De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd2. België van 1945 tot 1950Na de Eerste Wereldoorlog heeft het ten minste zeven jaar geduurd voor België de geleden schade had hersteld. Na de Tweede Wereldoorlog duurde het slechts een jaar of drie. De volgende factoren helpen dit verschil verklaren. De materiële verwoesting veroorzaakt door de Tweede Wereldoorlog was minder ernstig dan die welke de Duitse bezetting van 1914 tot 1918 had aangericht. Van groot belang was natuurlijk het feit dat de Duitsers deze keer de Belgische fabrieken en werkplaatsen niet, zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog wel was gebeurd, voor een groot deel hadden ontmanteld. Bovendien was het Belgische economische beleid na 1944 realistischer dan na 1918. In 1944 verwachtte niemand dat enorme Duitse herstelbetalingen de problemen zouden oplossen en de monetaire sanering die na de Eerste Wereldoorlog pas in 1926 werd doorgevoerd, werd na de Tweede Wereldoorlog direct ter hand genomen. België beschikte - en dit is het derde punt - in 1944 en 1945 over een paar belangrijke voordelen die de omringende landen niet bezaten. Dank zij de levering van Kongolese grondstoffen, onder andere uranium, aan de Geallieerden had het een kapitaal aan deviezen opgespaard dat na 1944 kon worden vergroot toen Antwerpen ging fungeren als doorvoerhaven voor de produkten die de | |
[pagina 211]
| |
geallieerde militairen in Noord-Europa nodig hadden en de in dat verband verleende diensten in dollars werden betaald. Daardoor was het al kort na de bevrijding mogelijk grote hoeveelheden voedingsmiddelen en grondstoffen in het buitenland aan te kopen zodat de Belgische bevolking wat te eten kreeg en het bedrijfsleven weer op gang kon komenGa naar eind3.. In de politiek uiterst labiele toestand waarin België tot augustus 1950 verkeerde - tussen 27 september 1944 en midden augustus 1950 traden negen verschillende kabinetten op -, was het onmogelijk een planmatig economisch beleid uit te stippelen. Toch was de economische politiek niet onsamenhangend. Haar doel was betrekkelijk eenvoudig: door de sanering van de munt en de beheersing van zowel de prijzen als de lonen (waarvan de volkomen onvermijdelijke en substantiële stijging overigens door iedereen als noodzakelijk werd beschouwd en in de praktijk werd aanvaard) moest de economie tot een zekere rust worden gebracht. Zodra dat doel was bereikt, kon men de teugels vieren en het vrije marktsysteem de gelegenheid geven zich in een of andere gematigde vorm verder te ontwikkelen. Geen van de eerste naoorlogse kabinetten heeft dus de ambitie gehad een strak dirigistisch economisch beleid te voeren. Ook het kabinet dat Pierlot in september 1944 vormde, had die bedoeling niet, al trad het nogal regelend op. De minister van Financiën Gutt voerde in oktober 1944 een in Londen door hem (en voor een deel ook in het bezette Brussel) voorbereide monetaire hervorming doorGa naar eind4.. De geldvoorraad, die in de oorlogsjaren enorm was gegroeid, die ver uitsteeg boven het aanbod van goederen en diensten en, wanneer de rantsoenering zou worden opgeheven, dus een gigantische inflatie dreigde te veroorzaken, werd drastisch beperkt. Een van de effecten daarvan was dat de boeren hun in de oorlog gemaakte winsten voor een belangrijk deel weer zagen verdwijnenGa naar eind5.. Gutt verwachtte dat zijn operatie de prijzen zou doen dalen en de regering trachtte dus de stijging van de lonen die in de oorlog veel aan koopkracht hadden ingeboet, in de hand te houden. De prijzen zakten echter minder dan men had gehoopt zodat het kabinet zich al in februari 1945 gedwongen zag af te treden. Het had zich niet populair gemaakt. Men verdacht het ervan uit Engeland principes van economisch dirigisme te hebben meegebracht die vijandig waren aan de Belgische mentaliteit. De publieke opinie verzette zich tegen reglementering en zij werd daarin met ijver en effect gesteund door invloedrijke econometristen van de Leuvense universiteitGa naar eind6. die geen soberheidspolitiek maar een ‘politique d'abondance’ wilden. Pierlots aftreden was op zichzelf natuurlijk geen groot moment in de Belgische geschiedenis. Het was wel een merkwaardig moment want het betekende zijn definitieve afscheid uit de politiek. De integere en degelijke katholieke minister-president, die het Belgische ballingenkabinet met waardigheid had geleid, kon in zijn eigen partij geen nuttige functie meer vervul- | |
[pagina 212]
| |
len toen deze de zaak van Leopold iii door dik en dun ging steunen. In het kabinet dat in februari 1945 aftrad, had de socialist Achiel van Acker het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzieningen geleid en in die functie een wet op de Maatschappelijke Zekerheid tot stand gebracht (28 december 1944). Tijdens de oorlog was tussen arbeiders- en patroonsorganisaties uitvoerig gesproken over de noodzaak om het sociale verzekeringsstelsel te verbeteren. Deze wet was daarvan het eerste resultaat. Voortaan moesten de werknemers 8% van hun loon afdragen aan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid; de werkgevers voegden daaraan bijna het dubbele toe. Via verzekeringsinstellingen werd het zo bijeengebrachte kapitaal gebruikt voor ouderdomspensioenen, kinderbijslag, uitkeringen bij ziekte, invaliditeit, werkloosheid en betaald verlof. De wet verbeterde de positie van de arbeiders zonder twijfel aanzienlijk. Net als kort na 1918 bleek na 1944 een politieke consensus te bestaan dat de sociale verhoudingen veranderd moesten worden. In beide gevallen was de oorzaak hiervan, ten eerste, de pijnlijke bewustwording van het feit dat de lagere klassen van de bevolking tijdens de oorlog veel meer van de schaarste te lijden hadden dan de hogere, die op de zwarte markt konden kopen, en, ten tweede, de argst dat uit dit harde gegeven revolutionaire spanningen zouden voortkomen. In het interbellum was deze impuls echter na 1930 enigszins verslapt; na 1944 bleek de eerste naoorlogse sociale wet slechts het eerste element in een stelsel dat in de periode van economische voorspoed die komen ging, verder zou worden uitgebouwd dan iemand toen kon voorzien. Als sociaal reformisme, als een politiek van het sociale pact, zo wordt het beleid van Van Acker in de verschillende kabinetten die hij in 1945 en 1946 voorzat, gekenschetst. Het beoogde aan de ene kant het herstel van de economische bedrijvigheid binnen een gematigd kapitalistisch stelsel; aan de andere kant wilde het de werknemers beter tegen exploitatie beschermen door hun meer zekerheid te verschaffen en enig wettelijk gegarandeerd aandeel in de besluitvorming over lonen en arbeidsomstandigheden. De paritaire commissies die zich al vanaf 1919 hadden ontwikkeld, kregen in juni 1945 publiekrechtelijke statusGa naar eind7.. Het werd nu mogelijk de beslissingen van deze commissies door middel van een koninklijk besluit aan alle ondernemingen in de betrokken bedrijfstak op te leggen. In september 1948, toen Spaak een socialistisch-katholiek kabinet leidde waaraan ook Van Acker deelnam, werd een wet op de ondernemingsraden aangenomen die zowel voor socialisten als voor katholieken aanvaardbaar wasGa naar eind8.. Zij betrok de werknemers via hun vakverenigingen enigermate bij de besturing van de ondernemingen zonder het gezag van de werkgevers wezenlijk aan te tasten en zonder aan de raden van de georganiseerde bedrijfstakken verordenende bevoegdheden toe te kennen. Zij schiep | |
[pagina 213]
| |
slechts advieslichamen - de top werd gevormd door de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad - waarin ondernemers en arbeiders elkaar regelmatig voor verplicht overleg troffen, een kader dus voor onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van de verschillende klassen binnen een vrije-markteconomie. Het succes van deze wet was echter vrij gering. Net als de overigens veel verdergaande Wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie die in 1950 in Nederland werd aangenomen, werkte zij onbevredigend en indien men haar als een eerste poging tot een structuurverandering van de maatschappij zou moeten karakteriseren, dan is het oordeel duidelijk: noch in België noch in Nederland werd zo'n structurele hervorming in feite doorgevoerd. Meer typerend voor de geest en de mogelijkheden van de sociaal-economische politiek van die tijd waren dan ook de negen Nationale Arbeidsconferenties die van 1945 tot de invoering van de nieuwe wet in 1948 onder leiding van de minister-president werden gehouden en waar werkgevers en vakbonden overleg over het actuele loon- en prijsbeleid voerden, overleg dat in zekere zin vrijblijvend was maar natuurlijk, wanneer men tot overeenstemming kwam, wat vaak gelukte, in feite beslissend. Zo werd bijvoorbeeld na een dergelijke conferentie bij wet bepaald dat alle producenten en winkeliers de prijzen met 10% moesten verlagen en dat de lonen werden bevroren (14 mei 1946). Al slaagde deze exercitie slechts gedeeltelijk, zonder voorafgaand overleg in de conferentie zou zij in elk geval geen zin hebben gehad. Tijdens het socialistisch-katholieke kabinet dat Spaak van 20 maart 1947 tot 27 juni 1949 voorzat, werd geprobeerd het herstel van de vrije markteconomie te koppelen aan een zekere economische planning waardoor de overheid enige greep zou krijgen op de richting van de economische ontwikkeling. Het eerste gelukte beter dan het tweede. In december 1947 werd de rantsoenering van bijna alle levensmiddelen opgeheven, het systeem van de maximumprijzen verdween, aan de subsidies die de producenten ontvingen om de prijzen laag te houden, kwam een einde. Dit was alles ook daarom mogelijk geworden omdat de Belgische industriële produktie in 1948 het niveau van voor de oorlog niet alleen weer had bereikt maar zelfs in bepaalde sectoren aanzienlijk begon te overtreffen. Van de verwachting echter dat de economie, enigszins in de trant die in deze tijd in Frankrijk en Nederland werd beproefd, planmatig geleid kon worden, kwam weinig uit. Wel kreeg de overheid meer zeggenschap in het beheer van de Nationale Bank (wet van 28 juli 1948) en werd de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid sterk uitgebreid. Ook met betrekking tot de woningbouw greep de overheid in het maatschappelijke leven vrij diep in met de bedoeling om brede groepen van de bevolking in staat te stellen een bescheiden huis in eigendom te verwerven. Dit werd een | |
[pagina 214]
| |
succes en het stimuleerde de woningbouw op een economisch bijzonder vruchtbare manier. Maar van planning op grote schaal was geen sprake. In de volgende jaren werd de gedachte ook formeel opgegeven. Het kabinet-Spaak kende een minister voor Economische Coördinatie en Nationale Wederuitrusting. Het katholiek-liberale kabinet van G. Eyskens dat daarop volgde (11 augustus 1949-6 juni 1950) behield die functie. De homogeen katholieke kabinetten die van 1950 tot 1954 optraden, schrapten haar. Economische coördinatie keerde pas in 1958 als een aparte ministerspost terug. België voerde in deze jaren dus een politiek van welvaart, overvloed en ondernemersvrijheid, zoals de Londense Economist haar in 1949 omschreefGa naar eind9., die fundamenteel afweek van het Engelse en Nederlandse soberheidsbeleid en van het zowel daar als in Frankrijk vigerende dirigisme. Prijs- en loonpeil lagen er hoger. Kapitaal en deviezen waren in grotere mate beschikbaar. De royale leningen die de Verenigde Staten van 1948 af aan de Europese landen aanboden - de Marshallhulp - hadden ook op de Belgische economie een gunstig effect omdat de op deze manier van dollars voorziene buurlanden gemakkelijker de Belgische produkten die zij nodig hadden, konden kopen, maar voor de ontwikkeling van de eigen economie had het land aan de Amerikaanse steun veel minder behoefte dan bijvoorbeeld Nederland. De Belgische frank was een sterke munt. Toen het Britse pond op 18 september 1949 met 30,5% werd gedevalueerd voelde Nederland zich op 20 september tot precies dezelfde ingreep genoodzaakt terwijl België op 21 september met 12,34% volstond (wat nog te veel bleek)Ga naar eind10.. Voor de massa van de bevolking was het leven omstreeks 1950 zonder twijfel wat gemakkelijker geworden dan tien of vijftien jaar tevoren. De sociale zekerheid was sterk uitgebreid, de reële lonen waren flink gestegen, de voedselvoorziening vormde geen probleem en aan een kwantitatief en kwalitatief verbeterde woningbouw werd ijverig gewerkt. Over het geheel genomen waren de eerste vijf jaren na de bevrijding voor België een economisch succes waarvan de negatieve kanten pas later scherp zichtbaar werden. Zij waren overigens ook toen al niet moeilijk waar te nemen: noch maatschappelijk, noch economisch, noch technologisch streefden de Belgische politici en ondernemers in deze periode naar structurele hervorming en modernisering met het gevolg dat de uit min of meer toevallige factoren verklaarbare voorsprong op den duur gemakkelijk kon omslaan in een achterstand op die landen die door de omstandigheden wel tot vernieuwingen gedwongen waren. De oplossing van de politieke problemen die door de bezettingstijd waren veroorzaakt, of met andere woorden: de restauratie, heeft meer tijd gekost dan het economische herstel. Zij is ook veel dramatischer geweest. De Belgische bevolking zag zich, of zij dat nu wilde of niet, geplaatst voor | |
[pagina 215]
| |
fundamentele morele dilemma's. Door middel van haar vertegenwoordigers in de partijen, het Parlement, de rechtbanken, moest zij ingrijpende uitspraken doen over in de bezettingstijd verrichte daden. Jarenlang werd de politiek beheerst door felle en uitermate pijnlijke discussies over de juiste manier om het oorlogsverleden te verwerken. De vervolging van collaborateurs en vooral natuurlijk de strijd om Leopold iii, kwesties dus van schuld en boete, stonden in het middelpunt van de belangstelling. Zelden hebben politici zoveel aandacht en zorg moeten besteden aan de afrekening met het jongste verleden. Twee andere, meer op de toekomst gerichte problemen die zich direct na de bevrijding voordeden - de reorganisatie van de politieke partijen en de heroriëntatie van de buitenlandse politiek - werden daardoor, al ontkende niemand hun betekenis, toch als het ware tot kwesties van secundair belang verlaagd. Tijdens de bezetting waren zowel in socialistische als in katholieke kring allerlei plannen gemaakt om na de bevrijding de politieke constructies van voor 1940 niet eenvoudig weer in hun oude gedaante in elkaar te zetten maar ze vrij radicaal te hervormen. In het bijzonder voor de socialisten was, zo dacht men, de toekomst anders weinig bemoedigend. In de late jaren dertig was de bwp, mede als gevolg van De Mans optreden, in een malaise terechtgekomen en toen hij haar in zijn functie van voorzitter kort na de wapenstilstand van 1940 ophief en zijn avontuurlijke experimenten in bezettingstijd begon, werd haar prestige natuurlijk ernstig geschaad. Al spoedig vonden socialisten die zijn politiek als puur defaitisme verwierpen, de gelegenheid met elkaar over de oprichting van een betere partij te beraadslagen. In augustus 1940 besloten de opstellers van enkele Franstalige socialistische bladen die clandestien verschenen, op een of andere manier politiek actief te blijven in het verband van een nieuwe organisatieGa naar eind11.. In de loop van de oorlog werd in discussies in de clandestiene pers, in velerlei gesprekken en zelfs op een door een dertigtal afgevaardigden bezocht socialistisch congres (september 1941) ijverig gewerkt aan de formulering van uitgangspunten. Dank zij al deze voorbereidingen kon zich direct bij de bevrijding een Belgische Socialistische Partij vertonen die in november 1944 een ‘nationale vergadering’ hield en in juni 1945 een ‘congres van de overwinning’ vierdeGa naar eind12.. De bsp wilde de continuïteit van de socialistische beweging niet breken. Zij hield vast aan de beginselverklaring van Quaregnon uit 1894 waarin de verdwijning van het kapitalistische stelsel en het collectief of gezamenlijk gebruik van de natuurlijke rijkdommen en de produktiemiddelen werd geëist. Zij wilde echter minder reformistisch zijn dan de bwp gedurende haar hele loopbaan was geweest. Zij streefde ernaar meer dan alleen een arbeiderspartij te zijn. Daarom wijzigde zij de naam Werkliedenpartij - die in de jaren 1880 was gekozen omdat de toenmalige leiders de katho- | |
[pagina 216]
| |
lieke arbeiders op wier steun zij hoopten niet met het belaste en uitdagende woord ‘socialistisch’ wilden afschrikken - en drukte zij in haar nieuwe naam zowel haar principiële standpunt uit als haar wens ook gelijkgezinden uit andere klassen, vooral intellectuelen, onder haar leden op te nemen. Het actieprogramma waarmee de bsp naar buiten trad, was fier en uitdagend. Het eiste een grondwetsherziening die het recht op arbeid en op sociale zekerheid in de tekst zou opnemen en gaf een lange lijst van industrieën die voor nationalisatie in aanmerking kwamen. In de brochure De bsp, wat zij is, wat zij wil, waarin Victor Larock (1904) - hij had tijdens de bezetting veel energie aan de herformulering van de Belgische socialistische principes besteed - in 1945 de doeleinden uiteenzette, kwam veel nadruk te liggen op de geestelijke en morele kwaliteit van de nieuwe partij, op haar ‘humanisme’, op het trotse klassebewustzijn dat haar moest doortrekken, op de intellectuele kracht die zij moest ontwikkelen, op haar fundamentele zelfstandigheid, afkerig van zowel het oude reformisme als van het zich aan de kapitalistische produktiewijze aanpassende travaillisme, en meer dan afkerig, bijna vijandig jegens het communisme. De communisten vormden in 1944, zo leek het hun tegenstanders, een ernstige bedreiging. Dank zij hun zeer bewonderde verzetswerk, de grote moed die zij hadden getoond en de gedisciplineerde manier waarop zij ook in niet-communistische strijdgroepen invloed hadden weten te verkrijgen, hadden zij veel aan prestige, sympathie en macht gewonnen. De katholieken, de liberalen en de socialisten zagen zich op hetzelfde ogenblik waarop de extreem rechtse krachten in het land als gevolg van de Duitse nederlaag verlamd waren - en voorlopig door de berechting van de collaborateurs werden uitgeschakeld - geplaatst voor de opgave de linkse extremisten de wind uit de zeilen te nemen. Vooral voor de socialisten was dit een kwestie van levensbelang aangezien zij hun aanhangers en kiezers uit dezelfde volksgroepen rekruteerden als de communisten. Het merkwaardige van de situatie bij de bevrijding was dat de Kommunistische Partij van België zich zeer voorzichtig gedroeg in de verwachting dat zij door gematigdheid en rustige medewerking aan het herstel meer steun van de bevolking zou krijgen dan door radicalisme, antikapitalistische opstandigheid en republikanisme. Haar tegenstanders voelden zich op hun beurt verplicht én de realiteit van de communistische macht te erkennen (hoewel die voor de verkiezingen kwantitatief niet nauwkeurig bepaalbaar was) én de communistische tactiek te volgen: zij vermeden een conflict, zij weken voor de communistische opmars, zij gaven de communisten enige ruimte in de regeringen - twee ministerszetels in de kabinetten van voor de verkiezingen van 6 februari 1946, drie in de kabinetten van het eerste jaar daarna - en probeerden hen zodoende in de conventie van het parlementaire stelsel in te passen en te verzoenen met het herstel van een wel enigszins | |
[pagina 217]
| |
maar niet principieel gewijzigd economisch systeem. Het was bij de bevrijding daarom niet op het niveau van de landelijke politiek dat aan revolutionaire verlangens een min of meer georganiseerde vorm kon worden gegeven. Trouwens, het feit alleen al dat de oorlog nog vele maanden werd voortgezet en geen enkele Belgische partij het zich kon veroorloven politieke avonturen van enige betekenis te ondernemen die het geallieerde opperbevel in zijn taak hinderden, maakte zo iets geheel onmogelijk. Op het vlak van de vakorganisatie was de bewegingsvrijheid echter iets groter. De invloed van de communisten was daarin tijdens de oorlog diep doorgedrongen. Dezen hadden vooral in Luik en omgeving en later ook in Charleroi en Namen krachtige maar uiteraard clandestiene organisaties opgezet, die enerzijds bedoeld waren als wapens in de klassenstrijd en anderzijds probeerden de bezetter zoveel mogelijk schade te berokkenen. Daarnaast ontwikkelden zich clandestiene vakverenigingen die - erfenis uit het Frankrijk van voor 1914 en van Sorels geschriften - een zeer idealistisch en anti-etatistisch syndicalisme voorstonden en dank zij hun revolutionair vuur goed met de communisten konden samenwerkenGa naar eind13.. Na de bevrijding presenteerden deze groepen zich als een eenheidsvakbeweging. Door al deze verschijnselen was het karakter van de Belgische vakbeweging vrij grondig veranderd. Het radicalisme had, ook numeriek, zo'n invloed gekregen dat herstel van het vooroorlogse en nogal reformistische Belgische Vakverbond onmogelijk was. Op haar congres van eind april 1945 reorganiseerde de vakbeweging zich dan ook tot het Algemeen Belgisch Vakverbond waarin de socialistische beweging, het communistische eenheidsvakverbond en de anarcho-syndicalisten samenwerkten; het geheel was aanmerkelijk linkser dan de bsp en werd veel minder nauw met haar verbonden dan het oude verbond met de bwp. Voor de oorlog waren de 550 000 leden van het Vakverbond collectief lid van de bwp (die in totaal ongeveer 600 000 leden telde). Aan deze relatie kwam een einde. De bsp kende nog slechts individuele leden. In het bestuur van het in april 1945 opgerichte Vakverbond namen ook communisten zitting. Voor de socialisten, die ondanks de nogal radicale teneur van hun actieprogramma's in feite een reformistische en paternalistische politiek voerden, was de stemming van het Vakverbond steeds weer een reden tot grote zorg. Tot het Algemeen Belgisch Vakverbond traden de katholieke vakorganisaties niet toe. In België zelf was gedurende de oorlog over de mogelijkheid om alle arbeidersorganisaties te verenigen en om de verzuilde structuur te doorbreken wel veel nagedacht; de naar Londen uitgeweken socialisten ontdekten in de Engelse vormen interessante voorbeelden om na te volgen. Ook verscheidene vooruitstrevende katholieken in Brussel en Wallonië trokken uit de harmonische samenwerking met andersdenkenden in het verzet de conclusie dat nu dan eindelijk het moment was ge- | |
[pagina 218]
| |
komen om de partijstructuren te wijzigen: niet meer katholiek tegenover socialist of liberaal, maar rechts tegenover links, conservatief tegenover progressief, dat was volgens deze opvatting zowel in Engeland als elders en ook in België de natuurlijke politieke tegenstelling. In Nederland werd door degenen die de ‘doorbraak’ propageerden op dezelfde manier geredeneerd. Dit bleek echter in de ingewikkelde werkelijkheid van de Lage Landen een te schematische mening. Het werd al zeer spoedig duidelijk dat de bsp gaarne bereid was katholieke geestverwanten in haar gelederen op te nemen maar programmatisch wilde zij geen concessies doen en hoe zou zij dat ook hebben gekund met aan haar linkerzijde een radicale vakbeweging? Toen de progressieve katholieken inzagen dat een fusie van socialisten en christen-democraten in een weinig geprofileerde volkspartij was uitgesloten, probeerden zij een eigen organisatie op te bouwenGa naar eind14.. Zij noemden haar Union Démocratique Belge. In juni 1945 presenteerde de groep zich op haar eerste congres, dat werd bezocht door ongeveer 200 deelnemers, onder wie slechts zes uit Vlaanderen en Antwerpen. De linkse politici deden alsof zij haar serieus namen en misschien was dat ook zo. In augustus 1945 kregen twee van haar leden een plaats in het kabinet naast socialisten, communisten en liberalen, die allen een versplintering van het katholieke blok natuurlijk toejuichten en op deze manier hoopten te bevorderen. Het episcopaat echter keerde zich tegen haar. Bij de verkiezingen van februari 1946 bleek dit doorslaggevend: de udb, die zich - anders dan de verwante Volksbeweging in Nederland - als een echte politieke partij gedroeg en aan de verkiezingen deelnam, kreeg niet meer dan 2% van de stemmen. Zij was ten slotte slechts een groep idealisten uit de katholieke, burgerlijke, intellectuele elite van vooral Brussel en Luik en zij had ondanks haar sociale gedrevenheid geen aanhang in de massa van het volk. Haar begrijpelijke oppositie tegen de terugkeer van Leopold iii - begrijpelijk omdat de partij uit het verzet was voortgekomen - heeft haar populariteit onder het gros van de katholieke kiezers bovendien zeker niet vergroot. Op het einde van 1946 verdween de partij die net zo slordig was georganiseerd en gefinancierd als de overigens waarschijnlijk aanmerkelijk grotere Nederlandse Volksbeweging; zij verdween geruisloos en voorgoed. Haar leiders maakten schitterende carrières in belangrijke sectoren van het maatschappelijke leven, maar niet in de politiekGa naar eind15.. Toch heeft haar bestaan, hoe kort ook, wellicht enige invloed gehadGa naar eind16.. Haar aanwezigheid alleen al, een aanwezigheid waarvan het geringe belang pas in februari 1946 bleek, vormde voor degenen die de in de oorlog volledig ingestorte katholieke partij wilden herstellen, een aansporing om enige concessies aan de tijdgeest te doen. Nu wist natuurlijk niemand wat die tijdgeest precies wilde maar men nam graag aan dat hij op een of andere manier vernieuwing, verjonging, en vooruitstrevendheid najoeg. | |
[pagina 219]
| |
Daarom moesten de nogal autoritair en in wezen weinig democratisch denkende katholieke machthebbers van voor de oorlog plaats maken voor een jeugdiger generatie die beter thuis was in het na de oorlog gebruikelijke vocabulaire. Op haar stichtingscongres van augustus 1945 kreeg de partij een uiterlijke vorm en een naam die afweken van die van het wankele bouwsel uit de jaren 1930Ga naar eind17.. Deze Christelijke VolkspartijGa naar eind18. wilde een centraal geleide eenheidspartij zijn, open, modern en voorzien van een duidelijk programma. Zij beweerde - en dit duidde haar naam ook aan - niet aan het katholieke geloof te zijn gebonden al vormden de christelijke waarden de basis van haar politiek. Dit was in principe dus een poging tot deconfessionalisering, een voorzichtige aanpassing aan de ‘doorbraak’-gedachte; nu immers werd het ook voor niet-katholieken mogelijk zich bij de partij aan te sluiten. De nieuwe geest die de partij zou bezielen, was die van het ‘personalisme’, een door Franse katholieke filosofen in de jaren 1930 uitgevonden formule die in de jaren veertig én bij de katholieken én bij de protestanten een geweldig succes had. Betekende zij iets van fundamenteel belang? Zij wilde aanduiden dat er naast het collectivisme van links en het individualisme van rechts een andere mogelijkheid was, namelijk een besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid voortkomend uit de diepte van de unieke menselijke persoonlijkheid. Blijkbaar vonden de mensen van toen dit een mooie gedachte. Vervreemd van allerlei negentiende-eeuwse opvattingen maar vasthoudend aan de negentiende-eeuwse mening dat een bewust levend en politiek denkend mens een levensbeschouwelijk -isme moet dienen, zochten zij in het personalisme een ideologische steun die hun geestelijke rust verschafte en dank zij zijn vaagheid meer vrijheid liet dan enig ander denksysteem. Het personalisme had de taak om aan de doorbraakgedachte waarmee het steeds in nauw verband werd gebracht, een ideologische inhoud te geven. Noch in België noch in Nederland trok men in deze tijd uit de gruwelijke ervaringen van de vroege twintigste eeuw de conclusie dat de politiek ont-ideologiseerd moest worden. Al was de gedaanteverwisseling van de katholieke partij in formele zin vrij ingrijpend, de politieke macht van de katholieken bleef natuurlijk voortkomen uit een hele wereld van katholieke maatschappelijke organisaties en deze veranderden niet fundamenteel van karakter. De katholieke zuil was nog steeds zeer krachtig en zelfbewust. Scholen, de arbeidersbeweging, werkgeversverbonden, allerlei beroepsorganisaties, ziekenhuizen, sociale-verzekeringsinstellingen, de boerenbond, de grote culturele verenigingen - zij werkten voort, en met hoeveel nadruk de partij ook mocht zeggen dat zij open was en los stond van de Kerk, de katholieke organisaties waarop zij steunde, lieten zich vaak wel door de geestelijkheid leiden. Komt het daardoor dat het eigenlijke politieke programma van de cvp | |
[pagina 220]
| |
ondanks de buiging naar de vooruitgangsidee in feite geen grote hervormingen verlangde en waar het dit wel deed - onder andere door het vrouwenkiesrecht te eisen - erop rekende dat deze gunstige resultaten voor de eigen groep zouden voortbrengen? Alles welbeschouwd was de cvp een rustige centrumpartij. De tradities van het christelijke gezin, de handhaving van de eigendom en de katholieke ethiek bezaten voor haar fundamentele waarde die zij zich verplicht voelde tegen destabiliserende hervormingsijver taai te verdedigen. Meer echter dan de vooroorlogse partij streefde zij met inzet naar een ‘verzoening’ van de klassenbelangen die niet slechts in retorische frases maar in concrete maatregelen tot uitdrukking moest worden gebracht. De katholieke werkgevers hebben haar daarin voor een deel althans gesteund en zo de politiek van het ‘sociale pact’ mogelijk gemaakt. Pas in februari 1946 kwamen er eindelijk algemene verkiezingen die duidelijk moesten maken wat de Belgische bevolking zelf nu eigenlijk wilde. Noch de socialisten noch de katholieken hadden een dergelijke test al in een vroeger stadium willen riskeren en beide partijen hoopten bovendien dat de populariteit van het communisme in de loop van de tijd zou slijten. Dank zij dit uitstel was het dus in een kleding van wat modieuzer snit dat de oude partijen zich aan de kiezers konden vertonen. Het parlementaire toneel was overzichtelijker dan bij de laatste verkiezingen voor de oorlog (1939), toen niet alleen communisten maar ook rexisten en Vlaams-nationalisten de rust van de handeling ernstig verstoorden. De uitslag was verre van schokkend. De cvp, waarheen waarschijnlijk allerlei extreem rechtse stemmen waren teruggekeerd, behaalde 10% meer stemmen dan in 1939, de bsp kreeg ruim 1% meer, de communisten 7½%; de liberalen echter daalden van ruim 17% tot ongeveer 9%. Noch de cvp met 92 zetels in de Kamer, noch het linkse blok van socialisten en communisten die er te zamen evenveel hadden, kon op een meerderheid rekenen. Ook daardoor bevestigden de verkiezingen de vooroorlogse situatie in een, dank zij de verdwijning van de fascistische partijen die het systeem hadden gebroken, zelfs als het ware gezuiverde vorm. Slechts door op compromissen gebaseerde coalities van in eigen werelden levende en werkende partijen kon het land worden geregeerd. Op één terrein echter wilden vooral de linkse politici en hun aanhangers de schijn van een compromis vermijden. De afrekening met het oorlogsverleden, de zuivering van de Belgische gemeenschap, de strenge bestraffing van de schuldigen, de verwijdering van de gecompromitteerde Leopold iii uit het koningsambt moesten als zaken van zo fundamenteel ethisch en politiek belang worden beschouwd dat zij nooit het object van onderhandeling en verzoening konden worden. Toch betekende deze uitzondering op de bereidheid tot compromis geen afwijzing van de bereidheid tot | |
[pagina 221]
| |
herstel. Integendeel. De woorden ‘épuration’ en ‘zuivering’ drukken juist de wil tot restauratie van de tijdelijk door grote misdadigheid ondermijnde gemeenschap uit. Door de natie te zuiveren bevestigde men haar waarden. En zo probeerden degenen die Leopold iii bestreden, ervoor te zorgen dat slechts het gedrag van één man, niet het monarchale systeem en de functie van het koningschap in discussie werd gebracht. Ook bij deze zaak ging het erom, zei men, het stelsel in zuivere vorm te bewaren. Nu weet iedereen dat in de geschiedenis uit dit soort voorstellingen en aspiraties vaak genoeg revoluties zijn voortgekomen en het is bepaald niet ondenkbaar dat er in België toen mensen zijn geweest die op een herhaling van zo'n ontwikkeling hebben gehoopt. Degenen die aan de vervolging van oorlogsmisdaden en aan de oppositie tegen Leopold iii een einde wilden maken, hebben - hoe kan het anders in een dergelijke discussie? - op hun beurt hun tegenstanders verweten revolutionaire veranderingen met revolutionaire middelen te willen doorzetten. Maar over het geheel genomen handhaafden de linkse groepen, ook de communisten, taai en waarschijnlijk meestal terecht hun these dat de repressie van collaborateurs en de kritiek op de Koning uitsluitend een restauratief karakter konden en mochten hebben. Het aantal militaire rechtbanken, waarvan er voor de oorlog niet meer dan vier waren geweest, groeide nu zij op zo grootscheepse wijze voor de berechting van daden tegen de staatsveiligheid werden gebruikt, tot 21 in 1946, met daaraan verbonden 134 strafkamersGa naar eind19.. Vooral van mei 1945 tot mei 1947 werd hard gewerkt. In totaal werden 53 000 personen veroordeeld, bijna 32 000 onder hen omdat zij in Duitse militaire of paramilitaire organisaties hadden gediend en, in een derde van deze gevallen, trouwens daarnaast ook voor andere vergrijpen. In totaal werd in bijna 24 000 gevallen de politieke, intellectuele en culturele collaboratie als motief genoemd. Slechts 1100 personen werden wegens economische collaboratie veroordeeld. Van de meer dan 1200 uitgesproken doodvonnissen werden er 241 voltrokken. Naast de 53 000 die met de dood of met gevangenschap werden gestraft, werden ruim 20 000 personen voor korte of langere tijd uit hun burgerlijke rechten ontzet en op deze manier beroofd van de mogelijkheid een openbaar ambt te bekleden of meer in het algemeen een sociaal aanzienlijke functie te vervullen. In totaal zijn dus meer dan 70 000 personen - op een bevolking van ongeveer 8 300 000 - op een of andere wijze gestraft voor hun gedragingen tijdens de bezetting. In augustus 1945 waren meer dan 47 000 mensen wegens hun oorlogsverleden in gevangenissen en interneringskampen opgesloten, sommigen al veroordeeld, sommigen nog niet. Vijf jaar later, in augustus 1950, zaten nog maar ongeveer 4000 politieke delinquenten gevangen. Hoe moet men deze feiten beoordelen? Is de zuivering streng of gematigd geweest? Werd zij met een behoorlijke mate van eerlijkheid en zorgvul- | |
[pagina 222]
| |
digheid uitgevoerd of werd zij beheerst door vooroordelen? Is zij, ook nadat de eerste opwinding voorbij was, met voldoende kracht voortgezet of hebben de autoriteiten bij de afwikkeling van deze zaken op den duur geprobeerd de proporties ervan te beperken? Heeft de indruk van sommige Vlamingen dat zij harder werden beoordeeld dan de Walen enige zin? Was het met opzet dat aan de economische collaboratie zoveel minder aandacht werd besteed dan aan de politieke of werkten hier andere factoren, bijvoorbeeld de onzekerheid over wat nu eigenlijk economische collaboratie precies was en de dubbelzinnigheid van ondernemers die wel voor de Duitse oorlogsindustrie hadden gewerkt maar met nauwkeurige cijfers konden aantonen tegelijkertijd het verzet moedig en ruimhartig te hebben gesteund? Vragen als deze - en het zou niet moeilijk zijn er meer te stellen - hebben de tijdgenoten in de eerste naoorlogse jaren sterk beziggehouden. Ook nu worden zij soms opnieuw besproken. Zal het ooit - ook wanneer er meer onderzoek naar is gedaan en er meer documenten openbaar worden gemaakt - mogelijk zijn er een antwoord op te geven dat voldoende algemeenheid bezit om als adequaat te kunnen gelden? Het is hoogst onwaarschijnlijk. Toch hebben drie generalisaties zoveel steun in de feiten dat er reden is ze als vrij betrouwbaar te beschouwen. De eerste betreft de omvang van de vervolging. Die was groot, relatief veel groter dan in Frankrijk (met ruim 40 miljoen inwoners) waar ongeveer 40 000 gevangenisstraffen wegens collaboratie werden opgelegd en 7190 maal het doodvonnis werd uitgesproken. In Frankrijk echter werden bij de bevrijding zoveel collaborateurs zonder rechtspleging geëxecuteerd of, als men wil, vermoord - tienduizenden zonder twijfel - dat het totale aantal slachtoffers van de repressie zeer veel hoger kwam dan uit de statistieken blijkt. In Nederland, dat in veel opzichten natuurlijk beter vergelijkbaar is, liepen de totalen tot ongeveer dezelfde hoeveelheid als in België op, hoewel de rechtspraak zelf heel anders was ingericht. In Noorwegen echter, dat in 1940 ruim drie miljoen inwoners had, werden ongeveer 48 000 gevangenisstraffen opgelegd en dat is proportioneel dus meer dan het dubbele van de Nederlandse en Belgische getallen. Er is, zo lijkt het, daarom geen aanleiding om te beweren dat de Belgische berechting vergelijkenderwijs excessief streng of excessief mild was - waaruit men overigens niet moet concluderen dat zij blijkbaar door een onzichtbare hand precies naar het gulden midden is gevoerd want er is geen redelijke maatstaf voor zulke dingen. Het enige dat men mag constateren is dit: in de omstandigheden van 1944 en 1945, toen ook in andere op de Duitsers heroverde Westeuropese landen velen van degenen die zich tijdens de bezetting principieel tegen de vijand hadden gekeerd of kans hadden gezien de periode op een fatsoenlijke manier te overleven, een radicale afrekening met alle ‘verraders’ eisten, is de Belgische behandeling van deze | |
[pagina 223]
| |
onhandelbare kwestie niet uitzonderlijk geweest. De tweede generalisatie is deze: er is reden te veronderstellen dat de autoriteiten bewust hebben vermeden de economische collaboratie stelselmatig te vervolgen en in het bijzonder de grote industriële ondernemers hebben geprobeerd te sparen. Zij hebben trouwens ook de talloze arbeiders die vrijwillig en uitsluitend vanwege het hoge loon voor de Duitse industrie werkten, niet vervolgd. Men kan hieruit concluderen dat de berechting dus onrechtvaardig en bevooroordeeld is geweest. Men kan ook concluderen dat het begrip economische collaboratie niet deugt. De derde generalisatie betreft de vergelijking tussen de berechting van Vlamingen en die van Walen. Uit de cijfers blijkt dat meer Vlamingen dan Walen zijn veroordeeld; ook berekend in proportie tot de hele Vlaamse en Waalse bevolking komen de Vlamingen er iets slechter af. Zeer groot is het verschil echter bepaald niet. Maar wat bij de vergelijking wel opvalt is het feit dat, terwijl er proportioneel in Wallonië aanmerkelijk meer zeer zware vonnissen werden opgelegd (de doodstraf of levenslange gevangenisstraf), de lichte straffen (detentie van minder dan drie jaar) in Vlaanderen veel talrijker waren. Daaruit heeft men opgemaakt dat in Vlaanderen vaak mensen werden vervolgd wegens betrekkelijk simpele vormen van collaboratie, bijvoorbeeld omdat zij lid bleven of werden van Vlaamse organisaties die de Duitsers steunden in de mening zo de Vlaamse belangen te behartigen. Die organisaties - onder andere het Vlaams Nationaal Verbond - wortelden ook voor 1940 veel dieper in de massa van het volk dan het Waalse en Brusselse Rex. De rechters, zelf waarschijnlijk overwegend uit Franstalige kringen, zouden te weinig begrip hebben gehad voor de specifieke factoren die deze manier van Vlaamse collaboratie mede helpen verklaren. En toen de redenering eenmaal deze weg was opgegaan, lag het voor de hand te veronderstellen dat de vervolging onder meer heeft gediend om de Vlaamse Beweging te bestrijden (zoals ook na 1918 was gebeurd). Bovendien maakten degenen die een strenge repressie eisten, zelf vaak Franstalig en links-georiënteerd, soms de indruk de socialistische en communistische Franstaligen te beschouwen als de kern van het verzet en de katholieke Vlamingen als mensen die veeleer genegen waren de Duitsers te dulden en te steunen. Al bewijzen deze elementen niet dat de vervolging van de collaborateurs een opzettelijk anti-Vlaams karakter had, zij geven wel aan waarom er in Vlaanderen voor vrij veel mensen aanleiding was zich ernstig verontrust te voelen over wat, naar men vreesde, een herhaling op veel grotere schaal van het activistendrama na 1918 werd. De vervolging van collaborateurs die, gegeven de stemming van de overgrote meerderheid der bevolking in het hele land, waarschijnlijk onvermijdelijk was als men spontane wraakacties wilde voorkomen, heeft door haar massaliteit natuurlijk veel ellende | |
[pagina 224]
| |
veroorzaakt, ook voor hen die dat zelf niet verdienden; tienduizenden werden bij de bevrijding op onvoldoende gronden gearresteerd, tienduizenden vrouwen en kinderen werden door de gevangenschap van het gezinshoofd in een sociaal en economisch uitzichtloze situatie gebracht. Zij heeft bovendien de eenheid van de natie die zij van antinationale, middelpuntvliedende krachten wilde zuiveren, mee helpen ondermijnen. Veel sterker nog deed dit de strijd om Leopold iii. Deze werd pas acuut toen Amerikaanse militairen hem op 7 mei 1945 in Oostenrijk aantroffen en de vraag rees of hij naar België kon terugkeren om zijn koninklijke ambt weer zelf te gaan vervullen. Op 9 mei reisden Prins-Regent Karel, de eerste minister Van Acker en vier andere ministers, onder wie Spaak, naar Leopold; drie dagen lang confereerden zij met hem. Achiel van Acker (1898) was een socialist uit Brugge die vanuit het vakbondswerk in de politiek terechtgekomen was. Tijdens de bezetting was hij actief geweest in de zich hervormende socialistische partij. In september 1944 trad hij toe tot Pierlots regering en in februari 1945 vormde hij zelf een kabinet van nationale unie waarin katholieken, liberalen, socialisten en communisten zitting hadden. Hij was een pragmaticus die de economie op gang wilde brengen - een van zijn hoofdtaken was volgens zijn inzicht de verhoging van de produktiviteit der kolenmijnen - en krachtdadig hielp, ook door wetgeving, het lot van de arbeidersmassa te verbeteren. Het koningsprobleem kon hij niet aan. De conferentie van mei 1945 leidde tot niets. Wel werd de Koning gezegd dat de socialisten en communisten zijn aftreden eisten maar de beslissing werd aan hemzelf gelaten. In juni overlegde Leopold twee keer met Van Acker persoonlijk. Deze verklaarde ten slotte het goed te vinden dat de Koning op 18 juni naar Brussel terugkeerde. Onmiddellijk bij thuiskomst echter desavoueerde zijn kabinet hem. Leopold bleef in Oostenrijk en probeerde in de volgende weken van daaruit vergeefs een kabinet te formeren dat bereid zou zijn hem te steunen. Toen eindelijk, in de tweede week van juli, gaven de ministers van de regering- Van Acker die Leopold opzochten, met alle nadruk te kennen dat ze zijn abdicatie verlangden. De Koning weigerde. Wel was hij, zoals hij op 14 juli meedeelde, bereid zijn toekomst aan een of andere vorm van volksraadpleging te onderwerpen. Inmiddels was vanaf mei 1945 in België een zich snel zeer verscherpende discussie over 's Konings oorlogsverleden ontstaanGa naar eind20.. Men leerde daarover details kennen die tot nu toe niet in de openbaarheid waren gekomen. Toch was er zelfs in juli 1945, toen het Parlement de kwestie besprak, nog veel onzeker gebleven; zo ontbraken de bijzonderheden over Leopolds bezoek aan Hitler in november 1940, al vormde die reis wel een van de redenen die tot kritiek op de Koning aanleiding gaven. Geen van Leopolds tegenstanders - ook de felle Spaak niet - maakte bovendien voldoende | |
[pagina 225]
| |
gebruik van het desastreuze stuk dat de Koning in januari 1944 had geschreven en dat Pierlot en Spaak in september 1944 bij hun terugkeer in Brussel overhandigd werdGa naar eind21.. Het dossier bleef incompleet. De gegevens die men had schenen verschillende interpretaties toe te laten. Degenen die Leopolds oorlogsgedrag verdedigden, hebben dat vaak met een goed geweten kunnen doen; er was geen dwingende reden voor hen om te merken dat zij door verzwijgingen en subtiele wendingen in feite werden misleid. In augustus 1945 richtte Leopold iii in Brussel een secretariaat op waarvan de Brusselse hoogleraar in oud-Egyptisch recht, Jacques Pirenne, de zoon van Henri Pirenne, het hoofd werd. Jacques Pirenne (1891-1972) was een royaal en warm, maar nogal ongeremd denkende man die de oorlog in Zwitserland had doorgebracht, levendig anti-Duits en pro-EngelsGa naar eind22.. Met al zijn onstuimigheid en robuust talent stelde hij zich in dienst van Leopolds zaak - en tegelijk trouwens in dienst van de wetenschap want hij ging tijdens het conflict over de Koning voort met het publiceren van zijn zeven ambitieuze en per definitie overmoedige delen over het grootst denkbare object van onderzoek, de wereldgeschiedenis in haar geheel, Les grands courants de l'histoire universelle (1944-1956). Zijn documentenverzamelingen en analyses daarvan gaven een voor de Koning zeer gunstige voorstelling die op authentieke stukken berustte. Dank zij tactvolle selectie en interpretatie hebben Pirenne en zijn medewerkers veel lezers van hun werk ervan kunnen overtuigen dat Leopold niet alleen het beste met België voor had maar de belangen van zijn land ook volkomen correct, zonder concessies aan de vijand en zonder een spoor van defaitisme had gediend. De aarzelingen en fouten van Pierlot en zijn ministers in de zomer van 1940 werden met veel nadruk geplaatst tegenover de vastberaden rechtlijnigheid van de door hen op zo schandelijke manier behandelde soeverein. Op 14 juli 1945 was de positie van de Koning duidelijk: hij weigerde af te treden maar had besloten zich neer te leggen bij de wil van de natie wanneer die zich op een of andere manier duidelijk kon manifesteren. Onmiddellijk daarna namen de katholieke ministers ontslag uit Van Ackers kabinet en op 17 juli stelde een katholieke afgevaardigde in het Parlement voor de door Leopold iii verlangde volksraadpleging te organiseren. Die zelfde dag diende Van Acker het voorstel in om het in september 1944 ingestelde regentschap - dat eigenlijk in mei 1945 had kunnen aflopen - te verlengen tot de beide huizen van het Parlement zouden besluiten het te beëindigen. Op die manier werd Leopolds terugkeer op de troon afhankelijk van een parlementaire beslissing. Dit werd met grote meerderheid in de Kamer en met een kleinere in de Senaat aangenomen. Op 20 juli opende Van Acker een groot parlementair debat over de koningskwestie. Het doel van het kabinet was uiteraard aan te tonen dat | |
[pagina 226]
| |
Leopold iii tijdens de oorlog had gefaald en zijn ambt niet meer kon vervullen. Ter afsluiting van de discussies voteerde de kamermeerderheid een motie van vertrouwen in de regering. Een paar maanden later bleek dat in het Parlement - nog altijd dat van 1939 - het voorstel voor een volksraadpleging geen kans maakte. De verkiezingen van februari 1946 brachten geen veranderingen van betekenis in de politieke verhoudingen. Aangezien de katholieke partij de Koning was gaan steunen, putte Leopold iii hoop uit haar winst en zette hij vol goede moed zijn campagne om de bevolking achter zich te krijgen voort. Al in de zomer vond hij negen zeer hooggeplaatste en gerenommeerde heren, op wier oorlogsverleden niets viel aan te merken, bereid een commissie te vormen die, onder andere op basis van een door hemzelf ter beschikking gestelde documentatie, zijn optreden zou onderzoeken. Haar eindrapport van 25 maart 1947 concludeerde dat Leopold iii vanaf het uitbreken van de oorlog tot de Duitse nederlaag geen aanwijsbare inbreuk op de constitutie had gemaakt en een verstandige, eervolle politiek had gevoerd. Dit was, na alles wat over de geschiedenis van 1940 bekend was geworden, een zo ongenuanceerd resultaat dat het rapport geen overtuigingskracht bezatGa naar eind23.. In die zelfde maand kwam er een einde aan de samenwerking van communisten, socialisten en liberalen. Op grondslag van deze samenwerking was het vanaf de verkiezingen van februari 1946 mogelijk geweest regeringen - het waren er drie - te vormen waaraan de katholieken niet deelnamen. Nu echter verlieten de communisten het kabinet, kennelijk volgens internationale afspraak want in Frankrijk en Italië gebeurde gedurende deze maanden hetzelfde. Aangezien de socialisten en de liberalen samen op geen stukken na een kamermeerderheid hadden, was het onvermijdelijk dat de katholieken opnieuw regeringsverantwoordelijkheid kregen. Noch de katholieken noch de socialisten hadden het standpunt dat zij in juli 1945 tegenover Leopold iii hadden aangenomen, gewijzigd. Het door Spaak in maart 1947 gevormde socialistisch-katholieke kabinet - het bleef tot juni 1949 aan - kon zich dan ook alleen maar handhaven dank zij het feit dat beide partijen de koningskwestie voorlopig buiten de discussie plaatsten. Lang duurde dit niet. De socialisten immers moesten de cvp één belangrijke concessie toestaan: bij wet van 19 februari 1948 werd eindelijk ook in België het vrouwenkiesrecht ingevoerdGa naar eind24.. Als gevolg daarvan zouden in 1949 nieuwe verkiezingen worden gehouden en zowel de katholieken als de socialisten verwachtten dat de vrouwelijke kiezers in meerderheid voor de cvp zouden opteren. Tijdens de campagne van 1949 werd de koningskwestie van beide zijden centraal gesteld. De verkiezingen van 26 juni brachten de cvp wel een overwinning maar geen bijzonder grote (zij kregen 43,56% van de stemmen tegen 42,53% in 1946); de bsp verloor enigszins en haar resultaat was | |
[pagina 227]
| |
percentsgewijs het slechtste sinds 1919. De liberalen herstelden zich na hun debâcle van drie jaar tevoren. Toen bij de onderhandelingen over een nieuwe regering al spoedig bleek dat de socialistisch-katholieke coalitie niet te herstellen viel, wijzigden de liberalen, die zich steeds tegen Leopolds terugkeer hadden verzet, hun positie: zij aanvaardden nu de in 1945 door de Koning verlangde volksraadpleging en konden dank zij deze wending in een door de katholiek G. Eyskens gevormd kabinet zitting nemen (21 augustus 1949). Het duurde nog even voor de volksraadpleging kon plaats hebben. Het was vrij moeilijk haar in te passen in de Belgische constitutie, die de wil van het Parlement als volkswil beschouwde en het instituut van het referendum niet kende. Maar de katholieken en een deel van de liberalen zetten door: in een directe uitspraak zou de hele bevolking aan Parlement en regering haar mening over Leopolds toekomst meedelen. Op 12 maart 1950 verklaarde 57,68% van de kiezers dat Leopold op de troon moest terugkeren, 42,32% vond dat dit niet moest gebeuren. In Vlaanderen stemde 72% van de kiezers voor zijn terugkeer, in Brussel 48%, in Wallonië 42%. Deze uitslag bracht iedereen in verlegenheidGa naar eind25.. Moest het Parlement het regentschap nu beëindigd verklaren? Het recht daartoe had het immers in juli 1945 aan zich getrokken. Maar de opnieuw verdeelde liberalen wilden dat niet. Eyskens trad op 19 maart af. In verwarring, onzeker, onenig, opgejaagd door felle taal van de zijde der socialisten, gehinderd door de starheid van Leopold, besloten de katholieke politici de kwestie op de spits te drijven en geen compromissen te zoeken. Zij schreven nieuwe verkiezingen uit. Deze hadden op 4 juni 1950 plaats. Zij waren een groot succes voor de cvp die 47,69% van de stemmen en de meerderheid van de zetels in de Kamer kreeg (in de Senaat had zij die al sinds 1949). Het standpunt van de cvp in de koningskwestie was electoraal kennelijk uiterst voordelig. Nog nooit had de populariteit van de katholieke partij zulke hoogten bereikt. Maar ook de socialisten wonnen en zelfs in verhouding iets meer dan de katholieken: hun aandeel in de stemmen steeg van 29,75% tot 34,51% en zo'n groot cijfer hadden zij sinds 1932 niet gehaald. De liberalen - nu officieel weer tegen Leopolds terugkeer - oogstten het resultaat van hun onzekerheid en verloren gevoelig. De cvp zette nu door. Zij vormde onmiddellijk een homogeen katholiek kabinet en deed na heftige discussie op 19 juli de Kamer en de Senaat, in verenigde zitting bijeen, vaststellen dat het regentschap was geëindigd. Op 22 juli keerde Leopold iii, na een afwezigheid van iets meer dan zes jaren, in zijn paleis te Laken terug. Maar al vanaf begin juni hadden de socialisten in en buiten de Kamer met de grootst mogelijke nadruk verklaard dat zij zich bij een voor Leopold iii gunstige parlementaire beslissing niet zouden neerleggen. In de loop van de maand werd de spanning geleidelijk | |
[pagina 228]
| |
opgevoerd. In juli hielden de stakingen en demonstraties in Wallonië en Brussel niet meer op. Het Algemeen Belgisch Vakverbond riep op 26 juli de algemene werkstaking uit. Spoedig lag Wallonië vrijwel plat. Ook de haven van Antwerpen was lamgelegd. In de buurt van Luik werden op zondag 30 juli drie socialistische demonstranten door de rijkswacht gedood. Trein- en wegverkeer naar het buitenland waren onmogelijk. Het leger werd ingezet om de orde te handhaven. Stond België aan de vooravond van een revolutie? Natuurlijk niet. Voor een revolutie is meer nodig. Brak het land in tweeën? Evenmin. Ook in Vlaanderen deden arbeiders aan de staking mee. Bovendien was de leiding van de socialistische partij, waarin de unitarist Spaak grote invloed had, bepaald niet gesteld op de federalistische ideeën die tijdens deze crisis in sommige Waalse kringen bijzondere aandacht kregen en zou zij er niet aan denken deze te bevorderen. De situatie was echter hoogst ernstig en zij dreigde binnenkort nog op een dramatische wijze te verergeren. Op 1 augustus wilden de antileopoldisten in een ongetwijfeld door honderdduizenden meegelopen mars op Brussel hun beslissing om geen hervatting van Leopolds regime te dulden zo duidelijk en scherp mogelijk tot uiting brengen. Het was, naar de mening van de ministers, te verwachten dat zij in de hoofdstad met de gendarme en legereenheden slaags zouden raken. Voor deze verantwoordelijkheid deinsde de regering terug. In de nacht van 31 juli op 1 augustus dwong zij de Koning afstand van de troon te doen. Vroeg in de ochtend van 1 augustus werd dat aan de pers meegedeeld. Op 3 augustus werd het Parlement gevraagd Leopolds koninklijke prerogatieven aan kroonprins Boudewijn over te dragen. Dit gebeurde bij wet van 10 augustus. Slechts één vierde van de kamerleden der cvp stemde tegen. De volgende dag legde Boudewijn als plaatsvervanger van zijn vader de eed af. Een jaar later, toen Boudewijn meerderjarig werd, trad Leopold definitief af. Hij bleef overigens nog in het koninklijk paleis wonen. De in augustus 1950 aanvaarde oplossing van de koningskwestie had natuurlijk ook vijf jaar eerder bereikt kunnen worden en dat dit in alle opzichten en voor alle betrokkenen beter was geweest, behoeft geen betoog. Waarom is dit niet gebeurd? Wat heeft de politieke elites van toen bewogen aan het conflict over Leopold iii zo'n overheersende betekenis te geven en emoties van brede lagen van de bevolking op zo'n roekeloos schijnende manier te prikkelen? Hebben de politieke partijen die jarenlang onverzettelijk tegenover elkaar bleven staan en in de loop van de tijd hun houding eerder verhardden dan verzachtten, er op een of andere manier winst voor zichzelf uit hopen te halen? Het moeilijkst te begrijpen is zonder twijfel de houding van de cvp. Zeker, de katholieke partij was traditioneel royalistisch. Zeker, zij vreesde in de agitatie tegen Leopold iii een zweem van revolutionair republikanisme en communisme. Zeker, on- | |
[pagina 229]
| |
danks de betrekkelijke progressiviteit van haar programma's was zij, zo leek het, niet ongenegen de enigszins autoritaire interpretatie van het koningschap die Leopold iii voorstond, te steunen. Zeker, nu de stemmen van allerlei groepen die in de verwarring van de jaren dertig naar fascistische organisaties waren uitgeweken, naar haar terugkeerden was het onverstandig zich te richten tegen Leopold iii, volgens extreem rechts immers tijdens de oorlog het grote voorbeeld van verstandig attentisme. En natuurlijk was de koningsgezinde houding van het episcopaat en in het bijzonder die van aartsbisschop Van Roey voor haar een belangrijke factor. Aan de andere kant kan het de politici van het cvp toch al in 1945 niet zijn ontgaan dat de positie van de Koning niet houdbaar was, ook al zou een grote meerderheid van de bevolking hem nog steeds trouw zijn gebleven (wat in 1950 dus niet het geval bleek te zijn). Hoe men de functie van het constitutionele koningschap ook wenst te omschrijven - daar was toen discussie over -, de Koning dient volgens álle denkbare interpretaties in zo'n stelsel het symbool van een bovenpartijdige eenheid te zijn. Zodra bleek, en dit gebeurde overduidelijk in 1945, dat belangrijke groepen van de bevolking en grote, verantwoordelijke politieke partijen, zoals die van de socialisten en de liberalen, zich tegen de terugkeer van de vorst verzetten, werd het voor hem onmogelijk als een dergelijk symbool te fungeren en verviel dus de raison d'être, de fundamentele zin van zijn koningschap. Nu maakten Leopolds onverzettelijkheid en koppigheid de zaak er natuurlijk niet gemakkelijker op. Zijn persoonlijke invloed, buiten de partijen om, was bovendien uiteraard nog steeds van belang en zijn persoonlijke populariteit, die al voor 1940 groot was geweest, bereikte in 1940 een hoogtepunt waarvan zij daarna een flink stuk was afgedaald zonder haar massaliteit echter geheel te verliezen. Zelfs al was het voor de Koning onvoldoende wanneer slechts een kleine meerderheid van de bevolking hem steunde, voor de politieke partij die haar gezag en energie zozeer in dienst van zijn zaak stelde dat zij zich ermee scheen te identificeren, was het bereiken van zelfs maar een kleine parlementaire meerderheid een triomf. Een triomf bovendien die ook voor andere en waarschijnlijk wezenlijker geachte belangen kon worden gebruikt, onder meer voor de oplossing van de schoolstrijdGa naar eind26.. De verheffing van Leopolds terugkeer tot kernpunt van de katholieke politiek versterkte de katholieke eenheid en bracht de cvp inderdaad de gewenste meerderheid; van 1950 tot 1954 hebben de katholieken zonder hulp van anderen kunnen regeren. Politiek gezien was de abdicatie van Leopold iii daarmee vergeleken wellicht slechts een overigens zeer onaangename en schandelijke bijzaak. In een conflict als dit ontstaan onvermijdelijk generalisaties die meer emotionele dan intellectuele waarde hebben en juist daarom gevaarlijk zijn. In dit geval waren zij zeer schadelijk. De katholieken met hun meerderheid | |
[pagina 230]
| |
in Vlaanderen, de socialisten en communisten met hun meerderheid in Wallonië, de Vlamingen voor Leopolds terugkeer, de Walen daartegen, de enen dus van 1940 tot 1944 aanhangers van een of andere vorm van accommodatie of collaboratie met de Duitsers, de anderen gecommitteerde verzetsstrijders - het lag voor de hand dat de linkse partijen zich de kans op een dergelijke thematiek niet lieten ontgaan. Er deugde natuurlijk slechts weinig van de redenering. Indien het waar is dat het verzet tijdens de oorlog in Brussel en Wallonië meer deelnemers telde dan in Vlaanderen, ook daar was het een kleine minderheid. Er kan geen twijfel aan bestaan dat in het hele land de massa van de bevolking heeft getracht de bezetting zo goed en rustig mogelijk te overleven zonder risico's te lopen. Indien het waar is dat de meerderheid van de Waalse bevolking zich in 1950 tegen Leopolds terugkeer verklaarde, een zeer belangrijke minderheid (42%) was ervoor. De politieke partijen zijn er tijdens deze jaren in geslaagd hun nationale eenheid te handhaven; zij vielen nog niet in Waalse en Vlaamse afdelingen uiteen. Maar de Vlaams-Waalse tegenstellingen werden door de koningskwestie wel tot het uiterste geprikkeld en opnieuw, in scherpere vorm dan tevoren, in jammerlijke gemeenplaatsen uitgedrukt. |
|