De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd3. Nederland van 1945 tot 1950In drie opzichten verschilden de Nederlandse problemen in de eerste jaren na 1945 totaal van de Belgische. De Nederlandse armoede was in 1945 veel groter en vereiste dan ook een ander economisch beleid. Daarnaast raakte Nederland direct verwikkeld in een koloniaal conflict dat veel energie en geld opslorpte en waarvan de uitslag voor de toekomst van Nederland hoogst belangrijk werd geacht. De Nederlandse bevolking, ten slotte, bleef groeien en wel zo sterk dat de autoriteiten die dit overigens om ethische redenen positief waardeerdenGa naar eind27., zich over de economische gevolgen ervan ernstig bezorgd maakten, want hoe zou men al die mensen op den duur werk kunnen verschaffen? De Belgische bevolking nam veel minder snel toe, van ongeveer 8 345 000 in 1945 tot 8 650 000 in 1950 en 9 200 000 in 1960. De Nederlandse groeide in die zelfde periode van ongeveer 9 300 000 tot 10 200 000 in 1950 en 11 556 000 in 1960Ga naar eind28.. Van 1946 tot 1950 waren de geboortenoverschotten in Nederland hoger dan ooit tevoren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Nederlandse economische politiek andere wegen koos dan de Belgische. Zij was dirigistisch; zij was geen politiek van ‘abondance’ maar van soberheid. Daarnaast werd zij, toen het economisch niveau van 1939 weer zo ongeveer bereikt was, gericht op economische expansie. In 1949 werd voor het eerst in de Neder- | |
[pagina 231]
| |
landse geschiedenis door de minister van Economische Zaken een nota gepubliceerd waarin werd geschetst op welke manier de overheid de industrialisatie van het land kon en wilde bevorderen en met wat voor middelen zij de ondernemers zou steunen die nieuwe risico's namen. Op dat ogenblik begon de dirigistische politiek op sommige punten wat soepeler te worden en ging zij geleidelijk over in een gericht stimuleringsbeleid dat men echter niet tot een door de staat beheerste planeconomie wilde uitwerken. Omstreeks 1950 had de Nederlandse economie zich zodanig hersteld dat enig uitzicht op een dergelijke doorbraak geopend kon worden. Maar de eerste vier of vijf jaren na de oorlog waren uiterst moeilijk. Er was gebrek aan alles: aan levensmiddelen, aan kunstmest, aan materialen voor de landbouw, aan woningen, aan transport en vooral aan deviezen. Het leven was en bleef pover. Niemand voorzag toen dat de toekomst er een van ongekende voorspoed zou zijn. Men leefde verder in de sfeer van de jaren dertig en van de oorlog. Het ging erom het hoofd boven water te houden en men mocht tevreden zijn wanneer dat bleek te lukken. Dankbaarheid was in die jaren een van de meest geëxploiteerde thema's in de politieke retoriek, dankbaarheid voor het feit dat men na zware beproevingen bevrijd was, niet meer dreigde te verhongeren, zich geleidelijk zo nu en dan wat meer luxe kon permitteren. De toon van het maatschappelijke leven was ernstig en zwaar. De overheid drukte zich plechtig uit. Op 5 juli 1946 presenteerde minister-president L.J.M. Beel het door hem en Drees na de eerste naoorlogse verkiezingen gevormde kabinet met een regeringsprogramma waarin de nadruk viel op het herstel van de stoffelijke welvaart maar waarin ook de geestelijke welvaart niet werd vergeten: ‘een versterking van het gezag, een herstel van de diepgeschokte publieke mentaliteit, een wettelijke zowel als sociaal-economische erkenning van de hoge waarde van het gezin...’ Ook Drees, die zijn eerste kabinet op 12 augustus 1948 voorstelde, was bezorgd en niet alleen over de economische toestand: ‘De tegenstellingen in ons volk zijn scherper dan wij in de tijd der bezetting mochten hopen...’ Inderdaad pasten tegenstellingen niet in de stemming van toen, zeker niet met betrekking tot de economische politiek. Deze bezat een ascetisme en puritanisme, een neiging om eenheid en harmonie te stellen boven discussie, en beslissingskracht van de overheid boven parlementaire verdeeldheid, een scepsis over de menselijke mogelijkheden en de democratie en dus een paternalisme, een behoefte aan behoedzame regulering van verwarde economische en sociale verhoudingen, die haar meer dan alleen een economische inhoud gaven. Ze was bij uitstek nationaal, ondenkbaar buiten de tucht waarin, na de nervositeit van de jaren 1880 en 1890, de Nederlandse mentaliteit dank zij de verzuiling tot rust was gebracht. Toen de welvaart in de jaren 1960 een euforie | |
[pagina 232]
| |
schiep waarin grenzeloos geluk voor het grijpen scheen, zijn de Nederlanders met bevreemding en soms afkeer gaan terugzien op de plechtige discipline waarin ze zo lang en met zoveel aangename zelfgenoegzaamheid hadden geleefd. Het economische beleid was dirigistisch. De overheid beschikte over instrumenten die het haar mogelijk maakten de prijzen en lonen nauwkeurig te beheersen. Zij was bovendien verplicht, en ook in staat, door middel van distributie van de zeer schaarse grondstoffen aan bepaalde bedrijfstakken het herstel van de industrie enigszins te reguleren. Dank zij haar kredietpolitiek kon zij ten slotte eveneens zekere prioriteiten stellen. Zij heeft van deze mogelijkheden ruim gebruik gemaakt maar een centraal geleide, planmatig ontwikkelde economische politiek heeft zij niet gevoerd. Voor het succes van haar beleid was zij afhankelijk van de arbeidende bevolking. Zij was zich daarvan natuurlijk bewust en heeft zich ingespannen deze voor haar soberheidspolitiek te winnen. Daartoe kon zij beschikken over verschillende al van het interbellum daterende en enkele kort na de oorlog tot stand gekomen overlegorganen waarin zij samen met werkgevers en werknemers probeerde de zaken te regelen. Vergeleken met de enorme overheidsapparatuur die twintig jaar later door de voorspoed geschapen werd, was het instrumentarium van de eerste naoorlogse jaren nog vrij beperkt. Na de bevrijding waren alle partijen het erover eens dat het herstel van de economie in een sfeer van harmonie moest worden aangepakt. Ondernemers en vertegenwoordigers van de drie traditionele vakcentrales waren al tijdens de oorlog tot de conclusie gekomen dat zij in een Stichting van de Arbeid gezamenlijk de belangen van de verschillende klassen in overeenstemming moesten brengen. De sdap en haar opvolgster, de pvda, was het daar van harte mee eens. Zelfs beweerde de communistische partij (net als in België) dat zij zo'n radicale hervorming of zelfs afschaffing van de klassenstrijd kon aanvaarden. Zonder veel wrijving kwam dan ook een geleide loonpolitiek tot stand die uiterst stringent is geweest. Zij vond haar grondslag in het al in Londen voorbereide en in oktober 1945 uitgewerkte Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen dat tot 1970, zij het gewijzigd, bleef gehandhaafd. Over de hoogte van de lonen werd in de Stichting van de Arbeid tussen werkgevers en vakbonden onderhandeld; de overheid bepaalde vervolgens haar standpunt en op basis daarvan regelden de zogenaamde rijksbemiddelaars ter plaatse de collectieve arbeidsovereenkomsten. Deze methode verschilde wezenlijk van de vooroorlogse situatie toen de lonen vrij waren. Het effect ervan is geweest dat de reële lonen tot 1954 vrijwel niet zijn gestegen en daarna slechts op uiterst beheerste wijze werden verhoogd. Wat nu de prijzen betreft, die werden door de overheid zo rigoureus mogelijk in de hand gehouden op grond van de van 1939 daterende wet | |
[pagina 233]
| |
tegen prijsopdrijving en hamsteren. Omstreeks 1950 was de Nederlandse economie in haar algemeenheid op een niveau gekomen dat hoger lag dan in 1938Ga naar eind29.. Dit herstel hield in veel opzichten een modernisering in. Iets daarvan kan men uit de cijfers aflezen. In 1930 werkte 20,6% van de beroepsbevolking in de landbouw, 35,5% in de nijverheid, 41,8% in de dienstensector. In 1947 waren die getallen 19,3%, 35,9% en 42,2%; in 1960 waren zij 10,7, 41,2 en 44,6Ga naar eind30.. Het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking bereikte in 1949 een peil dat voor de oorlog nooit was gehaald, ook in het topjaar 1930 niet, en steeg toen regelmatig verder. Indien men het in 1975 op 100 stelt, dan was het 29 in 1900, 44 in 1930, 40 in 1939, 46 in 1949 en 47 in 1950. Overigens merkten de inwoners daar wellicht niet veel van. De consumptieve bestedingen waren per hoofd van de bevolking in 1950 niet veel meer dan in de arme jaren dertig; zij gingen pas vanaf het begin der jaren vijftig flink omhoogGa naar eind31.. Trouwens, het bleef ook toen uiterst moeilijk een woning te vinden die aan de, met nu vergeleken bescheiden, eisen voldeed. Waarschijnlijk was in Nederland het bestaan in 1950 voor de massa van de bevolking niet veel aangenamer dan vlak voor 1940. Dank zij de ruime werkgelegenheid en het begin van een algemeen sociale verzekeringsstelsel - in 1947 kwam de Noodvoorziening Ouden van Dagen tot stand, in 1957 vervangen door de Algemene Ouderdomswet - stond het echter voor de meeste individuen en gezinnen aan minder risico's bloot dan in de crisisjaren. Net als in België waren in Nederland de monetaire problemen bij de bevrijding hoogst ernstig en zoals men ze daar, vanaf oktober 1944, door middel van een geldzuivering probeerde op te lossen, probeerde ook de socialistische minister van Financiën in Nederland, P. Lieftinck, dat enige maanden na de bevrijding, van september 1945 af. Ook hij moest de veel te groot geworden geldvoorraad drastisch inkrimpen en het liefst op zo'n manier dat de door zwarthandelaren en soms ook boeren verzamelde kapitalen tegelijkertijd zouden verdwijnen. Vandaar dat het systeem een vermogensaanwasbelasting en een vermogensheffing ineens inslootGa naar eind32.. Al verliep deze hele operatie op zichzelf met succes en werd de omvang van de geldhoeveelheid zo aanzienlijk beperkt dat het gevaar van een reusachtige inflatie werd bedwongen, de overheid zag zich toch in die zelfde jaren genoodzaakt zelf tot geldschepping over te gaan om de invoer van voor de consumptie en de wederopbouw noodzakelijke goederen te kunnen financieren. Dit leidde tot een situatie die een ogenblik vrijwel uitzichtloos leek. In 1947 was het bepaald niet zeker of Nederland met zijn groeiende tekorten op de betalingsbalans en met zijn veel te klein geworden reserves aan goud en deviezen zijn herstel in het gewenste tempo zou kunnen voortzetten. Voor Nederland was het grote Amerikaanse steunprogramma | |
[pagina 234]
| |
van de Marshallhulp (Nederland ontving tussen 1948 en 1954 bijna een miljard dollar waarvan meer dan 80% als schenking) een uitermate belangrijk middel, veel belangrijker dan voor België, om de economie op gang te houden. De overheidsfinanciën kwamen op orde. Het werd mogelijk meer te investeren. In 1949 verdween de rantsoenering van levensmiddelen; de prijsbeheersing werd minder stringent. Er is waarschijnlijk geen reden om te veronderstellen dat in de eerste naoorlogse jaren de economische ontwikkeling en haar sociaal-politieke begeleiding een fundamenteel nieuw karakter bezaten. Zij continueerden gebruiken en ideeën die al in het interbellum waren ontstaan. Harmonie, sociaal contract, sociaal pact, ordening, organisatie, eenheid - hoeveel groepen hadden al in de jaren dertig en tijdens de bezetting beweerd dit als hoogste gemeenschapsdoel na te streven! En zelfs de kracht van het overheidsingrijpen waardoor de naoorlogse periode werd gekenmerkt, vormde geen principiële tegenstelling tot het beleid in de crisisjaren; ook toen werd, zij het met tegenzin, heel wat ‘geordend’. De mensen leefden na 1945 verder in de geest van de jaren dertig. Zij waren, zou men misschien mogen zeggen, nog steeds bezig de crisis te bestrijden. Aan het geheel van gedachten en praktische oplossingen dat toen was ontwikkeld, werd natuurlijk heel wat toegevoegd maar dit was voor een deel het gevolg van nieuwe en extreem moeilijke omstandigheden, voor een deel de uitwerking van wat al eerder was ontstaan. Sommigen hebben in 1945 een ogenblik gedacht dat nu eindelijk de tijd voor een planeconomie gekomen was - en dus waarschijnlijk ook een wijziging van de economische orde - en dat daartoe door de regering het Centraal Planbureau werd opgericht. Het liep anders. De nieuwe instelling verwierf een zeer groot gezag als adviesorgaan maar kon zelf geen beleid opzettenGa naar eind33.. De economie, op pragmatische, niet op systematische wijze door de overheid gesteund en gestuurd, groeide verder langs lijnen die al voor 1940 zichtbaar waren, zonder grote schokken en sprongen. Op het dynamische karakter ervan lag in deze jaren niet de nadruk. De gemeenschap zocht naar stabiliteit. Zij wilde zuiverheid - niet alleen moest de maatschappij van oorlogsmisdaden worden gezuiverd, ook het geld werd aan een zuivering onderworpen - en zekerheid, zowel maatschappelijke als internationaal-politieke. Dat zijn zaken waarnaar men verlangt als men de indruk heeft in een vijandige, een dreigende, een door crises getroffen wereld te leven. Voor de waarden van zuiverheid en zekerheid moest de herstelde economie de materiële grondslag leveren. In zo'n geestesklimaat maken politieke vernieuwingsidealen geen kans. Zij hebben die in Nederland dan ook niet gehad. Niet dat zij door cynische conservatieven handig zijn geëlimineerd, kunstmatig bedwongen, met behulp van listen en lagen in de doofpot gestopt. Integendeel. De aanhangers | |
[pagina 235]
| |
van de zogenaamde vernieuwingsideeën kregen alle gelegenheid hun inzichten tot uitdrukking te brengen. Zij kregen bovendien concrete macht. In het eerste naoorlogse kabinet waren zij sterk vertegenwoordigd. Nooit werden in Nederland aan een zich als nieuw aandienende politieke gedachte zoveel mogelijkheden gegeven haar kwaliteit aan te tonen en de bevolking van haar betekenis te overtuigen. Het prestige van deze vernieuwingsidealen was zeer groot. De diepbewonderde Koningin had er al haar hoop op gericht; mannen en vrouwen uit het verzet die echt gezag bezaten, gewonnen door persoonlijke moed en standvastigheid, verdedigden in hun organisaties en in de pers een vergaande renovatie van de politieke structuur. Natuurlijk, de vernieuwingsideeën vormden geen gesloten geheel. De wens van de Koningin om de macht van het koningschap flink op te vijzelen zodat deze meer dan het symbool, namelijk het stralende centrum van de volkseenheid zou worden, werd door de linkervleugel van het verzet niet gedeeld. Maar ook al waren degenen die naar vernieuwing streefden het op allerlei punten met elkaar oneens, allen te zamen vormden zij toch een indrukwekkende falanx van hooggewaardeerde persoonlijkheden op wie men trots was omdat zij op gevaarlijke ogenblikken de leiding hadden genomen. De geschiedenis van de Nederlandse VolksbewegingGa naar eind34. echter toont hoe zwak, zowel politiek als intellectueel, dit streven ondanks alles is geweest. De Volksbeweging was een oorlogsprodukt. In Sint-Michielsgestel in Noord-Brabant werden van mei 1942 af honderden vooraanstaande Nederlanders in gijzeling gehouden. Zij kwamen uit verschillende geestelijke groepen en in dit kamp oefenden zij zich in constructief debat over de grondslagen van leven en maatschappijGa naar eind35.. Een klein aantal van hen trok hieruit de conclusie dat zij na de oorlog moesten proberen het politieke en sociale bestel te wijzigen. Zij stelden een manifest en een programma op waarmee zij direct na de bevrijding in mei 1945 naar buiten traden. Daarin was ook het erfgoed van de Nederlandsche Unie verwerkt; De Quay, zelf enige tijd gegijzeld, had een levendige belangstelling voor het initiatief en verbond er zijn eigen opvattingen mee. Het uitgangspunt van de Volksbeweging was dat de in het zuilensysteem georganiseerde verdeeldheid door de ontwikkeling van de gemeenschapsgedachte moest worden doorbroken. Eenheid, gezag, tucht, offervaardigheid, nationalisme, strenge zedelijke normen, de centrale plaats van het gezin in de maatschappij - dit alles zou in het nieuwe tijdperk voorop moeten staan. De staatsautoriteit, versterkt dank zij de grotere zelfstandigheid die aan de uitvoerende macht zou komen, moest als het vitale middelpunt van de geestelijke, zedelijke en politieke hervormingsbeweging fungeren. De staat had een opdracht ten aanzien van cultuur en ethiek. Hij kreeg ook tot taak een planeconomie te ontwerpen en uit te voeren en hij diende tevens door middel van de | |
[pagina 236]
| |
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie de structuur van de maatschappij te wijzigen en de arbeid te verheffen. Men vindt hier dus veel van de ideeën terug die democratische maar nogal autoritair denkende malcontenten tijdens het interbellum en onder de bezetting hadden gebruikt om te tonen dat de economische en politieke crises niet door de verzuilde parlementaire democratie konden worden opgelost en een nieuwe aanpak behoefden. Het waren impulsen uit de jaren dertig die door deze vernieuwers werden voortgezet. In de praktijk van de politiek wilde de Volksbeweging de geesten rijp maken voor een herziening van het partijstelsel. De confessionele partijen moesten verdwijnen en het socialisme zou alle dogmatiek moeten laten vallen. Dan zou een grote progressieve volkspartij kunnen ontstaan, een amalgaam van socialisten, katholieken, christelijk-historischen en politiek daklozen. Zij zou een conservatieve richting van liberalen en antirevolutionairen en een communistische richting tegenover zich vinden. Dit vereiste natuurlijk een radicale verandering van de partijstructuur. Al in het gijzelaarskamp te Sint-Michielsgestel was W. Schermerhorn (1894-1977) de gangmaker van de beweging geweest. Hij was hoogleraar landmeetkunde aan de Technische Hogeschool te Delft, een groot en origineel man in zijn vakGa naar eind36. die uit hoofde van zijn beroep meer had gereisd, ook buiten Europa, dan de doorsnee-politicus uit het interbellum. Hij was lid van de Vrijzinnig-Democratische Bond geweest en in de jaren dertig voorzitter van Eenheid door Democratie. Hij was een gelovig vrijzinnig-protestant die zich verplicht achtte de geestelijke crisis waardoor zijns inziens de catastrofes van de jaren dertig en veertig werden veroorzaakt, mee te helpen oplossen. Daartoe wilde hij de staat gebruiken, hervormd, vernieuwd, niet langer neutraal maar zedelijk geëngageerd. Zozeer waren hij en zijn medestanders, een intellectuele elite die er zich van bewust was dat te zijn, overtuigd van hun gelijk, dat zij het blijkbaar onnodig vonden een politieke theorie te ontwikkelen waarin zowel de juridische en filosofische rechtvaardiging van het overheidsingrijpen als zijn grenzen werden aangegeven. De bewering dat al deze inzichten op de leer van het personalisme waren gegrond, was uiteraard onvoldoende. Hier manifesteerde zich al dadelijk een ernstige zwakte. Er was een tweede, nog ernstiger. Want wat was nu eigenlijk het nieuwe van dit alles? In toon en vocabulaire verschilden de volksbewegers nauwelijks van velen die de oude partijen wilden herstellen. Half Nederland sprak met gelijke devotie over eenheid, eensgezindheid, tucht en gezag. Was het om al die zaken te verwerkelijken dan nodig dat de met jarenlange ijver opgebouwde organisaties van socialisten, katholieken en protestanten - partijen, vakbonden, scholen, radioverenigingen, ziekenhuizen, en zoveel meer - nu werden afgebroken? Toch trok het manifest van de Volksbeweging uit | |
[pagina 237]
| |
mei 1945, ondertekend door enkele tientallen mensen, veruit de meesten voorzien van een academische titel, zeer veel aandacht. De nvb besloot geen politieke partij te worden. Zij werd ook niet groot. Waarschijnlijk heeft ze niet meer dan 15 000 leden gehad maar zeker is dat niet want de administratie was chaotisch. Zij had er ook geen bezwaar tegen dat de oude politieke partijen heropgericht zouden worden. Zodra dat was gebeurd wilde zij met hen overleggen hoe de progressieven die zich tot het personalistisch socialisme hadden bekeerd, in een nieuwe partij konden worden verenigd. Toen in september 1945 het eerste congres van de nvb werd gehouden, was haar inspirator en voormalige voorzitter, Schermerhorn, al ministerpresident van een kabinet dat een ‘regering voor herstel en vernieuwing’ heette te zijn. Direct na de bevrijding in mei 1945 had, geheel volgens afspraak, Gerbrandy, die nog in februari 1945 een overgangskabinet had gevormdGa naar eind37., zijn ontslag aangeboden en was koningin Wilhelmina op zoek naar een formateur gegaanGa naar eind38.. Op 28 mei had zij Schermerhorn als representant van de vernieuwing en Drees als vertegenwoordiger van de vooroorlogse partijen - hij was fractievoorzitter van de sdap in de Tweede Kamer - beiden voor deze taak aangewezen. Zij werkten snel. Op 25 juni werd het kabinet beëdigd. Op advies van Drees werd Schermerhorn de minister-president. In totaal waren ten minste vijf van de vijftien ministers voorstander van de Nederlandse Volksbeweging, vijf waren politiek ongebonden, drie waren sociaal-democraat en twee waren gelieerd met de katholieke partij. Het was niet gelukt met de communisten tot overeenstemming te komen. Zij hadden een ministerschap zonder portefeuille kunnen krijgen maar vonden dat onvoldoende. Om allerlei redenen was het evenmin gelukt vertegenwoordigers van de protestantse partijen in de regering op te nemen. Een nationaal kabinet was dit dus niet. Niemand kon bepalen of het representatief was voor de publieke opinie. Het ontbreken van antirevolutionairen en communisten, de actiefste en meest gedisciplineerde groepen in het verzet, was wellicht onvermijdelijk maar niet elegant. Het opvallendst was natuurlijk het feit dat een derde van de zetels was gegaan naar de Volksbeweging, al had deze nog niet bewezen meer te zijn dan een manifest van een groep intellectuelen, gesteund door een Koningin die in de bevolking, zonder toetsing, een overweldigende behoefte aan hervorming veronderstelde. Hoezeer Schermerhorn zijn positie als minister-president wilde gebruiken om zijn politieke idealen te verwerkelijken bleek uit de krachtige en over het algemeen met instemming beluisterde radiorede van anderhalf uur die hij op 27 juni uitsprak om zijn kabinet te presenteren. Hij kondigde daarin bovendien aan dat het vooroorlogse Parlement bijeengeroepen zou worden, natuurlijk na zuivering en met op de daardoor en door overlijden opengevallen plaatsen niet | |
[pagina 238]
| |
alleen vakpolitici maar ook mensen die zich onder de bezetting moreel gezag hadden verworven; het vergaderde overigens pas op 20 november voor het eerstGa naar eind39.. Verkiezingen zouden minstens een jaar worden uitgesteld. Voorlopig immers was het wegens de administratieve chaos onmogelijk een betrouwbaar kiezersregister samen te stellen; bovendien echter moesten de gedachten van de bevolking over de nieuwe politiek zich eerst nog verder ontwikkelen. De vooroorlogse partijen begonnen in de zomer van 1945 hun organisaties enigszins te herstellen. In juni al zetten mannen die in de Rooms-Katholieke Staatspartij prominent waren geweest, zich aan de heropbouw ervan. De communistische partij, die zich bij de bevrijding, in afwachting van de verschijning van een progressieve volkspartij waaraan zij wilde deelnemen, had opgeheven, richtte zichzelf weer op toen er geen communisten in het kabinet van Schermerhorn werden opgenomen. In september 1945 hield de sdap haar eerste grote conferentie. De arp en de chu bleven zichzelf; besprekingen over een fusie liepen op niets uit. Vanaf augustus voerden bestuursleden van de nvb gesprekken met de besturen van de verschillende partijen om de mogelijkheden van structurele wijzigingen in het stelsel na te gaan. Schermerhorn zelf was daarbij aanwezig. Eigenlijk bleek al direct dat de moeilijkheden buitensporig groot waren. De antirevolutionairen waren zeker niet tot concessies aan de eenheidsgedachte bereid en deden in het overleg niet mee. De chu was in een iets lastiger positie omdat enkele van haar beste leden - onder wie minister van Financiën Lieftinck - voor de vernieuwing gewonnen waren. Het belangrijkste was uiteraard, net als in België, de houding van de katholieken. Zouden dezen een zekere deconfessionalisering van de politiek en dus tevens een zekere ontzuiling van de maatschappij ook nu aanvaardbaar vinden? Zij hadden die immers, zo leek het, in 1940 wel aanvaard toen zij onder leiding van De Quay met zoveel geestdrift aan het avontuur van de Nederlandsche Unie hadden meegedaan. Al in de herfst van 1944 echter was in de bevrijde gebieden van Zuid-Nederland gebleken dat de bisschoppen het herstel van een politieke organisatie noodzakelijk achttenGa naar eind40.. Dit bleek in de zomer van 1945 in heel Nederland opnieuw. In september 1945 liet De Quay, gevierd lid van de nvb, zich in het Hoofdbestuur van de Rooms-Katholieke Staatspartij benoemen. Dat was een belangrijke vangst voor de katholieke restaurateurs want hij was met zijn integere, maar in al zijn eenvoud toch slimme idealisme nog altijd een gekoesterde voorganger van katholieke jongeren en hij kon aan de partij het op dit ogenblik vereiste uiterlijk van jeugdigheid en nieuwheid verschaffen. De inspanning van de nvb richtte zich daarna alleen op de linkse partijen: de sdap, de vrijzinnig-democraten en de Christelijk-Democratische Unie, een pacifistische protestantse splinterpartij uit 1926 die bij de laatste voor- | |
[pagina 239]
| |
oorlogse verkiezingen in 1937 twee zetels in de Tweede Kamer had gekregen. Het doel van dit overleg was om een brede socialistische volkspartij op te richten die wellicht ook op kiezers uit de kringen van de linkse katholieken en de door de theologie van Karl Barth beïnvloede protestanten aantrekkingskracht zou hebben. De electorale toekomst van de sdap was immers heel onzeker. Ondanks de crisis en ondanks haar innerlijke vernieuwingen had zij in het interbellum geen kans gezien winst te behalen: in 1918 had zij 22% van de stemmen getrokken, in 1937 21,9%. Wat zouden haar resultaten na de oorlog zijn? Men vreesde dat de communisten nogal wat populariteit onder de arbeiders hadden gekregen maar met hen wensten de leiders van de sdap beslist geen alliantie, laat staan een fusie. Wilden de socialisten er dus eindelijk eens in slagen de grootste partij te worden, dan was het kennelijk nodig de poorten aan de rechterzijde voor nieuwkomers wijd open te zetten. Dit gebeurde dan ook. De drie partijen gingen op in de Partij van de Arbeid. Op 9 februari 1946 werd het stichtingscongres gehouden. De voorzitter van de bijeenkomst, dr. W. Banning, een in de jaren dertig zeer sterk door De Man beïnvloede predikant afkomstig uit de sdap en de nvb, een uiterst idealistische, veelzijdige en erudiete hervormer en moralist, trachtte in zijn openingsrede de wat matte stemming te verlevendigen: duizenden begroeten de pvda met vreugde en verwachting, want nu is het bereikt, ‘er is een doorbraak, er wordt een nieuw begin gemaakt, een nieuwe weg wordt geopendGa naar eind41..’ Banning meende dit ernstig - in zijn retoriek was geen plaats voor leugens - maar hij vergiste zich. De pvda sloeg geen nieuwe weg in; zij vervolgde de weg die de sdap met haar programma van 1937 had gekozen, de zogenaamde doorbraak van de zuilen werd niet gerealiseerd want het waren slechts kleine groepen uit de katholieke en protestantse formaties die tot de pvda toetraden. Trouwens, de katholieke partij had al in december 1945 haar nieuwe vorm gevonden. Van Rooms-Katholieke Staatspartij werd zij tot Katholieke Volkspartij, niet klerikaal, ook voor niet-katholieken toegankelijk, progressief, wat haar positiebepaling betreft in veel opzichten nauw verwant aan de Christelijke Volkspartij die in augustus van dat zelfde jaar in België was opgericht en, net als zij en ondanks alle oprechte fraseologie, een gesloten bolwerk van geloofsgenoten bleef, zo niet geleid dan toch beschermd door het episcopaat. Nog geen maand na de vorming van de Partij van de Arbeid kondigde de regering aan dat de tijd nu rijp was voor verkiezingen. Zij hadden op 17 mei 1946 plaats; de kiesgerechtigde leeftijd was van 25 naar 23 jaar verlaagd. De uitslag was nog minder opzienbarend dan de Belgische in februari. De kvp werd, net als de rksp in 1937, de grootste partij (met bijna 31% van de stemmen tegen bijna 29% in 1937). De pvda trok 28,3% van de kiezers, dat is 1,5% minder dan sdap, vdb en cdu in 1937 te zamen | |
[pagina 240]
| |
haalden. De antirevolutionairen verloren flink (van 16,4% naar 12,9%); de liberalen, die zich nu in een Partij van de Vrijheid verenigden, gingen van 3,9% naar 6,4%. Het confessionele blok (naast de genoemde partijen was ook de Staatkundig Gereformeerde Partij uit 1918 in 1946 weer aanwezig en zij behield haar twee zetels) kreeg in 1946 in totaal 55 zetels in de Tweede Kamer van honderd leden, dat is vijf minder dan in 1937. De socialisten en communisten kregen er 39, dat is dertien meer dan in 1937, de liberalen kregen er zes. Er waren dus wel enige verschuivingen maar het is duidelijk, deze bevatten geen aanwijzing dat de Nederlandse bevolking bezig was haar politieke gedrag radicaal te veranderen. Pas bij de verkiezingen van 1967 bleken de confessionele machtsposities te wankelen. Voor het eerst sinds 1918, toen de democratie met het algemene kiesrecht in werking trad, verloren ze in 1967, zowel wat het stemmenpercentage als wat het zetelaantal betreft, de absolute meerderheid. Het resultaat van 1946 was, alles welbeschouwd, niet bijzonder verwonderlijk. In mei 1946 bleek de zwakheid van een vernieuwingstheorie die, hoe democratisch op zichzelf ook, de staatsautoriteit, het gezag, de ordening, de normen van het christelijke en humanistische verleden met grote nadruk in het middelpunt van haar denken plaatste. Maar juist om deze waarden veilig te stellen placht de meerderheid van de kiezers zich al sinds 1918 tot de confessionele partijen te wenden. De enige andere vernieuwingstheorie die toen ter beschikking stond, was die van de communisten. Natuurlijk wist niemand in 1945 precies hoeveel Nederlanders door haar werden geboeid en aangetrokken; dat het er echter aanmerkelijk meer waren dan voor 1940 was niet moeilijk te constateren. De betrekkelijke populariteit van het communistische systeem kwam overigens waarschijnlijk niet voort uit een in brede kring doorgebroken aanvaarding van de marxistische leerstellingen maar eerder uit een algemeen gevoel van dankbaarheid voor de Sovjet-Unie die - de frase lag voor de hand - ontzaglijke offers had gebracht om Europa van het nazisme te verlossen. De Nederlandse Communistische Partij had zich bovendien, vond men, voorbeeldig gedragen. Vanaf 1942 had zij in het verzet een puur nationale koers gekozen en, afziend van communistische machtsvorming, geprobeerd met de verzetsgroepen van andere overtuiging een antifascistisch en nationalistisch eenheidsfront te vormen ter bevrijding van het vaderlandGa naar eind42.. Begin mei 1945 was de eerste naoorlogse vergadering van de cpn zelfs bereid de politieke organisatie op te heffen en in plaats daarvan een ‘Vereniging Vrienden van de Waarheid’ (de clandestiene communistische krant heette De Waarheid en zij werd na de oorlog voortgezet) te stichten. De verwachting echter dat de andere partijen en de andere vernieuwingsbeweging de communisten bij de besprekingen over de vorming van een linkse volkspartij nauw zouden betrekken, was een illusie. Zij | |
[pagina 241]
| |
kregen geen plaats in Schermerhorns kabinet en zij werden door de Volksbeweging buiten haar overleg met de politieke partijen gehouden. Dit is een merkwaardig feit. In de meeste Westeuropese landen, ook in België, hadden de communisten wel zitting in min of meer als nationaal bedoelde regeringen. Zelfs het eclatante succes van de in juli 1945 weer opgerichte cpn bij de verkiezingen van 1946 verbrak de politieke isolatie van de partij niet, integendeel, het versterkte haar. Met andere woorden, in Nederland mislukte de communistische tactiek om door nadruk te leggen op de fundamentele eenheid van alle vernieuwers en progressieven enig aandeel in het beleid te verwerven; spoedig bleek dat de weigering van de Nederlandse socialisten en personalisten om met aanhangers van de Sovjet-dictatuur compromissen te sluiten, voor het politieke systeem even weinig schadelijke gevolgen had als de bereidheid van de Belgen om dat wel te doen. In 1947 verdwenen de communisten overigens uit het Belgische kabinet en toen West-Europa in 1947 de Amerikaanse Marshallhulp aanvaardde die Oost-Europa weigerde, en in februari 1948 een communistische staatsgreep in Tsjechoslowakije het stalinisme invoerde, nam hun invloed in snel tempo af. Net als in België was het meer in de sociale dan in de politieke beweging dat de communisten een reële bedreiging van de socialistische posities schenen te vormen. En evenals in België - en elders in West-Europa - werd de communistische greep naar de vakbeweging voorgesteld als een streven naar eenheid. Dit is begrijpelijk genoeg. De veronderstelling dat de bevolkingen de eensgezindheid van hun verzet tegen de Duitse tiran wilden behouden en dat de massa's, zoals dat heette, waren geradicaliseerd, werd immers vrij algemeen aanvaard en het is niet verwonderlijk dat de communisten haar op hun wijze en voor hun doeleinden probeerden te gebruiken. In de herfst van 1944 richtten leden van de Communistische Partij Nederland de Eenheidsvakbeweging op, die in juli 1945 tot Eenheidsvakcentrale (evc) werd omgedoopt. Zij hoopten bij de bevrijding ernstig dat deze alle georganiseerde arbeiders tot zich zou trekken en dat de vooroorlogse verzuilde vakbonden niet zouden worden hersteld. Deze werden echter al zeer spoedig - in november en december 1944 - wel hersteld en zij verwierven, volgens in clandestien overleg al tijdens de oorlog overeengekomen regels, onmiddellijk na mei 1945 een positie die aan de evc niet werd toegestaan: in de Stichting van de Arbeid, in oktober 1945 erkend als het belangrijkste adviesorgaan van de regering op haar gebied, onderhandelden zij met de werkgevers over de arbeidsvoorwaarden. De evc kreeg de mogelijkheid om aan deze sociale verzoeningspolitiek mee te werken niet. Zij werd als het ware buiten het sociale pact geplaatst. Zij groeide kort na de oorlog flink. Begin 1946 was zij niet heel veel | |
[pagina 242]
| |
kleiner dan het socialistische nvv, ongeveer even groot als de katholieke arbeidersbeweging en veel groter dan het protestantse cnv. Haar aanhang en leiding bestonden voor een deel uit partijcommunisten maar zij trok ook mensen van andere richtingen - anarcho-syndicalisten, trotskisten, radicale temperamenten zonder vaste leerstellingen - en haar relatie met de cpn, die nauw was, was soms zeer gespannen. Bij de voor Nederlandse begrippen nogal frequente stakingen in 1945, 1946 en 1947 - er waren er heel wat meer dan in de late jaren dertigGa naar eind43. - roerde zij zich met opmerkelijke kracht. Zij eiste hogere lonen dan de soberheidspolitiek van de regering veroorloofde, en verlangde, programmatisch, naar bedrijfsdemocratie en arbeidersparticipatie aan de besluitvorming in de ondernemingen, zaken die niet pasten in het overlegstelsel van de Stichting van de Arbeid. Het gevolg hiervan was dat haar acties als antigouvernementeel werden beschouwd. Van haar door de cpn gesteunde pogingen om met het wel min of meer gouvernementele nvv te fuseren tot een Algemene Nederlandse Vakbond kwam dan ook ondanks jarenlange besprekingen niets terecht; in maart 1947 weigerde het nvv definitief met de evc samen te gaan. Deze vormde toen trouwens nauwelijks meer een bedreiging. nvv, kab en cnv groeiden van 1946 tot 1948 elk met ongeveer of bijna 50%; de evc stagneerde of liep zelfs in ledenaantal terugGa naar eind44.. Na de mislukking van de fusie met het nvv werd de Eenheidsvakcentrale een kleine, door de cpn beheerste en, gegeven de sterk anticommunistische mentaliteit van de bevolking in deze Koude-Oorlogsjaren, hopeloos geïsoleerde organisatie en als zodanig ging zij langzaam ten onder. Het is ook op dit terrein opmerkelijk dat de Nederlandse socialisten een afwijzing van de communistische avances aandorsten die elders in Europa als onverstandig werd beschouwd. In België werd de communistische eenheidsvakcentrale wel tot het Algemeen Belgisch Vakverbond toegelaten en het heeft tot 1950 geduurd voor de communistische militanten na verschrikkelijke ruzies de organisatie ten slotte verlieten. Noch het personalistische doorbraaksocialisme noch het communisme - het bleek al in 1946 en 1947 - had in Nederland dus blijvend succes. Toch ging het gesprek over de vernieuwing voort. Het concentreerde zich op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Dit typeert de situatie. De veronderstelling dat het Nederlandse volk tot eensgezindheid was gelouterd, was kennelijk onjuist en het had geen zin dit thema verder te exploreren. Een ander thema echter, dat daarmee verbonden kon maar niet behoefde te worden, was blijkbaar nog niet uitgeput, het thema van de crisis die het kapitalisme in de jaren dertig doormaakte en die door een nieuwe ordening van de maatschappij moest worden bedwongen. De oorlog, de fascistische propaganda, de nieuwe orde van de Duitsers, de ontaarding van de corporatistische leer in Mussolini's Italië, in Dollfuss'; Oostenrijk, in Sala- | |
[pagina 243]
| |
zars Portugal, het was of men deze verschijnselen ter zijde schoof en de discussie van de jaren twintig en dertig eenvoudig voortzette. De socialistische minister van Handel en Nijverheid in Schermerhorns kabinet, ir. H. Vos, een man met veel gezag in de sdap en een van de inspiratoren van het Plan van de Arbeid uit 1935, legde al in december 1945 een voorontwerp van wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie ter discussieGa naar eind45.. Het was een vrij radicaal plan, socialistisch van structuur en, al was de gedachte dat alle produktiemiddelen gesocialiseerd moesten worden verworpen, toch duidelijk geconcipieerd vanuit de veronderstelling dat de overheid via allerlei representatieve sociale organen de produktie zou regelen. Bij wet zou een aantal zogenaamde bedrijfschappen worden ingesteld, dat wil zeggen, organisaties die alle ondernemingen, betrokken bij de vervaardiging en verhandeling van een bepaald produkt, verenigden. Deze zouden worden bestuurd door vertegenwoordigers van de werknemers- en werkgeversbonden. Aangezien dit bestuur niet alleen over de sociale aspecten van het bedrijfsleven (arbeidsvoorwaarden e.d.) zou meebeslissen maar ook over de economische, werd hiermee voor de - overigens zonder ruggespraak handelende - vertegenwoordigers van de georganiseerde werknemers medezeggenschap in de bedrijfsvoering als zodanig mogelijk gemaakt, iets wat in de Stichting van de Arbeid was uitgesloten. Naast dit bestuur gaf Vos echter een zeer grote plaats aan wat in het ontwerp met een door Seyss-Inquarts functie zeer belaste term ‘de commissaris’ werd genoemd, een door de overheid benoemde en betaalde bestuursvoorzitter. Het was de bedoeling dat deze het algemene belang, dat wil zeggen de overheidspolitiek, zou vertegenwoordigen en behartigen. Al spoedig bleek, tot Vos' verbazing, dat een zo etatistisch stelsel geen schijn van kans had. De Stichting van de Arbeid verklaarde zich ertegen. De ondernemers met wie de overheid juist in deze periode van moeizame opbouw zeer ernstig rekening had te houden, verwierpen deze mate van staatsinterventie. Ook socialisten aarzelden: wat zou het lot van de vakbonden worden wanneer een dergelijke bedrijfsorganisatie werd ingevoerd? De confessionele partijen, die bij de verkiezingen in mei 1946 hun kamermeerderheid continueerden, waren wel voor bedrijfsordening maar dan volgens hun al vele decenniën gepredikte beginselen: de protestantse soevereiniteit in eigen kring en het katholieke subsidiariteitsprincipe dat de overheid slechts daar mag optreden waar de maatschappij te kort schiet. De discussie van de jaren dertig, toen al zo langdurig en zo eentonig, sleepte zich langs de oude wegen voort. Er werden veel tijd, energie en intelligentie geïnvesteerd in de voorbereiding van een nieuw ontwerpGa naar eind46.. Het waren nu de katholieken die aan deze maatschappelijke vernieuwing vorm moesten geven. In januari 1947 toog een commissie aan het werk onder voorzitterschap van de bij uitstek deskundige F.J.H.M. van der | |
[pagina 244]
| |
Ven, hoogleraar aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg, die in de jaren dertig bezield was geraakt van katholiek-Brabants regionalisme en van de idee der katholieke maatschappelijke ordeGa naar eind47.. In juni 1948 nam het kabinet-Beel het in maart 1948 uitgebrachte commissievoorstel vrijwel geheel over maar het trad af voor de Kamer erover had gesproken. Het was onder de verantwoordelijkheid van het nieuwe kabinet Drees-Van Schaik dat het ontwerp in oktober 1949 door de Tweede en in januari 1950 door de Eerste Kamer werd aangenomen. De wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie was er dan eindelijk, na twintig, dertig jaar discussie, na een intellectuele inspanning die hele boekenkasten met hoogdravende geschriften over sociale filosofie had gevuld, na veel warme lyriek over de nieuwe, geordende maatschappij die organisch zou groeien binnen het door de wettekst geformuleerde kader. Het stelsel was corporatistisch van intentie. Wanneer de sociaal-economische gemeenschappen der bedrijven en bedrijfstakken organen ontwikkelden die hun leven wilden regelen - produktschappen voor de verticale, bedrijfschappen voor de horizontale organisatieGa naar eind48. -, dan zou de staat aan hen verordenende bevoegdheden kunnen verlenen. De gedachte van Vos uit 1945 dat de staat door middel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie de nationale economie planmatig zou kunnen besturen, was nu geheel verlaten. Men ziet dat in twee elementen. Ten eerste zou de overheid zelf het initiatief tot instelling van schappen niet nemen. Ten tweede zou de overheidsinvloed op het beleid van de ingestelde schappen veel kleiner zijn dan Vos had gewild. De wet schiep slechts mogelijkheden tot sociale organisatie, zij legde die niet dwingend op. Aangezien de maatschappij van de aangeboden mogelijkheden slechts spaarzaam gebruik heeft gemaakt en er bepaald geen rijke weelde van schappen is gegroeid - ondanks de grote belangstelling van de kant der overheid; er heeft enige tijd een katholieke staatssecretaris en van 1952 tot 1956 zelfs een katholieke minister voor de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie gewerkt -, mag men aannemen dat pogingen tot overheidsdwang in de stijl van Vos geen nuttig effect gehad zouden hebben en de zelfbeperking van de wet van 1950 dus wijs te noemen is. Maar van de pbo als zodanig kwam nauwelijks iets terecht, het allerminst in de juist toen zich snel en voorspoedig ontwikkelende industrie waarom het ten slotte vooral ging. Een ordening, in eindeloze beschouwingen bedacht om een crisis te overwinnen, paste niet in een maatschappij die haar heil ging zoeken in zo groot mogelijke expansie. Eén element van de wet bleek echter vruchtbaar. Aan de top van de organisatie was een Sociaal-Economische Raad gedacht. Deze werd ook direct ingesteld, een breed lichaam met vertegenwoordigers van de werknemers en van de werkgevers en met door de overheid benoemde deskundigen. Hij heeft zich ontwikkeld tot een buitengewoon belangrijk advies- | |
[pagina 245]
| |
orgaan van de regering. In vergelijking met de manier waarop in België in 1948 de wet op de ondernemingsraden werd ingevoerd, was de Nederlandse produktie van 1950 zeer omslachtig en het succes was bepaald niet groter. Wat de berechting van oorlogsmisdaden betreft - ook dit een voor beide landen gelijksoortig vraagstuk - is de Nederlandse praktijk echter, alles welbeschouwd, rustiger geweest en zij heeft tot minder spanningen aanleiding gegeven. De oorzaak is natuurlijk dat in Nederland geen tegenstelling als die tussen Wallonië en Vlaanderen bestond zodat de berechting, zelf al een zo verschrikkelijk moeilijk probleem, niet werd gecompliceerd door het fundamentelere probleem van de relaties tussen taalgemeenschappen. In beginsel was de kwestie in Nederland natuurlijk niet anders dan in België. Ook in Nederland ging het in de ogen van velen om de zuivering van de gemeenschap, dat wil zeggen, niet slechts de bestraffing maar de uitbanning van het kwaad. Al door de regering in Londen was in de laatste oorlogsjaren daartoe een systeem opgezet dat er heel anders uitzag dan het Belgische. Men kende de zuivering van bepaalde beroepsgroepen (ambtenaren, journalisten, artsen, advocaten, kunstenaars enz.), met andere woorden, de uitstoting van collaborateurs uit deze functies, voor altijd of voor een bepaalde termijn, door de beroepsgenoten zelf zonder dat de zo getroffen personen strafrechtelijk werden vervolgd. Men kende daarnaast de bijzondere rechtspleging die werd uitgevoerd door vijf Bijzondere Gerechtshoven voor misdrijven in strafrechtelijke zin (daden tegen de veiligheid van de staat, hulpverlening aan de vijand) en door negentien, deels uit niet-juristen bestaande Tribunalen voor onvaderlandslievende gedragingen die niet binnen de termen van het strafrecht behoefden te vallenGa naar eind49.. Natuurlijk duurde het na de bevrijding enige tijd voor men aan het werk kon. Intussen waren echter al veel mensen in gevangenissen en soms haastig geïmproviseerde interneringskampen opgesloten - meer dan 100 000 in de zomer van 1945, naar werd geschatGa naar eind50. - en werden tienduizenden voor zuivering in aanmerking gebracht. De zaak kreeg dus, meer nog dan in België, van het begin af aan een buitensporige proportie, zo buitensporig dat zij niet meer geheel beheersbaar was. Het kabinet-Schermerhorn begon in oktober 1945 met een voorzichtig vrijlatingsbeleid maar in april 1946 bleek dat slechts 9000 mensen daarvan hadden geprofiteerd. Toen ging het wat sneller; toch zaten in juli 1946 nog ten minste 60 000 politieke delinquenten gevangen. Daarna liepen de aantallen terug tot 28 000 in januari 1947 en 23 000 in oktober. Vanaf 1948 werden de werkzaamheden van de Bijzondere Gerechtshoven en Tribunalen geleidelijk beëindigd. Was het allemaal nog van belang? In februari 1948 demonstreerden veel Nederlanders met ongekende verontrusting tegen de gebeurtenissen in Tsjechoslowakije en tegen het communisme. Wat voor zin had het, puin | |
[pagina 246]
| |
van een voorbije oorlog te blijven ruimen wanneer men zich wellicht op een nieuwe moest gaan voorbereiden? Het eindresultaat was dat 66 000 mensen door Bijzondere Gerechtshoven en Tribunalen werden veroordeeld van wie 164 tot de doodstraf (die in 42 gevallen werd voltrokken) en ongeveer 900 tot andere zware straffen. Daarnaast werden duizenden mensen voor korte of langere tijd uit hun beroep weggezuiverd. Slechts weinigen van hen die voor deze kwestie belangstelling hadden, waren met de gang van zaken en met deze uitkomst tevreden. Net als in België bestond ook in Nederland vooral bij de linkervleugel van het verzet de neiging de berechting als te mild te beschouwen, te haastig afgedaan, niet volledig ernstig genomen, door de overheden niet voldoende bevorderd. Dit behoefde geen uiting van wraakzucht te zijn. Vaak was het waarschijnlijk eerder een aspect van een meer algemene teleurstelling over het feit dat de samenleving waarvan men de purificatie had gehoopt te kunnen doorvoeren, even weifelend was gebleven als ze vroeger was geweest, opnieuw in het schemerlicht van haar slappe barmhartigheid en haar compromissen de grenzen vervagend tussen het zuivere en het onzuivere, grenzen die, zo leek het, tijdens de oorlog in volle scherpte zichtbaar waren geweest. Anderen - vooral maar zeker niet alleen onder de katholieken - toonden zich diep bezorgd zowel over de vele vergissingen en de soms erbarmelijke condities in de kampen als over de gevolgen die deze massale desintegratie van individuele levens en gezinnen voor de maatschappij als geheel zou hebben. In 1948 begon deze houding vrij algemeen te worden. Niet zonder gevoelens van onbehagen en zelfs schaamte keken steeds meer Nederlanders terug op de uitbundige acties die in 1945 tegen de landverraders waren gevoerd en zij verlangden naar de beëindiging van de vervolging en steunden de regering toen deze op ruimere schaal gratie ging verlenenGa naar eind51.. Zowel bij de opzet van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie als bij de afronding van de bijzondere rechtspleging was de invloed van de katholieken zeer groot. Dit was natuurlijk het eenvoudige gevolg van de verkiezingsuitslagen. In 1946 werd de kvp de grootste partij. Toen in 1948 opnieuw verkiezingen werden gehouden, werd haar positie bevestigd; zij handhaafde haar 32 Tweede-Kamerzetels terwijl de pvda er twee verloor en 27 overhield. De kvp kon in 1946 en 1948 twee dingen doen. Zij kon proberen de confessionele coalitie uit het interbellum, toen zij eveneens de grootste partij was, op een of andere manier te herstellen of samenwerking met de pvda zoeken. Het eerste was om ten minste drie redenen niet aantrekkelijk: omdat de arp zich in 1945 en volgende jaren niet tot enige soepelheid bereid toonde en de vooroorlogse meningen bleef verkondigen, omdat bovendien het interbellaire tijdvak werd beheerst door een protestant, namelijk Colijn, die naar men meende, tegenover de sociale | |
[pagina 247]
| |
ellende van de economische crisis van een al te harde ongevoeligheid had blijk gegeven, omdat ten slotte een hernieuwde confessionele overmacht de arbeiders wellicht verder zou radicaliserenGa naar eind52.. Het was dus beter om samen met de nu van marxistische en atheïstische smetten gereinigde socialisten te regeren. De socialisten van hun kant waren daartoe bereid. Zij wilden niet terug naar het isolement waaruit zij pas in 1939, 45 jaar na de oprichting van de sdap, waren verlost toen zij voor het eerst in het kabinet werden opgenomen. Van juli 1946 tot december 1958 heeft de rooms-rode samenwerking de kern van alle toen regerende kabinetten gevormd, voor het grootste deel van de tijd overigens niet in de pure vorm die zij van 1946 tot 1948 had, maar aangevuld door de participatie, in wisselende combinaties, van de chu, de vvd en vanaf 1952 ook weer de arp. De pvda heeft de samenwerking met de katholieken gebruikt om de opbouw van een sociaal verzekeringsstelsel te bevorderen. Zonder twijfel is haar grootste belangstelling daarop gericht geweest. Om deze sociale politiek mede vorm te kunnen geven heeft zij andere grote problemen voor een deel tenminste moeten overlaten aan de kvp, die als gevolg daarvan voor het eerst in de carrière van de katholieke partij beslissende invloed op de koloniale politiek verwierf. Tevoren had zij daar (net als de socialisten uiteraard) nooit veel mee te maken gehadGa naar eind53.. De Nederlandse koloniale geschiedenis is van oudsher door de protestantse staat beheerst geweest. Ook in de negentiende eeuw werd de koloniale politiek gemaakt door protestanten en liberalen. Al was de katholieke missie in de twintigste eeuw in Nederlands-Indië van enige betekenis geworden, een blok van geestelijke en wereldlijke macht, zoals in Belgisch Kongo, vormden de katholieken in de kolonie zeker niet. Wel werd het departement van Koloniën van 1937 tot 1941 geleid door de katholieke minister Ch.J.I.M. Welter (1880-1972) die, grote uitzondering in de katholieke wereld van Nederland, een mooie ambtelijke loopbaan in Nederlands-Indië had gehad. Hij zag weinig heil in hervorming. Zijn partij zag dat in de jaren 1930 evenmin. Op basis van neo-thomistisch getheoretiseer heeft de rksp in feite de mening van de antirevolutionairen gesteund dat de ontvoogding van Nederlands-Indië, ondanks de verlangens en de acties van Indonesische nationalisten, een zaak van een ver verwijderde toekomst was. Dit was zeer uitdrukkelijk niet de mening van de sdap, die meer sympathie voor het nationalisme voelde en de gedachte van Indonesische onafhankelijkheid op korte termijn niet afwees. Bij het uitbreken van de oorlog waren de katholieken en de socialisten het grondig oneens over de koloniale politiek. Tijdens de oorlog echter begonnen de standpunten wat dichter bijeen te komen. Het kabinet-Schermerhorn van juni 1945 was nog maar pas opgetreden toen Japan, op 15 augustus, capituleerde. Het beschikte op dat ogenblik | |
[pagina 248]
| |
over twee gegevens waarmee het moest werken om zijn politiek tegenover Nederlands-Indië te bepalen: de feitelijke situatie in de kolonie en de ontwikkeling van de koloniale denkbeelden tijdens de oorlog in Londen en in het moederland. Op 9 maart 1942 had het Nederlands-Indische leger gecapituleerd en werd Indië door de Japanners bezet. Kort daarna werden de Nederlandse ingezetenen in interneringskampen opgesloten waar zij zeer slecht werden behandeldGa naar eind54.. De Nederlandse regering in Londen en haar minister van Koloniën H.J. van Mook, die Welter was opgevolgd en in september 1944 bovendien luitenant-gouverneur-generaal werd - de gouverneur-generaal was in Indië gebleven -, had geen enkel contact met de kolonie. Enige militaire macht bezat Nederland natuurlijk ook niet meer. Toen Japan op 15 augustus 1945 capituleerde was Nederland volkomen afhankelijk van de Geallieerden, die in juli het gezag in deze streek hadden opgedragen aan de Britse admiraal Mountbatten en zijn South East Asia Command. Voorlopig echter was ook hij niet in staat invloed op de gebeurtenissen te krijgen. Pas eind september landde een troepenmacht van duizend Brits-Indiërs op Java en pas in oktober kon Van Mook zich in Batavia vestigen. Hij had toen wat ambtenaren tot zijn beschikking maar geen middelen om gezag uit te oefenen. Intussen zaten nog vele duizenden Europese burgers gevangen. In totaal werden er tijdens de Japanse bezetting ongeveer 96 300 geïnterneerd van wie 13 120 in gevangenschap waren overledenGa naar eind55.. De overigen verbleven voor een deel nog steeds in de kampen, bewaakt of door Japanners of door Indonesiërs: gijzelaars in de handen van de nationalisten. Op 7 september 1944 verklaarde de Japanse premier in de Rijksdag dat Oost-Indië onafhankelijkheid zou krijgenGa naar eind56.. Deze werd langzaam voorbereid, onder andere door de vorming van een nationale militie op Java, die in de zomer van 1945 80 000 leden telde. In mei 1945 begon een grote commissie in het gebouw van de Volksraad te Batavia overleg over de nieuwe staatsvorm. Daar waren Japanse vertegenwoordigers bij aanwezig. De Japanse regering besefte overigens wel dat de oorlog verloren was maar zij rekende erop het nog enkele maanden te kunnen uithouden. Op 6 augustus lieten de Amerikanen hun eerste atoombom op Hirosjima vallen. Op 7 augustus proclameerde het Japanse hoofdkwartier te Saigon in Indo-China de Indonesische onafhankelijkheid. Op 9 augustus kwam de tweede atoombom neer op Nagasaki. Op 12 augustus vertrokken de twee mannen die als leiders van het met Japan collaborerende nationalisme golden, Soekarno en Hatta, naar Saigon voor verder beraad. Op 14 augustus keerden zij in Batavia terug. De volgende dag capituleerde Japan. Op 17 augustus kondigden Soekarno en Hatta, vol van diepe twijfel maar opgejaagd door de deels door de Japanners getrainde en bewapende revolutionaire jeugdbeweging, de onafhankelijkheid af: de Indonesische Republiek | |
[pagina 249]
| |
was geboren. In het begin van september vormden zij het eerste kabinet. Vanaf het midden van die maand werd door de Britse autoriteiten verklaard dat zij de nieuwe Republiek op een of andere wijze zouden respecteren. Wat waren nu de uitgangspunten die de Nederlandse regering en de Nederlandse publieke opinie ter beschikking hadden bij de beoordeling en de behandeling van het probleem dat zich had gesteld? Eén ervan was de rede die koningin Wilhelmina op 6 december 1942 in het Engels voor de Londense radio had uitgesproken en waarin zij de toekomst van de relatie tussen Nederland en zijn kolonie schetste. Beide landen, door grove rechtsverkrachters onderdrukt, zouden na de oorlog hun heldhaftige strijd beloond zien en, te zamen met de koloniën in West-Indië, in harmonisch gesprek een nieuwe vorm van vrijwillige verbondenheid uitwerken. Hoe die zou worden gestructureerd, moest nog in het midden worden gelaten maar dat zij Nederlands-Indië een autonome plaats in de geprojecteerde rijkseenheid zou toestaan, was wel zeker. Twee dingen echter zei de verklaring niet: ze gaf niet toe dat dit toekomstbeeld in strijd was met de koloniale politiek van het interbellum, integendeel, ze suggereerde - zeker ten onrechte - dat het er de consequentie van was. En ze vermeed het woord ‘onafhankelijkheid’, dat wil zeggen, ze bevatte geen werkelijke concessie aan het kennelijk niet serieus genomen nationalisme. Ze vormde ook eigenlijk geen programma. In feite werd zij uitgesproken om de Amerikaanse politici gerust te stellen die niet wilden dat hun oorlog met Japan het herstel van de Europese koloniale rijken in Azië tot doel scheen te hebbenGa naar eind57.. In het bezette Nederland werd deze koninklijke boodschap over het algemeen positief gewaardeerd en wel degelijk als een programma beschouwd. Op het einde van de oorlog leek het of zich in Nederland een nieuwe consensus over de relatie met de koloniën had gevormd. In de clandestiene pers en in een door het gehele verzet uitgegeven manifest, in de kringen van de socialisten en in de geschriften van gezaghebbende katholieken, triomfeerde de gedachte van een nieuw rijk waarin Nederland en Indonesië gelijkgerechtigde partners zouden zijn, in solide eendracht aan elkaar gebonden en van elkaar afhankelijk, maar vrij in de behartiging van elks zelfstandige binnenlandse belangen. Niemand had moeite met de veronderstelling waarop de koninklijke verklaring van december 1943 berustte: dat het Indonesische volk zich op dezelfde wijze als het Nederlandse door een vreemde en wrede bezetter onderdrukt voelde en op dezelfde wijze als de meerderheid van de Nederlanders collaboratie als verraad beschouwde. Dat het herstel van de Nederlandse soevereiniteit over Indië in wat voor veredelde en voorlopige vorm ook, voor Indonesië onmogelijk hetzelfde kon betekenen als het herstel van de onafhankelijkheid voor | |
[pagina 250]
| |
Nederland, het was of men dit eenvoudig niet wilde zien. In de extreme situatie waarin zij zelf verkeerden, lieten de Nederlanders zichzelf weinig opties. Het zwart-witschema, de absolute tegenstelling tussen goed en kwaad, tussen patriottisme en verraad die zij nodig hadden om geestelijk stand te houden, verklaarden zij ook op de situatie in de kolonie toepasselijk. Hoe kon het ook anders? Wie kon zich permitteren Soekarno en Hatta, die met de Japanners hadden samengewerkt en op Japans initiatief de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen, als ernstige gesprekspartners te aanvaarden juist op het ogenblik dat men in eigen land vele tienduizenden wegens samenwerking met de Duitsers gevangennam? En wie kon zich in de stemming van nationale zelfverheffing waardoor Nederland werd beheerst, veroorloven te twijfelen aan de grote taak die de natie in Indië nog had te vervullen? Ons land, zei J.H.A. Logemann, de knappe en vooruitstreyende minister van Overzeese Gebiedsdelen, in oktober 1945 in de Tweede Kamer, heeft de kracht om Indië te doen voelen dat het een zegen is deel van het Koninkrijk der Nederlanden uit te maken. De Kamer applaudisseerdeGa naar eind58.. In de loop van de tijd hebben de Nederlanders hun standpunten uiteraard herzien, sommigen van harte, anderen met de grootste tegenzin en onder druk van de omstandigheden. De Nederlandse politiek doorliep een hele reeks van overigens niet logisch op elkaar aansluitende stadia en bereikte ten slotte een resultaat dat al spoedig een mislukking bleek. Een autonome ontwikkeling was dit niet. Nederland is vooral door de Verenigde Naties en de Verenigde Staten stap voor stap voortgedreven naar de beslissing om Indonesië formeel onafhankelijk te verklaren. In enkele opzichten doet de afwikkeling denken aan de manier waarop Nederland in de jaren 1830 België losliet. Het liep steeds enkele passen achter bij de gebeurtenissen en werd, ondanks de redelijkheid van sommige van zijn standpunten en niettegenstaande het succes van zijn militaire optreden - in Indonesië behaalde het tot twee keer toe even zinloze overwinningen als bij de Tiendaagse Veldtocht in 1831 -, zowel door de taaiheid van de tegenpartij als door de grote mogendheden gedwongen een totaal andere functie te vervullen dan het gewild had. Het mocht noch in de jaren 1830 noch in de jaren 1940 optreden als de verlichte, wijze en vrijheidslievende regent die het dacht te zijn. Het verscheen op het wereldtoneel integendeel als een onderdrukker wiens nederlagen en vernederingen buitengewoon produktief waren: zoals de secessie van de nationale staat België in de negentiende eeuw het eerste voorbeeld was van een verschijnsel dat zich in Europa nog veel vaker zou voordoen, zo was de secessie van de Indonesische Republiek het begin van de liquidatie der koloniale rijken in het algemeen. De dekolonisatie is een zeer ingewikkelde kwestie geworden. Zij werd | |
[pagina 251]
| |
beheerst door gegevens van psychologische aard, door blijkbaar moeilijk te schokken politiek-theoretische standpunten en uiteraard door velerlei, soms tegenstrijdige zakelijke belangen. Het verslag van de feitelijke gang van zaken kan kort worden samengevat. Van het saamhorige overleg dat de koninklijke boodschap van 6 december 1942 aankondigde, is niets terechtgekomen en de weigering om met de nationalistische leiders te praten moest worden ingetrokken. De Nederlandse politici stonden in 1946 voor de taak een nieuw programma te zoeken. Het kwam in langzame etappes tot stand; in december 1946 verenigde het Nederlandse Parlement zich ermeeGa naar eind59.. Volgens dit in het Akkoord van Linggadjati geformuleerde plan zou, het liefst voor 1 januari 1949, een onafhankelijke staat Indonesië worden geschapen die met Nederland en West-Indië in een als vrij nauw gedachte Unie verbonden zou blijven, een Unie waarin de Nederlandse invloed in zaken van buitenlandse en economische politiek ongetwijfeld zou overwegen. Indonesië zelf moest zich tot een federale staat ontwikkelen en de nationalistische Republiek van 1945 zou daarvan, indien zij zou voortbestaan, slechts een onderdeel vormen. Van Mook had in 1946 niet zonder succes gewerkt aan de opbouw van politieke organisaties, vooral buiten het grotendeels republikeinse Java, op Banka, Billiton, in de Riouw Archipel, op Borneo en in Oost-Indonesië. Hij verwachtte dat deze onder leiding van Nederland opgerichte staten in de Indonesische federatie een tegenwicht zouden vormen tegen de republikeinen die streefden naar een Indonesische eenheidsstaat onder hun eigen gezag. Er viel voor het Nederlandse standpunt allerlei te zeggen. Zoals Colijn en zijn volgelingen al voor de oorlog steeds weer hadden gesteld wanneer zij de ambities van de nationalisten wilden bestrijden, vormde Indonesië geen natuurlijke nationale eenheid maar een onder het Nederlandse gezag verenigde conglomeratie van in taal en traditie zeer verschillende volken. Wilde men aan de ene kant Indonesië onafhankelijkheid verlenen maar aan de andere kant recht doen aan de verscheidenheid van het eilandenrijk, dan lag een federalistische constructie voor de hand. Er waren echter twee elementen in deze opzet die destructief zijn gebleken. Het eerste was het feit dat de Nederlandse voorkeur ervoor niet alleen werd ingegeven door inzicht in de behoeften van de Indonesische bevolkingen maar ook door de wens een grote invloed te behouden, het tweede was het feit dat sinds de Franse Revolutie het federalisme - zoals Nederland tijdens de Bataafse Revolutie zelf had ervaren - een conservatieve, het unitarisme een revolutionaire kleur had en, toen de dekolonisatie het ten slotte zowel psychologisch als zakelijk niet zonder revolutionaire vormen bleek te kunnen stellen, de unitaristische oplossing onvermijdelijk de bij uitstek zuivere scheen. De Nederlandse regering heeft lange tijd aan het Akkoord van Linggadjati vastgehouden. De Republiek, die het op papier aanvaardde, heeft zeer | |
[pagina 252]
| |
weinig moeite gedaan het uit te voeren. Van 20 juli tot 5 augustus 1947 probeerde Nederland door middel van een militaire actie meer orde op Java en Sumatra te scheppen en aan de republikeinse guerrilla-activiteiten een einde te maken; het slaagde er met zijn tot 160 000 aangegroeide en modern bewapende leger inderdaad in de onsamenhangende en slecht uitgeruste strijdkrachten van de Republiek te verslaan. Een groot deel van de door Nederlandse ondernemingen geëxploiteerde gronden op deze eilanden (rubber, thee, koffie, suiker enz.) werd onder Nederlands gezag teruggebracht. De waarde van de uitvoer van Indonesische produkten steeg aanmerkelijk. Politiek was de actie echter geen succes. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties neigde ertoe de campagne als een koloniaal avontuur te beschouwen en al werd onder zijn auspiciën in januari 1949 een nieuw Nederlands-Indonesisch akkoord tot stand gebracht dat voor de Republiek ongunstig was, de Raad en zijn ter behandeling van het probleem ingestelde commissie van goede diensten zorgden er niet voor dat het werd uitgevoerd. Nederland van zijn kant zette in 1948 het werk aan de opbouw van een federaal Indonesië serieus voort. Maar dit ging niet meer volgens de ideeën die Van Mook en anderen in 1945 en 1946 hadden bedacht. Toen was het de bedoeling geweest de nationalistische Republiek op Java en Sumatra in haar geheel als deelstaat in de Unie op te nemen. Na de militaire interventie van juli 1947 was de Nederlandse politiek erop gericht om Java en Sumatra zelf op te splitsen in deelstaten waarvan Soekarno's Republiek er slechts één zou zijn. Hoe de Unie er overigens ook precies zou uitzien, zij kon natuurlijk niet in de bestaande Nederlandse grondwet worden gepast. Deze diende dus te worden uitgebreid. Dit gebeurde in 1948. Men voegde aan de grondwet een hoofdstuk toe waarin voor de toekomstige regeling een kader werd geschetst dat door verdere wetgeving moest worden ingevuld. In eerste aanleg ging het Parlement hiermee akkoord. Toen waren dus verkiezingen nodig. Deze hadden in juli plaats. Ze waren een nederlaag voor links: zowel de pvda als de cpn verloor twee zetels. Aangezien de electorale campagne geheel door de Indonesische kwestie werd beheerst, betekende de uitslag dat de meerderheid van de bevolking toen opteerde voor een hardere politiek ten opzichte van de republikeinse nationalisten dan de Nederlandse socialisten gewenst vonden. De pvda achtte het op dat ogenblik verstandig te wijken. In ruil voor het premierschap - Drees werd eerste minister - aanvaardde zij de intrede in het kabinet van de christelijk-historischen en de liberalen, die van geen verdere concessies aan de Republiek wilden weten, aanvaardde zij bovendien dat een lid van de kvp (Sassen) minister van Overzeese Gebiedsdelen werd en aanvaardde zij in de derde plaats dat Van Mook als luitenant-gouverneur-generaal zou verdwijnen om te worden opgevolgd door Beel als hoge vertegenwoordiger | |
[pagina 253]
| |
van de kroon. De Indonesische politiek werd, zo leek het, een specifiek katholieke aangelegenheid. Deze katholieke bewindslieden, gesteund en aangemoedigd door de voorzitter van de Tweede-Kamerfractie der kvp, Romme, gingen een beleid voeren dat men als principieel nationaal en neerlandocentrisch kan kenschetsen, sterk bepaald door idealen over recht en orde die een zeer grote mate van Nederlandse zeggenschap in de nieuwe opzet van de relaties tussen Nederland en Indonesië, naar hun inzicht, noodzakelijk maakten. Om dat doel te bereiken waren zij bereid de Verenigde Staten en de Verenigde Naties te trotseren. Hun politiek is mislukt. In feite werden de katholieke politici - die geen specifiek katholiek belang in de kolonie konden vertegenwoordigen omdat zo iets eenvoudig niet bestond - niet de auteurs van een verjongde Nederlandse participatie in het Indonesische rijk maar enigszins wereldvreemde regisseurs van het rommelige drama der dekolonisatie. Terwijl in Nederland in 1948 aan de grondwetsherziening werd gewerkt, probeerden de Nederlandse politici in Batavia het federale systeem op te zetten dat de Republiek en haar hoofdstad Djokjakarta - reeds met een eigen, zij het zwak, leger en eigen buitenlandse betrekkingen uitgerust - aan de Verenigde Staten van Indonesië en de Nederlands-Indonesische Unie zou onderwerpen. De Nederlandse onderhandelingen met de Republiek, die door de commissie van goede diensten werden begeleid, verliepen uiterst moeizaam en toen de commissie zich steeds meer voor de republikeinse standpunten liet winnen, werden zij vrijwel onmogelijk. Het duurde alles veel te lang. Begin november 1948 werd Van Mook door Beel opgevolgd; de in Nederlands-Indië geboren, in Indië opgegroeide, zijn leven lang voor Indië werkende Van Mook - een krachtige, vindingrijke en boeiende man, die zeer lastig kon zijn - maakte plaats voor de strakke, pijnlijk nauwgezette en formalistische bestuurder zonder Indonesische ervaring die Beel was. De toestand die hij aantrof was moeilijk. De president van de Republiek, Soekarno, en zijn eerste minister Hatta hadden hun prestige in de Verenigde Staten zeer vergroot door een communistische revolte die in september was uitgebroken, vasthoudend en met succes te bestrijden. Dit maakte hen in de onderhandelingen met Nederland uiteraard niet plooibaarder en de guerrilla-acties tegen de Nederlandse troepen die de demarcatielijnen tussen het Nederlandse en republikeinse gebied bewaakten, werden met ijver voortgezet. Beel was ervan overtuigd - en eigenlijk was Van Mook dat ook geweest - dat een nieuwe militaire actie nodig was. De kvp was het met hem eens. Met aarzeling en tegenzin gingen ook de socialistische ministers en daarna het hele kabinet hiermee mee. Op 19 december 1948 sloegen de Nederlandse troepen, waarin natuurlijk ook veel soldaten van Indonesische afkomst dienden, toe. Het militaire succes kwam snel. Al op de eerste dag konden de nationalistische | |
[pagina 254]
| |
leiders in Djokjakarta onder huisarrest worden gesteld: zij werden daarna van Java weggevoerd. Grote delen van Java en Sumatra kwamen in Nederlandse handen. Al spoedig echter bleek dat de republikeinse guerrilla's niet gemakkelijk, of in het geheel niet, waren te verslaan, ook daarom niet omdat zij in veel gevallen door de onder Nederlands gezag levende bevolking werden gesteund. De strijd tegen deze mensen werd door de Nederlanders soms zo onbarmhartig doorgezet en had zulke consequenties voor de bevolking in het algemeen dat zich bij enkele waarnemers en deelnemers onweerstaanbaar de herinnering opdrong aan de terreurmethoden waarvan de Duitsers zich bij hun campagnes tegen de illegaliteit hadden bediend, maar protesten en klachten daarover werden in die periode niet grondig onderzocht. Een ernstige verzwakking van de Nederlandse positie was bovendien het feit dat de leiders van de deelstaten die het federalistische programma en dus tot op zekere hoogte de Nederlandse politiek hadden onderschreven, geen begrip bleken te tonen voor het Nederlandse militaire optreden. Het ergste was echter de felle kritiek van de vs en de Veiligheidsraad, scherper en krachtiger dan de Nederlandse politici hadden voorzien. Onder die druk werden de acties al op 31 december op Java en een paar dagen later op Sumatra beëindigd. De vs namen nu ook het initiatief om tot een politieke oplossing te komen. Dat zo'n door de Amerikanen geïnspireerde oplossing aan de Nederlandse zeggenschap in Indonesië veel minder ruimte zou laten dan Beel en de andere katholieke politici wilden, kon iedereen gemakkelijk voorspellen. Dat Nederland zich echter tegen de Amerikaanse wensen niet lang zou kunnen verzetten realiseerde de regering, die - met medewerking van de katholieke politici - bezig was het land aan de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie te binden, zich eveneens. In het voorjaar van 1949 legde Nederland zich bij zijn nederlaag neer. De Nederlandse troepen zouden Djokjakarta ontruimen zodat de republikeinse leiders er konden terugkeren. De katholieke minister van Overzeese Gebiedsdelen was al in februari 1949 afgetreden; Beel verliet in mei zijn post. De volhardingspolitiek was mislukt. In juli maakten Soekarno en Hatta hun triomfantelijke rentree in hun hoofdstad. Op 23 augustus begon in Den Haag de Ronde-Tafelconferentie van Nederland, de Republiek en de deelstaten die, gestimuleerd vooral door de Amerikaanse vertegenwoordiger in de commissie van de Verenigde Naties die aan de besprekingen deelnam, in november 1949 een eind aan het geharrewar van vier jaar maakte. De Nederlandse onderhandelaars waren niet ontevreden. Na zoveel teleurstellingen meenden zij er ten minste in te zijn geslaagd om de financiële en economische belangen veilig te stellen. In theorie was het resultaat van de conferentie in overeenstemming met enkele hoofdtrekken van het Akkoord van Linggadjati. Indonesië werd | |
[pagina 255]
| |
onafhankelijk. Het was een bondsstaat (met reeds vijftien deelstaten). Het behield in een Unie een band met het moederland. Toen koningin Juliana - zij was Wilhelmina in 1948 opgevolgd - op 27 december 1949 in Amsterdam de akte van soevereiniteitsoverdracht tekende, zei zij dat het een voorrecht was deze daad voor het aangezicht Gods te verrichten. De praktijk verschilde echter radicaal van de theorie; in feite immers had Nederland volledig geabdiceerd. De Unie had nauwelijks betekenis en enige garantie dat de federalistische constructie gehandhaafd zou blijven, bestond er niet. Al in augustus 1950 werd de eenheidsstaat Indonesië geproclameerd en in 1956 zei deze de Unie eenzijdig op. De aanleiding daartoe was de kwestie van westelijk Nieuw-Guinea, dat in 1949 onder Nederlandse soevereiniteit was gebleven maar nu door Indonesië werd opgeëist. Nederland bleek van het conflict slechts schade te ondervinden. De verbreking van de Unie impliceerde dat de Indonesische regering haar deel van de oude Nederlands-Indische schuld voortaan weigerde te betalen en de hernieuwde agitatie was voor haar een motief om de Nederlandse ondernemingen in haar land te nationaliseren. Maar na lange, zonderlinge en soms dramatische verwikkelingen verliet Nederland in 1962 ook Nieuw-Guinea. De dekolonisatie was geëindigd. Zij was uitgelopen op een triomf voor de Indonesische nationalisten en een fiasco zowel voor Nederland als voor sommige minderheden in Indonesië die in de jaren na 1945 Nederlands federalistische opzet hadden gesteund, in 1949 aan hun lot moesten worden overgelaten, na augustus 1950 soms nog in verzet kwamen tegen de centralisatiepolitiek van de regering, nergens ter wereld echter gehoor vonden. Het is duidelijk dat de Nederlandse politiek met betrekking tot het koloniale probleem onvoldoende rekening heeft gehouden met de factoren die ten slotte beslissend zijn gebleken. Men behoeft dat de politici niet te verwijten. De positie waarin zij terechtgekomen waren, was onvoorstelbaar moeilijk en de tegenstrijdigheden waarmee zij werden geconfronteerd, leken onverzoenbaar. Al meteen in 1945 was het dilemma eigenlijk onoplosbaar. Daar was ten eerste de negatieve erfenis van het verleden: voor 1940 was geen of bijna geen concrete moeite gedaan om met de ontvoogding van de kolonie een begin te maken. Het was bovendien voor Nederlanders in 1945 niet gemakkelijk om het Indonesische nationalisme te respecteren. Men had de leiders ervan voor de oorlog kunnen vervolgen zonder dat dit tot ernstige complicaties aanleiding had gegeven; aangezien zij tijdens de Japanse bezetting met de vijand hadden gecollaboreerd, was het prestige dat zij wellicht voor 1942 nog hadden, in Nederlandse ogen totaal verdwenen. Het heeft veel tijd gekost voor de Nederlanders in staat waren de nationalistische Republiek serieus te nemen en eigenlijk is hun dat al die jaren nooit helemaal gelukt. Het heeft ook lang geduurd voor zij | |
[pagina 256]
| |
inzagen dat het conflict niet door militair geweld beslist kon worden. Toch was dat zo. Ten eerste waren de financiële middelen beperkt. In 1947 dreigde de deviezenvoorraad geheel uitgeput te raken en er waren deviezen nodig voor, onder andere, de aankoop van militair materieel. Toen de Amerikanen door de Marshallhulp een Nederlands bankroet hielpen te voorkomen, begon hun dreigement om deze te reduceren of te beëindigen een politieke factor van enige betekenis te worden. Maar ook de personele middelen waren uiteraard beperkt. Men kon de Nederlandse militaire capaciteit eenvoudig niet jaren achtereen voor dienst in de tropen reserveren en Nederland zelf vrijwel geheel onbeschermd laten. Hadden de politici dat eerder moeten inzien? Misschien. Men moet echter wel bedenken dat zij geen recente ervaring met een guerrillaoorlog op deze schaal hadden. Ook wat de politieke verhoudingen in de wereld betreft werkte de Nederlandse staatkunde op nieuw terrein. Niemand wist in 1945 en 1946 hoe de internationale mechanismen zich zouden gaan ontwikkelen en hoe de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en de Verenigde Naties zouden gaan optreden. Voorlopig was niemand in staat te voorspellen dat deze drie, elk op eigen wijze, in eigen mate en met eigen doeleinden, zouden besluiten aan het republikeinse nationalisme zakelijke of morele steun te verlenen om de kwestie daardoor een internationaal karakter te geven. Geen mens wist ook of de Nederlandse economie een terugtrekking uit Indonesië redelijk zou kunnen overleven. In Nederland was de opinie wijd verbreid dat het verlies van Indië de natie zowel op een ernstige verzwakking van haar internationale positie als op een wellicht catastrofale en destabiliserende verlaging van haar economische peil zou komen te staan. Ook in de pvda bestond deze vrees, die onder andere steunde op door bij uitstek deskundige en politiek progressieve economen verrichte berekeningen uit 1945 volgens welke in de jaren 1930 niet minder dan 13,7% van het nationale inkomen uit koloniale bron vloeideGa naar eind60.. Dit behoefde natuurlijk niet de consequentie te hebben dat men daarom de kolonie niet onafhankelijk mocht verklaren; de linkse partijen waardeerden de dekolonisatie principieel positief. Het betekende echter wel dat het ook volgens de socialisten absoluut noodzakelijk was om de economische belangen van Nederland zelfs in een onafhankelijk Indonesië te beschermen. Maar kon men verwachten dat de republikeinen, wier verwoestende guerrilla-activiteiten men jarenlang had zien voortwoeden, in staat en bereid zouden zijn de Nederlandse ondernemingen in een door hen bestuurd soeverein Indonesië in rust en orde te laten voortwerken? De ondernemers zelf hadden daar geen vertrouwen in. Van 1945 tot 1948 hebben dezen de Nederlandse politiek om de republikeinen zo ver mogelijk terug te dringen, gesteund in de hoop op de onder Nederlands gezag geplaatste bedrijven hun vooroorlogse arbeid weer te kunnen opnemen. Pas bij de tweede militaire actie | |
[pagina 257]
| |
keerden zij zich tegen deze politiek. Toen moest huns inziens het conflict zo snel mogelijk worden bijgelegd nu het niet te winnen bleek. De financieel-economische regelingen die de soevereiniteitsoverdracht begeleidden en die de Indonesische economie - op papier tenminste - vrijwel onder Nederlandse curatele plaatsten, schenen de juistheid van hun recentelijk verworven inzichten te bevestigen. Dat ook deze calculatie onjuist was bleek overigens al een paar jaar later toen de Nederlandse bedrijvigheid in Indonesië vrijwel geheel moest worden gestaaktGa naar eind61.. Het debat over de toekomst van Indonesië is in Nederland soms op uiterst heftige toon gevoerd. Vooral degenen die van geen concessies wilden weten en hoe dan ook het koloniale Rijk in stand wilden houden, hebben geprobeerd de spanningen hoog op te drijven. Het Comité tot handhaving van de Rijkseenheid waarin zij zich verenigden en waarin gezaghebbende mensen zitting namen - de oud-generaal Winkelman, de oorlogspremier Gerbrandy -, ageerde fel en luid. Het bleef echter bij woorden. Op geen enkel ogenblik gedurende al deze jaren heeft er kans bestaan op een rechtse coup tegen de regering, al werd die ervan beschuldigd met de vijand te heulen. Het Nederlandse regeersysteem werd daarom door het conflict niet ondermijnd. Ook binnen de politieke partijen hebben de scherpe tegenstellingen die zich met betrekking tot de Indonesische politiek voordeden, geen desintegrerende effecten gehad. De pvda, die volgens interne critici, tegen haar principe in, werd meegesleept naar pogingen om zoveel mogelijk van het oude koloniale stelsel te behouden, viel niet uiteenGa naar eind62.. De grootste soepelheid echter toonden de liberalen. Dezen, die zich in januari 1948 hadden verenigd in de Partij voor Vrijheid en Democratie, waren bij de verkiezingen van dat jaar felle tegenstanders van wat zij als de uitverkoop van het rijk beschouwden. In augustus kregen zij het departement van Buitenlandse Zaken onder hun hoede. Maar hun minister, D.U. Stikker, die een carrière in het bedrijfsleven achter de rug had, voerde, toen hij enige tijd op zijn nieuwe post had gewerkt, een andere politiekGa naar eind63.. De vvd bleef hem trouw, zij het met de grootste moeite. Stikker besloot namelijk het Amerikaanse beleid te volgen. Hij verschoof de prioriteiten. Hij aanvaardde dat het probleem geen zuiver koloniale kwestie meer was maar een zaak van de buitenlandse politiek. En vanuit het standpunt der buitenlandse politiek was het, meende hij, duidelijk wat Nederland behoorde te doen: zich binden aan de Verenigde Staten ook al zou dat het einde van de relatie met Indonesië meebrengen. Men noemde dat de optie voor de Atlantische visie. Deze optie was, zo heette het, voor het zeevarende Nederland dat nooit een zuiver continentale staat was geweest, een vanzelfsprekende noodzaak. Dit klonk mooi, maar om deze visie te kunnen realiseren, gaf het land het koloniale rijk op dat in de nationale traditie nu juist als de leven gevende oorsprong van haar maritiem-kolo- | |
[pagina 258]
| |
niale Atlantische oriëntatie gold. Alleen op die manier kon de uiterst pijnlijke operatie, die een historische breuk van grote proportie was - de natie had immers vrijwel vanaf haar ontstaan een enorm koloniaal rijk bezeten - worden voorgesteld en aanvaard als een schakel in de continuïteit van de Nederlandse geschiedenisGa naar eind64.. |
|