden ertoe bracht deze problemen inderdaad tot één geheel te versmelten met het doel ze zo te behandelen dat de militaire, politieke en economische kracht van West-Europa, inclusief de Duitse Bondsrepubliek, erdoor werd versterkt. Al leidde dit alles ertoe dat er in Europa verschillende verdragen werden gesloten die de staten nauw aan elkaar verbonden, een werkelijke integratie was blijkbaar niet realiseerbaar. Trouwens, ook de Benelux, die als voorbeeld gold, schiep geen economische eenheid en betekende op het niveau van de buitenlandse politiek niet meer dan dat de regeringen zich op bepaalde momenten voor bepaalde doeleinden op een zelfde standpunt plaatsten en dit op internationale conferenties gezamenlijk verdedigden. Uiteraard behielden politici die binnen de Benelux het nationale beslissingsrecht zo voorzichtig respecteerden, tegenover plannen om Europa in een federatie te verenigen eveneens een grote terughoudendheid. Vooral de Nederlandse diplomatie was en bleef gereserveerd in haar relatie met de Europese federalisten die het ideaal van krachtige supranationale instellingen nastreefden en in de eerste jaren na de oorlog ruime steun van de Nederlandse publieke opinie kregen. In mei 1948 kwamen vertegenwoordigers van federalistische bewegingen uit de verschillende landen in Den Haag bijeen op een congres dat echt prestige bezat en dat genoot van de eloquentie van Churchill, zijn erevoorzitter. De kracht van de Europese Beweging werd bovendien vergroot door de sympathie van Amerika voor de gedachte dat Europa zich tot Verenigde Staten zou transformeren. | |
[pagina 266]
| |
Heeft de Europese Beweging, hoewel zij - het hoeft niet gezegd - haar ideeën niet heeft kunnen verwerkelijken, toch betekenis gehad als motor van de ontwikkeling die leidde naar de vorming van de economische Europese unies? Er is aanleiding om te vermoeden dat de verantwoordelijke politici uit deze jaren zich weliswaar soms opgejaagd hebben gevoeld door het onstuimige Europese idealisme, maar het ook hebben kunnen gebruiken voor de realisering van hun beperktere doeleinden. Enkele jaren nadat de Benelux actief had deelgenomen aan de onderhandelingen die tot de oprichting van de West-Europese Unie leidden, werkte hij met kracht mee aan de initiatieven waaruit in 1957 de verdragen van Rome, dat wil zeggen, de Europese Economische Gemeenschap, voortkwamen. Dat was geen vanzelfsprekendheid. In de vroege jaren vijftig was Nederland bijzonder voorzichtig. In 1950 voelde het weinig voor het Franse plan van Robert Schuman om de kolen- en staalindustrie te integreren en nog veel minder voor het eveneens Franse idee - het zogenaamde Pleven-plan - uit hetzelfde jaar om een geïntegreerd Europees leger op te richten. Zowel het ene als het andere zou slechts kunnen worden verwerkelijkt indien de partners een deel van hun soevereiniteit aan supranationale instellingen zouden afstaan en dit was volgens de Nederlanders pas dan aanvaardbaar wanneer de nieuwe instituties op democratische manier waren gekozen, hetgeen moeilijk viel te realiseren. Bovendien vreesden de Nederlanders dat de voorgestelde organisaties door Frankrijk zouden worden beheerst en daardoor een continentaal karakter zouden krijgen waarin het maritieme Nederland zich beklemd zou voelen. Hoewel België minder neiging toonde de kwesties principieel te stellen en vooral in Schumans plan allerlei zakelijke voordelen zag, was het evenmin bereid zijn soevereiniteit op essentiële punten te laten aantasten. Uit Schumans plan werd desondanks in 1951 de Europese Kolen- en Staalgemeenschap geboren waarvan de Beneluxlanden ten slotte met een vrij gerust hart lid konden worden aangezien zij minder supranationaal van karakter was dan oorspronkelijk in de bedoeling had gelegen. De zogenaamde Europese Defensiegemeenschap echter, waartoe het Franse plan-Pleven de aanzet had gegeven en waaraan de Beneluxlanden op den duur toch bereid waren gevonden steun te verlenen, kwam na veel geharrewar uiteindelijk niet tot stand; het waren de Fransen zelf die op het laatste ogenblik besloten zich niet in dit avontuur te storten (1954). Na deze mislukking verkeerde de Europese politiek in een toestand van grote onzekerheid en verslagenheid. Het was toen een initiatief van de Benelux dat de onderhandelingen op het juiste moment weer op gang bracht. In 1955 begonnen de leden van de Kolen- en Staalgemeenschap op basis van een Beneluxvoorstel overleg over samenwerking niet alleen met betrekking tot de kolen- maar ook tot de atoomenergie en over de instelling | |
[pagina 267]
| |
van een douane-unie. De commissie waaraan de uitwerking van de suggesties werd opgedragen stond onder leiding van Spaak. De definitieve, maandenlang durende besprekingen hadden in de buurt van Brussel plaats. In maart 1957 was men zover: er werden twee verdragen getekend, een over de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (euratom) en een over de Europese Economische Gemeenschap (eeg). Zij hadden een economische inhoud maar waren natuurlijk ook politiek van belang, alleen al omdat zij een einde maakten aan de eeuwenoude Frans-Duitse rivaliteit. Zij schiepen echter geen Europese federatie. De structuur van de gemeenschappen was ingewikkeld en onduidelijk en zij kon eigenlijk niet anders zijn gegeven het feit dat de politici een zekere supranationaliteit combineerden met de handhaving van de nationale soevereiniteiten. Daar nu waar de soevereiniteit nationaal bleef, kon alleen de nationale democratie beslissingen nemen, wat tot consequentie had dat het supranationale element nauwelijks op een elegante manier onder democratische controle viel te brengen. Aangezien de onderhandelingen bovendien door de vertegenwoordigers van de zes staten - naast de drie Beneluxstaten, Frankrijk, de Bondsrepubliek en Italië - in vrij groot isolement werden gevoerd en zeer technisch en zakelijk waren, werd de oprichting van de nieuwe gemeenschappen door de publieke opinie in België en Nederland zonder veel reactie aanvaard, dat wil zeggen, zonder veel enthousiasme over deze vorm van Europese eenwording maar met een zekere tevredenheid over de verwachte economische voordelen. Vooral in Nederland echter werd het ontbreken van Groot-Brittannië in de eeg beschouwd als een ernstig feit waardoor de constructie onvoltooid en voorlopig was gebleven. Toch namen de Parlementen in beide landen de verdragen na diepgaande discussies met overweldigende meerderheid aan. Slechts achttien jaar na de Duitse inval in de Lage Landen, slechts dertien jaar na de totale Duitse nederlaag hadden de Benelux en Frankrijk zich economisch nauw verbonden met de doodsvijanden van toen, Italië en Duitsland; was Spaak, in de zomer van 1940 een vernederde en verwarde vluchteling, een gevierde staatsman van Europees formaat geworden en werd Brussel, zo kort tevoren nog de vernederde en uitgeplunderde hoofdstad van een erbarmelijk verslagen land, de plaats waar de al spoedig breed uitgroeiende Europese bureaucratie zich vestigde. Geen mens kan in 1945 hebben voorzien dat de gebeurtenissen een dergelijk resultaat zouden voortbrengen. Men kan dan ook niet zeggen dat deze uitkomst het gevolg is geweest van een systematische en principiële buitenlandse politiek. In feite hebben de Beneluxlanden in deze jaren zo'n politiek niet kunnen beramen en niet kunnen voeren. Zij waren op geen enkel ogenblik in staat om ook maar iets te veranderen aan de grote beslissingen in de internationale relaties, niet aan de met kracht bevorderde dekolonisatie, | |
[pagina 268]
| |
niet aan het Amerikaans-Russische conflict, niet aan de economische, politieke en militaire wedergeboorte van West-Duitsland, niet aan de Britse weigering om zelf actief aan de Europese integratiepogingen deel te nemen. Het zeker niet onbelangrijke aandeel dat de Benelux in de vorming van de nieuwe bondgenootschappen heeft gehad, bezat het karakter van aanvulling en bijsturing. Zonder twijfel heeft de Benelux enkele keren vruchtbare initiatieven genomen, steeds echter alleen dan wanneer de weg die de westerse wereld opging al uitgestippeld leek maar door enkele obstakels nog zo werd geblokkeerd dat zij de pas even inhield. Toch had de Beneluxpolitiek op zichzelf wel enige consistentie. Wat er samenhang aan gaf, waren traditionele elementen: de economische belangen, uiteraard gebaseerd op de geografische ligging van de twee landen, en, niet zonder relatie daarmee, oude nationale ambities en illusies, oude nationale retoriek. Toen Brussel de hoofdstad van het nieuwe Europa wilde worden, schenen de geëxalteerde verwachtingen van Emile Banning en Henri Pirenne zich eindelijk te kunnen verwerkelijken en wie dacht, toen Rotterdam zich opmaakte om de grootste haven van de eeg en zelfs van de wereld aan te leggen, niet terug aan de glorie van het zeventiende-eeuwse Amsterdam? |
|