De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
XII. Herstel en reoriëntatie, 1945-19581. De periodisering van de naoorlogse geschiedenisDe bezettingstijd veroorzaakte in Nederland veel grotere ellende dan in België. Maar evenmin als in België werd de structuur van de samenleving er ernstig door aangetast. De maatschappelijke hiërarchie werd niet of nauwelijks verstoord. De relaties tussen sociale groepen, de economische en de gezagsverhoudingen, de bereidheid om zich te schikken in de gegeven geestelijke en politieke verbanden bleken na 1945 vrijwel ongewijzigd te zijn. De meerderheid van de bevolking in beide landen had het leven onder de Duitse bezetting veel onaangenamer gevonden dan het vaak toch zeer armoedige bestaan van voor 1940. Niet alleen had zij geleden onder de zware politieke druk van de nationaal-socialisten en was zij door grote materiële nood geplaagd, zij was bovendien vooral in de laatste jaren overgeleverd aan roof, terreur en anarchie. De vrijheid die de Geallieerden brachten, was tegengesteld aan de arbitraire Duitse despotie. Zij was een overwinning op de Duitse willekeur die de mensen had gedwongen zich terug te trekken in de eigen kring van familie en vrienden, naakte individuen vechtend voor zelfbehoud. Daarom betekende vrijheid voor velen het tegendeel niet alleen van onvrijheid maar ook van wanorde, chaos, bandeloosheid, eigenrichting. Zij betekende orde, zekerheid, discipline, het herstel van de maatschappelijke samenhang, van het plichtsbesef, van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor meer dan het eigen bestaanGa naar eind1.. In België maar meer nog in Nederland was tijdens de oorlog veel nagedacht, gepraat en geschreven over het nieuwe bestel dat men na de oorlog zou gaan opbouwen. Al spoedig echter bleek dat er geen mogelijkheid tot een dergelijke vernieuwing bestond. In beide landen keerden de kiezers en de politici terug naar de traditie en herstelden zij de staatkundige verbanden waarmee zij vertrouwd waren. Dit was verre van onbegrijpelijk. Het vele getheoretiseer had ten slotte niet kunnen zorgen voor organen, voor kaders, voor concrete beginselen die krachtig genoeg waren om orde te scheppen in de onbeschrijfelijk ingewikkelde toestand van 1945 en 1946. Zeker, er was van alle kanten heftige kritiek op het verzuilde stelsel van voor 1940 uitgeoefend en er waren slechts weinigen die beweerden dat het | |
[pagina 208]
| |
altijd voldoende had gewerkt. Dat het echter een stabiliserend effect bezat kon moeilijk worden ontkend en juist naar dat effect verlangden mensen die moesten proberen hun verstoorde leven weer op te bouwen. Het hoogst merkwaardige nu van de naoorlogse periode is geweest dat binnen het herstelde zuilensysteem een politiek moest worden gevoerd die in Nederland een fundamentele wijziging betekende op drie gebieden: dat van de buitenlandse, dat van de koloniale en dat van de economische politiek. Dit bleek mogelijk. Is dit een paradox? Toch eigenlijk niet. Toen het zuilenstelsel in de late negentiende eeuw vorm begon te krijgen, ging het een functie vervullen bij de modernisering van het economische en politieke leven waardoor die periode werd gekenmerkt. Pas in de tijd van de economische en politieke depressie, in de jaren dertig en de vroege jaren veertig, kwam het bloot te staan aan fundamentele kritiek: het was, zo werd gezegd, niet soepel en inventief genoeg om de crisis te bestrijden. Na 1945 echter nam het opnieuw zijn oorspronkelijke rol op zich: het werd voor de tweede keer in zijn loopbaan het instrument waarmee Nederland, tijdens een opgaande conjunctuur, zijn snelle en diep ingrijpende modernisering stuurde en beheersteGa naar eind2.. Zodoende heeft deze typische vorm van democratie - zonder twijfel met uiterste moeite en vaak op een opmerkelijk onbevallige wijze - het verlies van Nederlands-Indië, het opgeven van de neutraliteit en een snelle industrialisatie op een vrij koele manier weten te verwerken. Pas toen de heroriëntatie zich had voltrokken en een van het vooroorlogse Nederland sterk verschillende natie was ontstaan, kwam er - in de jaren 1960 - verzet tegen het systeem waarbinnen die transformatie had plaatsgevonden. België stond na 1944 voor heel andere problemen dan Nederland. Het kende noch de economische nood waardoor Nederland werd geteisterd noch de confrontatie met het nationalisme in zijn koloniën. De rust die het zich daardoor kon veroorloven, heeft het gebruikt om de koningskwestie op te lossen. De crisis van het herstelde systeem viel in België in de jaren zestig samen met de dekolonisatie en de gevolgen die men daarvan vreesde. Indien deze jaren ook in België het einde van de restauratieperiode vormen dan is dat niet omdat zich, zoals in Nederland, binnen het systeem een gedaanteverwisseling had voltrokken, maar omdat dit stelsel de moeilijkheden waarvoor het stond, slecht bleek te verwerken. Op één gebied echter liepen de wegen van beide landen parallel: beide verlieten tegelijkertijd de neutraliteit. Wil men de geschiedenis van de Lage Landen in de tweede helft van de twintigste eeuw in tijdvakken indelen en daardoor enigszins overzichtelijk maken, dan is het niet ongerijmd de naoorlogse periode omstreeks 1958 af te sluiten. Natuurlijk, zo'n cesuur heeft iets willekeurigs en andere data zijn eveneens denkbaar. Al omstreeks 1950 waren allerlei acute proble- | |
[pagina 209]
| |
men die een nasleep van de oorlog vormden, vrijwel opgelost. De economie had, het eerst in België omstreeks 1947, daarna in Nederland omstreeks 1949, het vooroorlogse peil in verschillende sectoren weer bereikt en het nationale inkomen per hoofd van de bevolking was zelfs boven het niveau van 1939 uitgekomen. In 1949 eindigde het Indonesische conflict met de soevereiniteitsoverdracht. In 1950 gaf Leopold iii de strijd om zijn koningschap op. De populariteit van het communisme die kort na 1945 door de andere partijen als onrustbarend was ervaren, was al vrij snel verminderd. Bij de laatste vooroorlogse verkiezingen in België (1939) behaalden de communisten 5,36% van de stemmen, in Nederland (1937) 3,3%. Bij de eerste Belgische verkiezingen na de bevrijding - op 17 februari 1946 - kregen zij 12,68%; bij de eerste Nederlandse verkiezingen - op 17 mei 1946 - 10,6%. In welke richting zouden deze samenlevingen zich bewegen wanneer deze enorme stijging zich voortzette? Maar in 1948 was hun percentage in Nederland gedaald tot 7,7, in België in 1949 tot 7,48. Bij de Belgische verkiezingen van 1950 en de Nederlandse van 1952 liepen de cijfers nog verder terug zodat iedereen daaruit kon afleiden dat er geen revolutionair gevaar meer dreigde. Ook deze mogelijkheid van crisis was voorbijgegaan. Is het dan niet redelijk om 1950 of 1951 te kiezen als datum waarop de naoorlogse periode werd beëindigd? Toch vertonen juist de jaren vijftig de karaktertrekken die men daarna als kenmerkend voor het naoorlogse herstel is gaan beschouwen: de krachtige economische groei, de uitbouw van het sociale-verzekeringsstelsel en, ondanks zware tegenslagen, de versteviging van de katholieke posities. Al vormden de jaren vijftig geen periode van herstel meer maar een van grote expansie, de manier waarop de samenlevingen de politieke en sociale problemen interpreteerden en probeerden op te lossen, werd zoveel mogelijk gestileerd in de trant die in het interbellum in gebruik was geraakt en met zekere wijzigingen na 1945 werd voortgezet. De zuilenstructuur, de depolitisering van in het partijpolitieke debat onverzoenbare tegenstellingen (zoals de Belgische discussie over het middelbare onderwijs uitlopend op het Schoolpact van 1958-1959), de lange regeringsperiode van W. Drees in Nederland, die van 25 juni 1945 tot 22 december 1958 van alle kabinetten deel uitmaakte, de laatste tien jaren als minister-president - het zijn alles factoren die aan het tijdvak van 1944-1945 tot omstreeks 1958 een zekere identiteit geven, iets eigens en merkwaardigs waardoor het in het geschiedverloop verschijnt als de laatste fase van wat omstreeks 1930 was begonnen en zich in drie delen afwikkelde: crisis, oorlog en naoorlog. In de jaren zestig werden de dingen anders of - indien zij fundamenteel minder van de traditie verschilden dan toen werd gedacht -, zij werden in elk geval op een andere manier behandeld en kregen in de sfeer van de economische hoogconjunctuur een andere betekenis. | |
[pagina 210]
| |
In 1957 gaven de Verdragen van Rome aan de Europese economische samenwerking een nieuwe institutionele vorm. In oktober van dat zelfde jaar stelde de burgemeester van Brussel zijn stad op plechtige wijze kandidaat als hoofdstad van een verenigd Europa en als zetel van de organisaties die waren voorzien in de overeenkomsten betreffende de gemeenschappelijke markt en Euratom; hij kon tegelijkertijd vrijwel het hele terrein waar de eerste naoorlogse wereldtentoonstelling werd opgetrokken - zij werd in 1958 geopend - aanbieden als vestigingsplaats voor de nieuwe kantoorgebouwen. Brussel als centrum van Europa, het was of het oude nationalisme dat Banning en Pirenne had geïnspireerd, zich in de gedaante van een opgewekt internationalisme eindelijk ging verwerkelijken. In november 1957 maakte het gemeentebestuur van Rotterdam het plan bekend voor de aanleg van een enorm complex, Europoort, dat de stad tot de grootste haven in de wereld zou maken. Brussel de Europese hoofdstad, Rotterdam de belangrijkste haven op het tot economische eenheid groeiende continent, dit waren ambities die aanduidden hoe krachtig beide landen zich na de oorlog hadden ontwikkeld en met hoeveel zin voor de mogelijkheden van de toekomst zij van plan waren hun traditionele, door hun nationale geschiedenis en hun ligging bepaalde eerzucht te vervullen. De problemen van crisis en oorlog waren voorbij. |
|