De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
XI. De Tweede Wereldoorlog1. Verovering, aanpassing en collaboratieVroeg in de ochtend van 10 mei 1940, omstreeks vier uur, begon de Duitse aanval op de Lage Landen. Er was geen oorlogsverklaring aan voorafgegaan. Het Belgische leger telde tegen de 600 000, het Nederlandse ongeveer 300 000 man. De Belgische bewapening was veel beter dan die van de Nederlanders. Sinds de Eerste Wereldoorlog had België meer aan de defensie uitgegeven dan zijn buurland. In beide staten echter was de luchtmacht te klein en te ouderwets en was ook het luchtafweergeschut geheel onvoldoendeGa naar eind1.. Geen van beide legers had genoeg tanks. Beide naties bleken machteloos toen de numeriek niet wezenlijk sterkere aanvallers juist van de luchtmacht en het tankwapen gebruik maakten om ze met enkele snelle acties te overrompelen. Daarop was niet gerekend. In België en Nederland werd voor 10 mei gehoopt dat de legers enige weken, wellicht zelfs maanden, konden standhouden, in elk geval tot uit Frankrijk en Engeland voldoende hulp zou komenGa naar eind2.. Volgens het oude recept zou de Nederlandse defensie haar centrum in de Vesting Holland vinden. De Belgen hadden gebroken met de gedachte in Antwerpen een soortgelijk bastion te bouwen - er was in de negentiende eeuw veel heftige discussie over geweest. Zij zochten nu bescherming in de versterking van het Albertkanaal en in de IJzeren Muur die Koningshooikt (ten zuidoosten van Lier) met Waver, hemelsbreed ruim 40 kilometer ten zuiden daarvan, verbond (de k-w-linie) en waaraan veel geld en moeite waren besteed. Al op 10 mei echter bezetten Duitse parachutisten strategische punten in de centra van de Nederlandse en Belgische verdediging. Niet alleen immers rukten de Duitse troepen de oostgrenzen over, de luchtmacht begon ook ver achter het front onmiddellijk met haar aanval. Een belangrijk deel van de Nederlandse en Belgische militaire vliegtuigen werd verwoest. Vanuit het vliegveld Waalhaven dat zij hadden veroverd, trokken Duitse soldaten op naar de Maasbruggen in Rotterdam en zij slaagden erin die te bezetten. Ook de Moerdijkbrug kregen zij vroeg in handen. In België veroverden zij twee bruggen over het Albertkanaal al voor de hoofdtroepen daar aankwamen. Eben-Emael bij de Maas, het modernste fort van België en essentieel voor de bescherming van Luik, werd door in zweef- | |
[pagina 142]
| |
vliegtuigen aangevoerde luchtlandingstroepen aangevallen; het capituleerde op 11 mei. In de nacht van 11 op 12 mei trok het gros van de Belgische strijdkrachten zich op de k-w-linie terug. Intussen had de Nederlandse strijdmacht verschillende posities ten zuiden van de grote rivieren reeds verlaten. Tegen de Duitse pantserdivisies bleek in Limburg en Brabant noch de Maaslinie noch de westelijk daarvan gelegen Peel-Raamstelling zelf maar korte tijd houdbaar. In de ochtend van de eerste dag passeerden de Duitse colonnes ook de linies tussen Mook en Nijmegen en die ten noorden daarvan. Zij overschreden tegelijkertijd op enkele plaatsen de IJssel. Wat Drenthe, Groningen en Friesland betreft: al op 10 mei veroverden betrekkelijk kleine, maar goed bewapende troepen deze provincies zonder op veel tegenstand te stoten. Gedurende de volgende dagen rolde de Duitse oorlogsmachine wat langzamer door de Nederlanden. Zij naderde de Grebbelinie; zij besliste in feite de strijd in Noord-Brabant, al duurde het nog even voor de hele provincie was veroverd. Het bleek volstrekt onmogelijk voor de Franse troepen die de Nederlanders op 11 mei in Noord-Brabant te hulp probeerden te komen, om de debâcle af te wenden. Op 12 mei, pinksterzondag, bereikte de Duitse strijdmacht de Moerdijkbrug die de luchtlandingstroepen sinds 10 mei hadden weten te behouden; die zelfde dag maakte zij de toegang tot de Afsluitdijk vrij en veroverde zij een belangrijk deel van de Grebbeberg. Pinkstermaandag, 13 mei, werd voor de aangevallenen een dag van rampen. Een Duits pantserleger begon door de Ardennen tussen Namen en Sedan heen te breken. Die zelfde dag viel de Grebbelinie. De Vesting Holland was nu toegankelijk aangezien de laatste verdedigingslinie - de befaamde Waterlinie - nog niet voldoende in gereedheid was gebracht: de inundaties waren lang niet voltooid. De Nederlandse militairen hadden op een zo snelle nederlaag niet gerekend. Op 10, 11 en 12 mei meenden zij ondanks alles nog reden tot enig optimisme te hebben. Dat was op 13 mei niet goed meer mogelijk. Van hun kant echter waren ook de Duitsers teleurgesteld. Zij hadden een volledige ineenstorting van de defensie al op 10 mei niet voor onwaarschijnlijk gehoudenGa naar eind3.. Op 10 mei hadden zij bovendien vanuit de lucht Den Haag willen innemen, maar dat was mislukt. In Rotterdam behielden zij weliswaar de Maasbruggen maar er lagen belangrijke Nederlandse troepen tegenover. Tegen de avond van 13 mei werd besloten dat de zaak de volgende dag moest worden geforceerd, desnoods door de stad vanuit de lucht kapot te bombarderen. Om half elf in de ochtend van 14 mei werd van de Rotterdamse garnizoenscommandant geëist de stad over te geven; deed hij dat niet dan zou zij volledig worden vernield. Een reeks misverstanden en aarzelingen volgde. Het resultaat was dat, tegen de wil van de Duitse commandant ter plaatse, vroeg in de middag het centrum van Rot- | |
[pagina 143]
| |
terdam gedurende een klein kwartier werd gebombardeerd. De middenstad vloog in brand. Zij brandde dagenlang. Pas op 16 mei kon men het gevaar van verdere uitbreiding van het vuur bedwingen. Hoeveel slachtoffers er onder de burgerij vielen is niet precies bekend; minder dan 1000 waarschijnlijkGa naar eind4.. Er werden meer dan 24 000 woningen verwoest, 2500 winkels, 1200 fabrieken of werkplaatsen, 500 cafés, 70 scholen, 21 kerken, 20 grote bankgebouwen, 12 bioscopen, 4 ziekenhuizen, 2 schouwburgen. Rotterdam was de eerste stad in Midden- en West-Europa die zo werd geteisterd. Spoedig volgden andere, in Engeland, in Duitsland, waar de verliezen veel groter waren. Alleen het bombardement van Rotterdam echter - en enkele dagen later dat van Middelburg - had het effect dat ermee werd beoogd: te vier uur 's middags capituleerde de stad. Inmiddels hadden de Duitsers ook van de stad Utrecht directe capitulatie geëist op straffe van een bombardement. Toen het bericht hiervan de opperbevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten, generaal Winkelman, bereikte, enkele minuten nadat hij een verslag van het Rotterdamse bombardement had gekregen, besloot hij tot de capitulatie van het hele Nederlandse leger. Het liep toen tegen vijf uur in de middag. De capitulatie sloot echter de strijdkrachten in Zeeland niet in. Daar waren al vanaf 11 mei Franse divisies in de gevechten betrokken. Men wist de strijd er tot 17 mei vol te houden. Toen, na een luchtbombardement van Middelburg - de persoonlijke verliezen waren er kleiner dan in Rotterdam maar de verwoesting van een prachtig stadsdeel was afschuwelijk -, capituleerde ook dit laatste bastion. Alleen de marine streed door. Het grootste deel ervan was op tijd over zee ontsnapt. Intussen zette de Duitse strijdmacht haar opmars naar de Kanaalkust door Noord-Frankrijk heen voort. Zij bereikte haar op 20 mei bij de monding van de Somme. De Belgische troepen raakten in een onmogelijke positie. Wat had de verdediging van de k-w-linie voor zin nadat de Duitsers ten zuiden ervan westwaarts waren doorgestoten? Op 15 mei viel de beslissing dat de linie, de trots van de Belgische defensie, zonder slag of stoot moest worden verlaten. Op 16 mei begonnen de daar gelegerde manschappen zich op de Schelde terug te trekken. Zij waren zeer gedemoraliseerd maar slaagden erin de schijn te vermijden dat zij ordeloos op de vlucht sloegen. Hier en daar werd heftig gevochten. Op 17 mei rukten de Duitsers Leuven, Mechelen en Brussel binnen, op 18 mei Antwerpen. Alle tegenstand concentreerde zich nu in het westen van het land. Op 21 mei overlegde te Ieper de Franse generaal Weygand met zijn Belgische collega's. Men sprak af dat de Belgen de Scheldelinie, die al was gepenetreerd, niet zouden houden maar aan de Leie zouden proberen de Duitse opmars te vertragen en dan geleidelijk naar de IJzer zouden aftrekken. Dit had tot resultaat dat de Duitsers op 23 mei Gent konden binnenmarcheren. Op 24 mei begon | |
[pagina 144]
| |
de slag aan de Leie, het eerst in de buurt van Kortrijk. Sommige bataljons vochten verbitterd, andere gaven zich zonder strijd gewonnen. De slag duurde enkele dagen. Op 27 mei achtte het Belgische hoofdkwartier de situatie hopeloos en het deelde dat de Britten en Fransen mee. De Duitsers eisten een capitulatie zonder voorwaarden. Omstreeks elf uur in de avond werd dit door de Belgische opperbevelhebber, koning Leopold iii, aanvaard. Van enig overleg met de Fransen en Britten, wier in België strijdende troepen door dit eenzijdige besluit in ernstige moeilijkheden kwamen, was geen sprake geweest. De wapenstilstand ging op 28 mei in. De Belgische en Nederlandse regering, die op 10 mei door de agressie van de Duitsers werden overrompeld en gedurende de volgende dagen verbijsterd waren over de snelle resultaten van de bliksemoorlog, waren nog maar kort aan het bewind. In Nederland was het het kabinet-De Geer, dat in augustus 1939 was gevormd. Het had één belangrijke originaliteit: naast christelijk-historischen, antirevolutionairen, rooms-katholieken en een vrijzinnig-democraat zaten er twee socialisten in. De Eerste Wereldoorlog had in België socialisten in de regering gebracht. De dreiging van de Tweede Wereldoorlog maakte dat in Nederland mogelijk. In België regeerde sinds september 1939 het kabinet-Pierlot, het derde dat deze katholieke politicus in 1939 tot stand had gebracht. Het was samengesteld uit katholieken, liberalen en socialisten en in januari 1940 grondig hervormd. Nog op 25 april had het wegens een binnenlandse kwestie zijn ontslag aan de Koning aangeboden die dit op grond van de internationale toestand de volgende dag weigerde. Zowel voor het Nederlandse als voor het Belgische kabinet, zowel voor koningin Wilhelmina als voor koning Leopold iii stond vast dat deze landen bij een Duitse aanval het voorbeeld van Denemarken niet zouden volgen; dit immers had op 9 april 1940 de Duitsers zonder tegenstand laten binnenrukken. Maar wat zouden de regeringen doen wanneer de strijd moest worden opgegeven? Dit was niet duidelijk. Er waren wel enige regelingen getroffen om ervoor te zorgen dat de staten, als zij veroverd werden, niet in een bestuurlijke chaos zouden storten. Iedereen besefte immers dat het de zittende ministers niet zou worden toegestaan aan te blijven onder een bezettingsregime, gesteld al dat zij zo'n arrangement hadden gewild. Er was echter geen beslissing genomen over de vraag of de vorsten en de kabinetten het land moesten verlaten wanneer de verdediging zou worden opgegevenGa naar eind5.. Blijkbaar vereiste het individualisme van de politieke cultuur uit deze tijd dat een dergelijk besluit van persoonlijke overwegingen afhankelijk bleef. In Nederland zijn voor een deel principiële argumenten, voor een deel echter externe omstandigheden er de oorzaak van geweest dat ondanks alle meningsverschillen zowel het vorstenhuis als het voltallige kabinet ongeveer tegelijkertijd naar Londen is uitgeweken. Al op 10 mei vertrok- | |
[pagina 145]
| |
ken de minister van Buitenlandse Zaken (Van Kleffens) en die van Koloniën (Welter) naar Engeland. Op 12 mei volgde het prinselijk gezin: Juliana, Bernhard en hun kinderen. Op 13 mei verliet koningin Wilhelmina Den Haag. Zij deed dit geheel op eigen verantwoordelijkheid. Zeker, de ministers hadden het haar aangeraden maar zij had weinig vertrouwen in hen en wenste geen adviezen over een beslissing die uitging boven de partijpolitiek waaruit het kabinet voortkwam, een beslissing die van waarlijk nationale proportie was en dus alleen afhankelijk van haar zelf als verpersoonlijking van de natie. Zij besloot naar Zeeland te gaan en daar, zoals koning Albert in de Eerste Wereldoorlog aan de IJzer, de strijd voort te zetten. Het bleek onmogelijk. Voor de Engelse torpedobootjager die haar in Hoek van Holland aan boord nam, was de vaart naar een haven in Zeeuws-Vlaanderen veel te riskant. Laat in de middag landde de Koningin ten slotte in Harwich. Die zelfde dag besloot de meerderheid van de ministers, die van het reisdoel der Koningin niet op de hoogte waren, eveneens naar Zeeuws-Vlaanderen te gaan; een minderheid wilde in Den Haag blijven. Maar het liep anders. Ten slotte vertrok het hele kabinet in de vroege avond van 13 mei naar Engeland nadat het staatsgezag was overgedragen aan opperbevelhebber Winkelman en, onder hem, aan de secretarissen-generaal van de ministeriële departementen. Verwarring, aarzeling, zwakheid en eigenzinnigheid hadden de besluitvorming overheerst. Zij hebben niet verhinderd dat op 14 mei, de dag van de capitulatie, zowel de Koningin als het kabinet zich in Londen bevond. Op den duur heeft iedereen leren inzien dat dit als de best mogelijke oplossing kan worden beschouwd. In België werd deze oplossing niet bereikt. Daar waren niet alleen de uiterlijke verwarringen nog veel groter, ook was de rol van de Koning, hoewel in sommige opzichten vergelijkbaar met die van Wilhelmina, er ingewikkelder. Het waren, naast persoonlijke, twee zakelijke factoren die de situatie op de meest dramatische manier compliceerden. Volgens de Nederlandse grondwet - zo stond het al in die van 1815 en zo stond het nog in de versie van 1938 - heeft de Koning ‘het oppergezag’ over de krijgsmacht maar hiermee werd niet bedoeld dat deze dus opperbevelhebber isGa naar eind6.. In de Belgische grondwet heette het dat de Koning het bevel voert (‘commande’) over land- en zeemacht. Al in 1831 had de pas gearriveerde koning Leopold i tijdens de Tiendaagse Veldtocht van de Hollanders hieruit afgeleid dat hij inderdaad als opperbevelhebber moest optreden. In de Eerste Wereldoorlog deed koning Albert hetzelfde - hij was de enige vorst in die tijd die zijn gezag zo interpreteerdeGa naar eind7.. Aangezien zijn gedrag tijdens deze uitermate moeilijke jaren wijd en zijd werd geprezen, ja, als waarlijk exemplarisch werd beschouwd, als de beste manier om in een tijd van nood de nationale functie van het koningschap uit te oefenen, lag het voor | |
[pagina 146]
| |
de hand dat zijn zoon Leopold iii dit grote voorbeeld volgdeGa naar eind8.. Zijn ministers aanvaardden dit als vanzelfsprekend. Vanaf 14 mei echter gingen zich tussen Koning en kabinet buitengewoon ernstige spanningen aftekenen. Toen de Duitsers bij Sedan een doorbraak forceerden, veronderstelde men eerst dat zij naar Parijs zouden oprukken. Spoedig werd het duidelijk dat zij op weg gingen naar de Kanaalkust en zodoende het Belgische leger van het zuiden uit zouden insluiten. De mogelijkheid dat de Belgische strijdmacht in haar geheel zou moeten capituleren, werd reëel. In Nederland had generaal Winkelman, daartoe door de regering gemachtigd, de capitulatie tot stand gebracht maar koningin Wilhelmina, het staatshoofd, zette vanuit Londen de oorlog voort. De Belgische ministers wilden dat Leopold iets dergelijks zou doen. Hij zou de capitulatie aan zijn generaals moeten overlaten en als staatshoofd naar Frankrijk moeten uitwijken. Leopold weigerde dit. Evenmin als zijn vader in 1914 was hij bereid het land te verlaten. Evenmin als zijn vader was hij bereid te aanvaarden dat België, dat op 10 mei Frankrijk en Groot-Brittannië om hulp had gevraagd, daardoor alleen al als geallieerde van deze staten behoefde te gelden en zich dus met hun oorlogsdoeleinden verenigde. Het resultaat hiervan was dat het kabinet met de Koning brak. Het beslissende en zeer bittere onderhoud had op 25 mei plaats. Van die zelfde dag dateerde 's Konings proclamatie waarin hij zijn officieren en soldaten beloofde hun lot te zullen delen. Vanaf 28 mei beschouwde hij zich als krijgsgevangene. Maar op 31 mei kwam in Frankrijk, te Limoges, bijna de helft van de Belgische parlementsleden - 170 op een totaal van 369 - bijeen in een vergadering waar het vrijwel voltallige kabinet verscheen. Unaniem verklaarden de parlementariërs dat zij de capitulatie veroordeelden en zich achter het kabinet schaarden: België moest de strijd voortzetten. In Frankrijk bevonden zich grote aantallen politici. Dit houdt verband met de tweede factor die de situatie in België nog zoveel ingewikkelder maakte dan die in Nederland. Uit Nederland zijn in de meidagen maar weinig mensen uitgeweken; naast een kleine groep door de ministers meegenomen ambtenaren slaagden niet meer dan 3000 personen erin naar Engeland te ontkomenGa naar eind9.. Het overheidspersoneel bleef op zijn post. Dit was in België totaal anders. Daar hebben de herinnering aan de terreur van de Duitse soldaten in augustus 1914, de nabijheid van de Franse grens en natuurlijk de verwachting dat de Fransen net als in 1914 zouden weten stand te houden ten minste anderhalf miljoen mensen ertoe gebracht zuidwaarts te vluchten, onder hen vele leden van het parlement en rijks-, gemeente- en provincieambtenaren. In Frankrijk echter vonden zij, zo bleek al snel, geen veiligheid; integendeel, zij raakten er verward in de chaos van Frankrijks nederlaag. Ook het Belgische kabinet ging daarin politiek en moreel bijna ten onder. Vanuit België werd zijn positie op een | |
[pagina 147]
| |
voor de katholieke premier en diens geloofsgenoten in de ministerraad uitermate pijnlijke manier aangetast toen de aartsbisschop van Mechelen, kardinaal Van Roey, na een door Hitler toegestaan onderhoud met de Koning, op 2 juni in de kerken een herderlijk schrijven liet voorlezen dat een scherpe veroordeling van Pierlots politiek bevatte. Van Roey keurde de capitulatie van België goed, verweet Pierlot en de zijnen hun onbezonnen en diep betreurenswaardige kritiek op de Koning en stelde diens zaak gelijk met het heil van het vaderlandGa naar eind10.. Kort daarna verloor Pierlots kabinet zelf alle vertrouwen in de toekomst. De Franse tegenstand stortte in. Op 17 juni werd de regering opgedragen aan Pétain wiens eerste taak het was om over een wapenstilstand te onderhandelen: die werd op 22 juni gesloten. Vanaf 18 juni liet Pierlot via verschillende kanalen Leopold herhaaldelijk weten dat zijn kabinet na bepaalde zaken te hebben afgedaan, bereid was af te treden om zo de Koning gelegenheid te geven met Duitsland over vrede te onderhandelenGa naar eind11.. Het was trouwens ook zelf bereid om na toestemming van Leopold besprekingen met de Duitse autoriteiten te openen. Met andere woorden: België moest niet, zoals Nederland, vanuit Londen de oorlog voortzetten. Pas begin juli reageerde de Koning op Pierlots verzoeningspogingen. Hij wees ze zeer kort en koel af. Blijkbaar kende hij aan het kabinet geen legitimiteit toe. Het kabinet ontving deze reactie op 8 juli. Het trok er voorlopig geen consequenties uit. Toen trad de Vlaamse, katholieke minister van Koloniën, A. de Vleeschauwer, opGa naar eind12.. Voorzien van door het kabinet in juridisch correcte vorm vastgestelde en zeer uitgebreide volmachten was hij op 4 juli in Londen aangekomen om de belangen van Kongo te behartigen en de kolonie wellicht tegen Britse penetratie te beschermen. Zijn interpretatie van deze opdracht was echter volstrekt tegengesteld aan het defaitisme van de ministers die hem naar Londen hadden gezonden: hij was vastbesloten Kongo in de oorlogvoering tegen Duitsland te betrekken. Hij deelde dit onmiddellijk aan de Britse regering mee. Het was een moment van beslissend belang. Onder zijn invloed besloot de minister van Financiën, Gutt, - het kabinet verbleef toen in Vichy - op 30 juli eveneens naar Londen te vertrekken. Hij kreeg daarvoor de toestemming van zijn collega's. De positie van het kabinet was ook hopeloos geworden. Leopold had ermee gebroken. De Duitsers beschouwden het als een illegale emigrantenregering. Onder Duitse druk gingen de Fransen in augustus dezelfde lijn trekken. Inmiddels was De Vleeschauwer naar Spanje gevlogen om aan de Frans-Spaanse grens een onderhoud met Pierlot en Spaak te organiseren. Dit had op 2 augustus plaats. Gutt was daar ook bij. De Vleeschauwer won. Gutt reisde direct met hem naar Londen mee - zij arriveerden er op 8 augustus -, Pierlot en Spaak beloofden te zullen volgen. Pas op 22 augustus echter keurde het kabinet deze beslissing goed; deze toestemming was | |
[pagina 148]
| |
gewenst om de legitimiteit van de stap te onderstrepen, wat inhield dat de acht ministers die in Frankrijk achterbleven geacht werden ontslag te hebben genomen. Op 27 augustus vertrokken Pierlot en Spaak. Vele weken werden zij in Spanje vastgehouden; toen ontsnapten zij naar Portugal. Op 22 oktober kwamen ze in Londen aan. Daar troffen ze naast De Vleeschauwer en Gutt ook hun vroegere collega M.H. Jaspar, een uiterst merkwaardige liberaal die al op 21 juni geheel op eigen initiatief Londen had bereikt en op 23 juni in een radiotoespraak had verklaard desnoods als enige de wettige Belgische regering, bondgenoot van Groot-Brittannië, voort te zetten. Vanuit Frankrijk was hij de volgende dag prompt door Pierlot uit zijn ministersambt ontslagen en het Britse kabinet erkende hem niet. Maar vanaf eind oktober 1940 kon er bij de Geallieerden geen twijfel meer aan bestaan dat Pierlot, De Vleeschauwer, Gutt en Spaak geacht moesten worden het door de Duitsers verjaagde legitieme bestuur van het democratische België te vormen. De vier ministers waren na lange aarzelingen en verwarrende wendingen tot deze positie gekomen. Aan Leopold hadden zij tegenstand weten te bieden totdat zij door het Franse defaitisme werden meegezogen in een politiek die achteraf gezien een dwaalweg bleek en die zij door uiterlijke omstandigheden ten slotte werden gedwongen op te geven. Zo kwamen zij eindelijk terecht waar het Nederlandse kabinet zich al veel eerder had gevestigd. Leopold iii had echter geweigerd het voorbeeld van Wilhelmina te volgen. De Duitsers werden hierdoor verrast. Dit had waarschijnlijk één effect dat voor België in elk geval niet ongunstig is geweest: Hitler, die overwoog dat Leopolds aanwezigheid wellicht onverwachte mogelijkheden voor de Duitsers opende - welke wist overigens niemand -, besloot in dat land geen burgerlijk, zoals in Nederland, maar een militair bestuur in te stellen. Al heeft dit, voor zover kan worden beoordeeld, geen wezenlijk verschil gemaakt en hebben de militairen België niet tegen de nazi's kunnen of willen beschermen, op enkele punten is de Duitse politiek in België nu en dan iets langzamer en voorzichtiger geweest. Op den duur echter is Leopolds besluit om in het land te blijven schadelijk gebleken. Toen de Engelsen ook na de catastrofe in Frankrijk weigerden de strijd op te geven en in de loop van de jaren de oorlogskansen keerden, werd Wilhelmina symbool van verzet tegen de diabolie van het nazisme, het symbool van kracht, terwijl Leopold voor velen het symbool van zwakte en defaitisme werd. Dat was verre van onbegrijpelijk. Toch verschilden de uitgangsposities van de twee vorsten niet. Voor beiden was koning Alberts gedrag in 1914 een voorbeeld. In zekere zin was het op 13 mei aan een toeval te danken dat Wilhelmina zich niet bij haar troepen in Zeeland kon voegen. Zou zij, wanneer zij op 13 mei wel in Zeeuws-Vlaanderen was geland, het nog op tijd hebben kunnen verlaten? Wat zou er zijn gebeurd indien zij in de | |
[pagina 149]
| |
vlucht naar België en Frankrijk verward was geraakt? Hoe zou zij zich in gevangenschap hebben gedragen (gesteld, wat misschien onvoorstelbaar is, dat zij niet de hand aan zichzelf had geslagen op het ogenblik dat zij zich aan de vijand moest overgeven)? Het zijn natuurlijk onbeantwoordbare en dus onzinnige vragen. Toch kan men zeker zijn dat de eenvoud van haar rechtlijnigheid en haar vaste overtuiging door God te zijn geroepen haar volk in de strijd tegen de barbaren voor te gaan, het haar in gevangenschap volstrekt onmogelijk zouden hebben gemaakt te doen waartoe Leopold wel bereid was: te zoeken naar een basis van onderhandeling en naar een persoonlijk onderhoud met Hitler. In haar geest was misschien plaats voor totale wanhoop, niet echter voor defaitisme en compromis. Koningin Wilhelmina was geen politicus in de zin waarin Leopold dat wilde zijn. Aan de andere kant hadden haar politieke overtuigingen enige verwantschap met die van de Belgische Koning. Beiden voelden diepe verontwaardiging over de manier waarop het parlementaire stelsel in hun land had gewerkt. Beiden minachtten velen van de politici uit de vooroorlogse jaren, beiden hadden weinig waardering voor de meeste leden van het zittende kabinet en beiden weigerden zich in de oorlogsdagen naar de adviezen van hun ministers te voegen. Beiden hoopten dat zij in een nieuwe tijd zelf een veel grotere rol konden spelen dan in de periode van de parlementaire democratie, die zij als afgesloten beschouwden. Het oude politieke stelsel met zijn versplintering en eindeloos geruzie was ineengestort. De erbarmelijke zwakte ervan was in de meidagen duidelijker dan ooit gebleken. Nu zou het mogelijk worden de nationale eenheid opnieuw tot leven te brengen in een veel sterker regime dat door de vorst in overeenstemming met de diepste volkswil zou worden geleid. Zij zagen zichzelf natuurlijk niet als dictators. Geen van beiden voelde sympathie voor het fascisme. Beiden echter meenden dat de aantoonbare defecten van het parlementaire stelsel door henzelf gerepareerd moesten worden en dat, om daartoe de medewerking van het volk te krijgen, een fundamentele vernieuwing van de mentaliteit, een soort spirituele wedergeboorte noodzakelijk was. Van deze beweging dachten zij de voorhoede te zijn. In de bezette gebieden was men voorlopig slecht op de hoogte van wat de oude gezagsdragers deden en dachten. In Nederland werd het vertrek, of de vlucht, van de Koningin en haar regering in het begin over het algemeen niet positief gewaardeerd. In België werd in de eerste tijd de keuze van Leopold iii juister gevonden dan die van Pierlot. Van concreter belang dan nabespiegeling over het gedrag van verslagen autoriteiten was echter de nieuwe werkelijkheid van het gezag dat de Duitsers vestigden. Toen zij hun aanval begonnen, bestonden er duidelijke beslissingen van Hitler over de toekomstige organisatie van de Lage Landen en van Noord-Frankrijk: ze zouden een militair bestuur krijgen. Dit, zo werd gesuggereerd, diende | |
[pagina 150]
| |
te betekenen dat Duitsland deze landen slechts bezet wilde houden zolang de oorlog dit nodig maakte en hun bij de vrede zou toestaan hun eigen bestaan ongeschonden voort te zetten. Op 16 mei werd de generaal der infanterie, Alexander von Falkenhausen, tot ‘Militärbefehlshaber’ benoemd in Nederland en het toen veroverde stuk van België. Op 19 mei kwam hij in Den Haag aan. Maar toen wist hij al dat Hitler zijn besluit had gewijzigd: Nederland zou een burgerlijk bestuur krijgen. Op 26 mei arriveerde rijkscommissaris Seyss-Inquart. Op 30 mei reisde von Falkenhausen naar Brussel en hij ontving daar de volgende dag zijn benoeming tot militair gouverneur van België en Noord-Frankrijk. In augustus bleek dat het Groothertogdom Luxemburg niet onder zijn bewind kwam; ook dat kreeg een politieke commissaris die direct van Hitler afhankelijk was. Tot 13 juli 1944 heeft deze situatie geduurd. Toen ontsloeg Hitler von Falkenhausen en verving hij hem door een burgerlijke commissaris maar al in september werd België door de Geallieerden bevrijd. Het is in theorie gemakkelijk het verschil tussen het militaire en het burgerlijke bezettingsregime aan te geven. De militaire regering was ondergeschikt aan het legercommando, de burgerlijke aan de Führer en de nationaal-socialistische partij. De eerste zou zich dus vooral moeten inspannen om de bevolking rustig te houden en de militaire belangen te waarborgen, de tweede moest zich bovendien de nazificatie van de onderworpen bevolking ten doel stellen. Het is daarnaast, schijnt het, mogelijk de tegengestelde natuur van deze regimes uit de opvattingen en de aard van hun leiders af te lezen. Alexander Freiherr von FalkenhausenGa naar eind13. stamde uit een Pruisisch officieren- en ambtenarengeslacht. Hij was al 62 jaar toen hij de hoogste verantwoordelijkheid in België op zich nam en hij had een zeer afwisselend leven achter de rug. Hij was geïnteresseerd in het Verre Oosten dat hij dank zij zijn verblijf als militair attaché in Tokio (1910-1914) en zijn werk als militair adviseur van Tsjang K'ai-sjek in China (1934-1938) goed kende. Hij was een andere politieke mening over België toegedaan dan zijn oom Ludwig von Falkenhausen, die het land van 1917 tot 1918 had bestuurd en het Vlaamse separatisme had gesteund. Alexander wilde dat niet. Zijn sympathie ging uit naar de Franse cultuur en de levensvormen van de Franse hogere standen. Ook in België zocht hij contacten met de Franstalige adel zoals bleek uit zijn liaison met een gravin uit het beroemde geslacht Van der Noot dat de voorman van de Brabantse Revolutie van 1789 had voortgebrachtGa naar eind14.. Deze kosmopoliet was geen nationaal-socialist. Hij nam ook nooit de schijn aan dit te zijn. Maar hij was evenmin een man van allesbeheersende principes. Hij voegde zich naar de omstandigheden en werkte heel harmonisch samen met de persoon die het bestuur in België voor een belangrijk deel beheerste en die, overigens zonder fanatisme - hij was een gelovig protestant -, wel lid van | |
[pagina 151]
| |
de nsdap en zelfs Ehrenführer van de ss was, Eggert Reeder, een 45-jarige, juridisch geschoolde ambtenaarGa naar eind15.. De rijkscommissaris in Nederland, dr. Arthur Seyss-InquartGa naar eind16., was een totaal andere persoonlijkheid. Hij was in 1892 in Oostenrijk geboren, had in Wenen rechten gestudeerd, had van 1914 tot 1918 met dapperheid en succes als vrijwilliger aan het Italiaanse front gestreden en was in het machteloze landje dat van de Dubbelmonarchie na de vrede was overgebleven, advocaat geworden. Hij was een erudiet en scherpzinnig man, zeer gevoelig voor de grootste vormen van muziek - Bach, Mozart, Bruckner-, ingetogen en zwijgzaam, wars van demagogie, eenvoudig in een levensstijl van stoïsche quasi-aristocratische hooghartigheid. Maar hij heeft zijn rampzalige bestaan laten beheersen door een passie waarvan hij het plebejische en irrationele nooit heeft doorzien. Hij was er in zijn jeugd mee geïnfecteerd. Hij heeft er zich niet van kunnen bevrijden. Meedogenloos Duits nationalisme vervulde hem. Aan de toekomst van het Grootduitse Rijk en de suprematie van de Duitse wereld was hij, katholiek opgevoed en nooit geheel van het geloof vervreemd, bereid de meest elementaire normen van menselijk fatsoen ondergeschikt te maken. In zijn ogen representeerde Hitler de grootheid en de triomf van het Deutschtum. Seyss-Inquart hielp ijverig bij de Duitse annexatie van Oostenrijk en Tsjechoslowakije en duldde in de functie die hij voor zijn benoeming naar Nederland in Polen had, er de gruwelijke terreur van het Duitse bestuur. Nederland kende hij niet. Hij wist echter wat hij er te doen had. Hij moest dit Germaanse volk anders behandelen dan de inferieure Polen. Hij moest het natuurlijk gebruiken om aan Duitsland de militaire overwinning te helpen bezorgen maar tegelijkertijd moest hij het zo omscholen dat het een integraal deel van het nationaal-socialistische Grootduitse Rijk der toekomst kon worden. De doelstelling van zijn civiele bewind was een ruimere dan die van het militaire bestuur in België. Zijn politieke overtuigingen waren onvergelijkelijk veel strakker en harder dan die van von Falkenhausen en Reeder. Men is geneigd uit deze gegevens af te leiden dat de Duitse hand lichter op België moet hebben gewogen dan op Nederland en dat dit - naast andere factoren - verklaart waarom België de oorlog met veel minder verliezen is doorgekomen. Deze redenering is echter niet zuiver. De Duitsers kunnen er immers geen principieel belang bij hebben gehad om een land dat zij door middel van een burgerlijk bewind hoopten later in het Grootduitse Rijk op te nemen, zwaarder te belasten dan een land waar zij voorlopig beweerden slechts een militair doel na te streven. Integendeel. Ook echter als men van dit aspect afziet - wat waarschijnlijk verstandig is, gegeven het feit dat zowel de onwil van de Nederlanders om zich te laten nazificeren als de dwingende eisen van de Duitse oorlogseconomie de feitelijke politiek | |
[pagina 152]
| |
veel sterker beheersten dan welke doelstelling op de lange termijn ook - blijft het bijzonder moeilijk te bepalen wat voor effect het contrast tussen de beide bezettingsregimes nu eigenlijk heeft gehad. De grote plagen die Nederland teisterden - de jodenvervolging, de verplichte tewerkstelling van arbeiders in Duitsland, het voedselgebrek - hebben ook België getroffen, op ongeveer hetzelfde ogenblik. In beide landen heeft de Duitse overheid bevorderd dat de belangrijkste plaatsen op alle vlakken van het binnenlandse bestuur door Nederlandse en Belgische nationaal-socialisten werden ingenomen. In beide landen slaagde de radicaalste groep onder de Duitse, de Belgische en de Nederlandse nationaal-socialisten, de ss, er in de loop der jaren in steeds meer macht naar zich toe te trekken. In beide landen werden zodoende op den duur niet alleen de mensen uitgeschakeld die, zonder zelf nationaal-socialist te zijn, toch bereid waren aan het Duitse bestuur mee te werken, maar eveneens Belgische en Nederlandse nationaal-socialisten die hoopten ook na de oorlog in hun min of meer onafhankelijk gebleven land een politieke rol van betekenis te spelen. Zij werden vervangen door aanhangers van de ss, die België en Nederland in het Duitse Rijk wilden doen opgaan. Zowel het burgerlijke bestuur in Nederland als het militaire in België werd opgezet als een ‘Aufsichtsverwaltung’, een toezichthoudend bestuur. De ervaring met het bezettingsregime dat van 1914 tot 1918 in België had gewerkt, heeft de Duitsers er in 1940 toe gebracht een ander stelsel te kiezen. In de Eerste Wereldoorlog immers hadden 10 000 Duitse ambtenaren België bestuurd. In de Tweede Wereldoorlog konden de Duitsers in beide landen met tussen de 1000 en 2000 volstaan. Daartoe was echter de medewerking van de nationale bestuursapparaten noodzakelijk. Toen die beschikbaar bleken was een klein aantal Duitse ambtenaren voldoende. Steunend op een veel groter aantal in deze landen gelegerde politie- en ss-troepen waren zij in staat de bureaucratieën van Nederland en België voor hun politiek te gebruiken. Nu was ook tijdens de Eerste Wereldoorlog in België - in elk geval tot 1917 - het ambtenarencorps voor een belangrijk deel aangebleven, maar het was zowel op de departementen van staat als in de provincies direct onder Duitse directeuren, gouverneurs of presidenten geplaatst en bij deze laatsten had de eigenlijke verantwoordelijkheid gelegen. De toenmalige Belgische regering in ballingschap te Le Havre had herhaaldelijk laten weten dat zij van haar ambtenaren loyale samenwerking met de Duitse overheid verlangde en zij had er geen bezwaar tegen dat dezen een verklaring tekenden waarin zij beloofden niets te zullen doen wat het Duitse bestuur zou kunnen schaden, een belofte die zij, zoals de grote, fel anti-Duitse patriot Henri Pirenne het in 1928 formuleerdeGa naar eind17., in het belang van hun medeburgers trouw zijn nagekomen. Tot aan maart 1917, toen de Duitsers de Belgische eenheidsstaat in een | |
[pagina 153]
| |
Vlaams en een Waals deel splitsten en dus de constitutie aantastten, hebben Belgische ambtenaren zo correct mogelijk met de Duitse bezettingsautoriteiten samengewerkt. In 1940 was de situatie anders. In 1940 werd door de Duitsers niet alleen op de arbeidskracht van de ambtenaren een beroep gedaan maar werd bovendien van hen geëist dat zij grotere verantwoordelijkheden op zich zouden nemen dan hun in 1914 gelaten waren. Zij aanvaardden dit, met enige voldoening omdat zij meenden daardoor meer zelfstandigheid ten aanzien van het Duitse bestuur te zullen verwerven. Naast de zuiver uitvoerende taak die ook de Belgische ambtenaren van 1914 hadden vervuld, namen de ambtenaren van 1940 een beleidstaak op zich. Terwijl de Duitsers in 1914 van de ambtenaren loyale onderschikking hadden geëist en bereidheid uit te voeren wat zij hun voorschreven en wat de Haagse Conventie van 1907 toeliet, verplichtten zij hen in 1940 tot accommodatie aan de Duitse politiek, dat is, niet slechts gehoorzaamheid en medewerking aan Duitse maatregelen maar de overname ervan. De hoofden van de Belgische en Nederlandse bureaucratieën ontvingen en aanvaardden het recht om besluiten met kracht van wet uit te vaardigen zodat door het Duitse bestuur verlangde beschikkingen als min of meer legale besluiten van de nationale overheid konden gelden. Dat het ambtenarencorps ook tijdens een bezetting zijn werk moest kunnen voortzetten en zijn verantwoordelijkheden diende te blijven dragen, was in België in een - al jaren tevoren geformuleerde - wet van 10 augustus 1940 vastgelegdGa naar eind18.. Het was daarbij uitdrukkelijk de bedoeling geweest te voorkomen dat de Duitsers, wanneer zij het land opnieuw zouden bezetten, een bestuurlijk vacuüm zouden aantreffen, zoals in 1914, en aan dit feit de vrijheid tot volledige overname van het bestuur zouden ontlenen. Toen de regering-Pierlot op 16 mei Brussel verliet, kwam het bestuur volgens de regels bij de secretarissen-generaal te liggen. Zij zetten dit na de capitulatie voort. De Duitsers zagen dit met genoegen aan. Op 17 juni werd de wijze van samenwerking van het Duitse en Belgische bestuur formeel geregeldGa naar eind19.. In weerwil echter van de voorschriften, die al in de jaren dertig waren opgesteld en die de ambtenaren verplichtten in oorlogstijd op hun post te blijven, vluchtten duizenden in mei 1940 naar het zuiden. Velen van hen werden bij terugkeer ontslagen - vaak tot tevredenheid van de bevolking, die hun vertrek had afgekeurd - en vervangen door mensen van wie werd verwacht dat zij een zeer soepele houding tegenover de bezetter zouden aannemen. Uiteraard was ook in Nederland al in de jaren dertig allerlei voorbereid om een crisis bij het uitbreken van de oorlog te beheersenGa naar eind20.. De in 1937 door het kabinet geformuleerde Aanwijzingen aan het overheids- en semi-overheidspersoneel hoe zich in zo'n situatie te gedragen waren echter | |
[pagina 154]
| |
nooit voldoende bekendgemaakt. Zij hadden overigens dezelfde teneur als de Belgische. Het personeel moest in het belang van de bevolking in functie blijven maar weigeren zich tot schade van de bevolking te laten misbruiken. Voorlopig leek dat laatste geen reëel gevaar. Op 29 mei werd Seyss-Inquart als Rijkscommissaris geïnstalleerd en hij beschouwde zichzelf vanaf dat ogenblik als degene aan wie alle rechten behoorden die de Nederlandse grondwet aan regering en parlement had toegekend. Die zelfde dag vroeg hij de secretarissen-generaal of zij met hem wilden samenwerken. Na enig overleg aanvaardden zij dat. Het was een beslissende stap. Zo zag Seyss-Inquart het: het zal nu, schreef hij op 31 mei tevreden, mogelijk zijn het hele bestuursapparaat geleidelijk in handen te krijgenGa naar eind21.. Zoals de secretarissen-generaal reageerden, zo reageerde in België en Nederland de hele maatschappelijke en geestelijke elite: zij koos voor een gedrag precies tegengesteld aan dat van de mannen die in 1914 in België de positie van de bevolkingen hadden bepaald. In 1914 hadden de leiders van het economische en culturele leven in België hun activiteiten gestaakt: de grote bedrijven, de kranten, de universiteiten gingen dicht. In 1940 bleven zij in België en Nederland wijd open. Tegenover de politiek van onthouding die in 1914 werd ontwikkeld en die had geleid tot stagnatie, stond de politiek van accommodatie die in 1940 werd beproefd en waarvan men hoopte dat zij het economische en sociale leven op gang zou houden. In 1940 werd de Belgische ervaring van de Eerste Wereldoorlog door de gezaghebbers kennelijk niet positief gewaardeerd, ondanks de uitgebreide en zeer patriottische historiografie waarin deze gedurende de jaren twintig was geroemd. Dat bleek al uit het in de jaren dertig uitgestippelde beleid met betrekking tot de functie van het ambtenarencorps gedurende een bezetting. Met betrekking tot de economische bedrijvigheid had noch de Nederlandse noch de Belgische regering duidelijke richtlijnen gegeven. Op 15 mei, vlak voor hun vertrek uit Brussel, ontvingen Spaak en Gutt drie financiële kopstukken op het ministerie van Buitenlandse Zaken; blijkbaar zijn tijdens dit onderhoud geen afspraken van principieel belang gemaakt al ontstond bij de bezoekers, naar zij later beweerden, de indruk dat de ministers de stopzetting van de industriële activiteiten waartoe in 1914 was besloten, niet wenselijk achttenGa naar eind22.. Hoe dat zij, op 19 mei, kort na het vertrek van de regering maar ruim voor de capitulatie een feit werd, begon een van hen, de hoogste economische autoriteit in België, Alexandre Galopin, in zijn eigen kantoor met mensen uit de bankwereld en de industrie overleg te voeren over het economische beleid dat onder een bezettingsregime gevoerd moest worden. Galopin was gouverneur van de financiële groep Société Générale de Belgique, het grootste financiële imperium in België, dat onder zijn bereik zeer veel verschillende belangen had, van verzekeringen en mijnen tot ondernemingen in Kongo en scheep- | |
[pagina 155]
| |
vaartmaatschappijen. Galopins positie was vergelijkbaar met die van Emile Francqui, die in 1914 directeur van de bank Société Générale was geweest. De Franstalige patriot Francqui had in 1914 vorm gegeven aan de onthoudingspolitiek. De Franstalige patriot Galopin organiseerde in 1940 de economische accommodatie. Het is niet moeilijk een aantal concrete feiten op te noemen die dit opmerkelijke verschil verklaren. De belangrijkste zijn zonder twijfel, ten eerste, dat het Duitse leger in 1914 in Frankrijk tot staan werd gebracht en dat Frankrijk niet capituleerde; ten tweede, dat de Belgische voedselvoorziening in 1914 door middel van de Commission for Relief en het Nationale Comité min of meer bevredigend kon worden geregeld zonder dat daar een Belgische bijdrage aan de Duitse oorlogsinspanning tegenover stond, een situatie die - dat was onmiddellijk duidelijk - in 1940 niet mogelijk zou zijn aangezien de Britten deze keer in hun blokkade van het continent geen gat zouden toelaten waardoor voedsel naar België kon worden gebracht. Moet men aannemen dat ook factoren van psychologische aard de mensen er in 1940 toe hebben gebracht andere dingen te doen dan hun voorgangers in 1914? Men zou kunnen vermoeden dat de Belgen in 1914, nog steunend op een negentiende-eeuws nationalisme, veel minder dan het gespleten België van 1940 bereid zijn geweest om compromissen met de vijand te sluiten. Vergelijking met de houding van Nederland in 1940 ontneemt echter geloofwaardigheid aan deze hypothese. De Nederlanders immers vormden in 1940 een zeer hechte en zelfbewuste natie, hechter en zelfbewuster dan de Belgische in 1914. Toch verschilde de ambtelijke en economische accommodatiepolitiek waartoe zij in 1940 besloten niet principieel van de Belgische. Waarschijnlijk is het beter de tegenstelling op een andere manier te karakteriseren. De beslissing van 1914 om veel van de economische bedrijvigheid en het werk aan kranten en universiteiten te staken was een politieke beslissing, die door de economische omstandigheden mogelijk werd gemaakt. De beslissing van 1940 om met deze dingen juist in zo normaal mogelijke vormen door te gaan was een in wezen om economische redenen genomen beslissing die echter grote politieke consequenties had. Het economische motief had in 1940 het politieke motief van zijn plaats gedrongen en dat is na de ervaring van de jaren van economische crisis die men pas had doorgemaakt, ook niet onbegrijpelijk. Met patriottisme heeft dat eigenlijk niet van doen. Het allesoverheersende belang dat in 1940 aan de voortzetting van de economische activiteit werd gehecht, werd geprezen als bewijs van groot vaderlandslievend verantwoordelijkheidsgevoel en van opofferingsgezindheid en wellicht - wie kan dat meten? - werd het ook zo gevoeld. De vergelijking met 1914 toont slechts hoeveel ruimte het politieke element aan het economische had moeten afstaan. | |
[pagina 156]
| |
Galopin en de economische kopstukken met wie hij in regelmatig overleg stond meenden in mei en juni 1940, net zoals de hoogste bestuursautoriteiten, dat de industrie het in de oorlogsdagen stilgevallen werk onmiddellijk moest hervatten. Om de juistheid hiervan aan te tonen ontwikkelde hij een uitgebreide redenering die in brede kring als overtuigend werd ervarenGa naar eind23.. Het uitgangspunt was dat Belgiës eigen voedselproduktie slechts in de helft van de behoeften voorzag. De rest moest dus worden gekocht in het buitenland, dat wilde nu zeggen Duitsland, en de van Duitsland afhankelijke gebieden. Daartoe was, rekende hij, jaarlijks ongeveer zes miljard frank aan inkomsten uit export nodig. Dit geld moest worden verdiend, en wel door de industrie. De heropening van de fabrieken zou bovendien de werkloosheid die tot boven de omvang van de donkerste crisisjaren dreigde te groeien, verminderen. Maar zij bracht twee ernstige problemen mee. Daar was ten eerste de vraag of, en zo ja, in welke mate, de industrie voor de Duitse militaire inspanning mocht worden gebruikt. Het was duidelijk dat - zoals artikel 115 van het Belgische Wetboek van Strafrecht aangaf - de levering van wapens aan de bezettende macht verboden was en dat in het algemeen transacties met de vijand niet mochten worden gedaan wanneer het doel alleen het maken van winst was. Maar waar lag precies de grens tussen militaire en niet-militaire goederen? In een brief van 16 mei 1941 bekende Gutt, de Belgische minister van Financiën te Londen, dat hij het niet wist. Men zou in België, schreef hij aan een vriend, geen oorlogsmateriaal willen produceren; men kan dat echter niet nalaten want heden ten dage ‘tout est guerre’Ga naar eind24.. Het tweede probleem was de schaarste van de grondstoffen. Schaarste vereist distributie. Galopin en zijn collega's wilden ervoor zorgen dat deze niet door de Duitse overheid werd geregeld maar door het Belgische bedrijfsleven zelf. Een goed sluitend systeem was, zo ging het betoog verder, pas dan mogelijk wanneer de Belgische industrie zichzelf hechter in bedrijfstakken organiseerde. De grote industriëlen en bankiers dienden samen te werken om de overlevingskansen én van de Belgische bevolking, die voedsel nodig had, én van de gehele industrie te vergroten. De grondstoffen moesten eerlijk over de verschillende ondernemingen worden verdeeld die dan ook alle hun aandeel in de produktie voor Duitsland moesten leveren. Daartoe was uiteraard enige controle op de bedrijven nodig; die zou door de Belgen zelf worden uitgeoefend. De geest waarin dit alles was opgezet was behoudend: solidariteit en handhaving van de relatieve betekenis der verschillende bedrijven - die natuurlijk alle in absolute zin hun produktie zouden moeten beperken - waren de wachtwoorden, niet concurrentie en groei. In Nederland bleken al direct na de capitulatie belangrijke sectoren van de industrie Duitse orders, ook orders voor militaire goederen, te aanvaardenGa naar eind25. hoewel onder anderen generaal Winkelman dat fel verwierp. Tevens | |
[pagina 157]
| |
bleek dat noch de secretarissen-generaal noch de arbeiders eraan dachten zich hiertegen te verzetten. In juni groeide het aantal voor de Duitsers werkende bedrijven snel. In juli probeerde een groep belangrijke persoonlijkheden en organisaties uit het hele economische leven - industrie, handel, landbouw en veeteelt - door de oprichting van een Nationaal Comité voor Economische Samenwerking de relaties met de Duitse opdrachtgevers enigszins te ordenen en de Nederlandse belangen te verdedigen. Door de Duitse autoriteiten werd dit initiatief, dat hun natuurlijk niet zinde, overgenomen en heel handig getransformeerd in een voor hen aantrekkelijker plan. Zij slaagden erin, met volledige instemming van de kopstukken uit het bestuur en het bedrijfsleven, een proces op gang te brengen dat de Nederlandse industrie aan de Duitse politiek ondergeschikt maakte. In samenwerking met een kleine commissie onder voorzitterschap van de Rotterdamse bankier H.L. Woltersom bracht H.M. Hirschfeld, de energieke en bekwame secretaris-generaal van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, een organisatie tot stand die men zou kunnen omschrijven als een vorm van corporatisme beheerst door het leidersbeginselGa naar eind26.. De industrie, de handel, het ambacht enzovoort werden ondergebracht in hoofd- en bedrijfsgroepen (met daarboven een Raad voor het Bedrijfsleven), onder voorzitters die veel meer macht bezaten dan in een democratische gemeenschap gebruikelijk was. Aangezien de hele organisatie ten slotte uit Duitse inspiratie voortkwam, is het niet verwonderlijk dat ze veel leek op die welke in België ontstond. Het praktische belang ervan is overigens niet zeer groot geweest. De Duitsers immers zijn de twee economieën gaan beheersen door middel van instanties die zij zelf oprichtten en die voor niets anders dienden dan de directe exploitatie van de beide landen. Van belang voor de Duitsers was echter wel de bereidwilligheid waarmee de elites in België en Nederland de eerste stappen zetten op de weg naar een ordening die velen ook in de jaren dertig al een schoon doel had geleken maar die nooit voldoende gerealiseerd was. Het uitgangspunt van de bestuurlijke en economische accommodatiepolitiek was natuurlijk de gedachte dat de Duitse overwinning, zo zij al niet definitief was, de toestand in Europa in elk geval vele jaren zou beheersen. Men deed er dus verstandig aan zich naar de omstandigheden te voegen. De hele politiek werd vaak voorgesteld als de politiek van het minste kwaad, zakelijk en beperkt, een middel om de moeilijkheden van de oorlogstijd ordelijk te doorstaan, behoudend van aard en wezen. In feite was zij dat dikwijls echter niet en zij kon dat ook niet zijn. Zij zat namelijk vol tegenstrijdigheden. Dat was al in de zomer van 1940 zo. In deze zomer trad de bezetter voorzichtig op. Hij greep in, maar niet ruw en hij bezat ongetwijfeld veel prestige. Vooral de Belgische bevolking, die gruwelijke herinneringen aan de Duitse oorlogvoering in 1914 had, die aan de andere | |
[pagina 158]
| |
kant in mei 1940 met eigen ogen had kunnen zien in wat voor onbeheerste en lelijke chaos de Belgische en Franse verdediging was ondergegaan, werd blij verrast door de zindelijkheid van de Duitse zege. Het leek velen niet ondoenlijk om met zulke redelijke overwinnaars een redelijk compromis te bereiken. Dat was ook nodig omdat de vrede, die - zoals zeer vele Belgen waarschijnlijk hebben verwacht - snel gesloten zou kunnen worden, de Duitse overheersing van het continent zou bevestigen. Mogelijkerwijs zou de accommodatie dus spoedig een meer permanent karakter moeten krijgen. Dit betekent natuurlijk dat de aanpassing voor degenen die op een blijvende Duitse hegemonie rekenden, in wezen geen politiek van het minste kwaad was, niet louter een middel om de bezettingstijd zo goed mogelijk te overleven, maar een voorbereiding tot een nieuwe Europese ordening. Toen in de herfst van 1940 echter bleek dat Groot-Brittannië in staat was de oorlog voort te zetten en toen in juni 1941 de Duitsers Rusland binnenvielen, veranderde het beeld. Duitsland was niet onoverwinnelijk. Dit feit gaf aan de accommodatiepolitiek een nieuwe kleur. Zij was voor sommigen een voorlopig zich plooien en buigen geweest, voor anderen een zich schikken in een langdurige Duitse hegemonie, nu kreeg zij het karakter van steun aan de vergankelijke macht van de nationale vijand die buiten de nationale grenzen door de Britten, de Russen en de Amerikanen met moed en niettegenstaande ontzaglijke offers te vuur en te zwaard werd bestreden. Het waren niet alleen de tegenstanders van de accommodatiepolitiek die haar zo gingen interpreteren; ook onder hen die haar hadden geïnitieerd en haar zo goed als het kon probeerden vol te houden, ontstond soms diepe twijfel over de correctheid ervanGa naar eind27.. Het werd in de loop van de jaren bovendien steeds duidelijker dat de doeleinden ervan niet of slechts zeer gedeeltelijk werden bereikt. De accommodatiepolitiek had ervoor moeten zorgen dat de beide volkeren voldoende voedsel in het buitenland konden kopen. In feite echter heeft Duitsland aan België, dat dit het meeste nodig had, geen voedsel geleverd. In de winter van 1941 was in dat land, sterker van import afhankelijk dan Nederland, de voedselvoorziening al onrustbarend slecht. De volgende winter bracht nog grotere ellende, vooral voor de als gevolg van de rigoureuze loonpolitiek en de steeds stijgende prijzen veel te slecht betaalde arbeiders, minder voor de wat ruimer van financiële middelen voorziene groepen van de bevolking die op de gigantische zwarte markt konden inkopen. Pas in de loop van 1942 kwam de voeding op een peil dat weliswaar te laag was maar niet veel lager dan dat in Frankrijk en Nederland. De accommodatiepolitiek had in de tweede plaats ervoor moeten zorgen dat de bezetter geen arbeiders naar Duitsland zou deporteren zoals hij eind 1916 en begin 1917 had gedaan toen de Belgische fabrikanten hun werkplaatsen gesloten hielden. In feite echter hebben de Duitsers meer | |
[pagina 159]
| |
dan tweemaal zoveel Belgische arbeiders in Duitsland te werk gesteld als gedurende de Eerste Wereldoorlog en de toevoer uit Nederland was niet kleiner. Het derde element van de accommodatiepolitiek was de systematische beperktheid ervan. De Nederlandse en Belgische economie zouden voor de bezetter niet meer mogen produceren dan voor de handhaving van het levenspeil in het eigen land noodzakelijk was. In feite echter hebben zij veel en veel meer geleverd dan oorspronkelijk was bedoeld. Terwijl Galopin in 1940 meende dat een industriële exportproduktie ter waarde van jaarlijks 6 miljard frank voldoende zou zijn, liep zij in totaal gedurende de oorlogsjaren tot - naar schatting - 65 miljard op. Ook in Nederland voorzag niemand in 1940 hoeveel men ten slotte aan de Duitsers zou gaan leveren: ongeveer een derde van de industriële produktie. Schijnbaar dicht bij de politiek van aanpassing maar principieel ervan onderscheiden stond de opvatting van een vrij groot aantal representatieve Belgen en Nederlanders die in 1940 van de nederlaag gebruik wilden maken om de maatschappij te hervormen. Zij aanvaardden en ondersteunden de accommodatie met volle overtuiging. Zij meenden echter dat het bovendien mogelijk was ook positief profijt van de omstandigheden te trekken. Het was op zichzelf niet hun bedoeling nauwer met de bezetter samen te werken dan de accommodanten deden. Collaboratie die neerkwam op de totale vermenging van de Duitse en de nationale doeleinden verwierpen zij. Maar zij meenden de bezetter ertoe te kunnen bewegen die dingen tot stand te brengen of toe te laten die zij zelf al vóór de bezetting hadden gewild. Ook tijdens de Eerste Wereldoorlog had België iets dergelijks gekend: veel Vlaamse activisten van toen behoorden tot deze categorie van politieke avonturiers die dank zij de uitzonderlijke omstandigheden eigen idealen en wensen hoopten te kunnen verwezenlijken. Het was een lamentabel avontuur geworden. Door de navolgers van de Vlaamse activisten werd het tijdens de Tweede Wereldoorlog ook niet herhaald; dezen immers gingen over tot volledige politieke en militaire collaboratie. In het begin van de Tweede Wereldoorlog waren het andere groepen die opteerden voor de poging om, zonder het nationaal-socialisme als ideologie over te nemen of als regeringsstelsel te ondersteunen en zonder het nationale belang aan het Duitse te onderschikken, toch de bezetting zelf tot het uitgangspunt van wezenlijke hervormingen te maken. Het waren geen nationaal-socialistische, het waren nationaal-autoritaire verlangens en initiatieven die toen in vrij brede kring werden uitgedacht en besproken. Een van de Belgische hoofdfiguren in dit bedrijf was de liberale senator graaf Maurice Lippens (1875-1956), die een prachtige bestuurlijke en politieke carrière achter de rug had en nu op rijpe leeftijd nieuwe levensvormen voor zijn land ging verzinnen. Hij bracht een van voor de oorlog daterend studiecentrum voor staatshervorming opnieuw tot leven | |
[pagina 160]
| |
en werkte daarmee, vanaf juli 1940, een reeks voorstellen uit die alle tendeerden naar een als stabiel aangeprezen politiek systeem waarin de Koning grote reële macht zou krijgen met slechts van hem afhankelijke ministers en waarin de volksvertegenwoordiging, vergeleken met het stelsel van de parlementaire democratie, buitengewoon weinig te vertellen zou hebbenGa naar eind28.. De bedoeling was natuurlijk dat de Koning deze staatsvorm spoedig zou kunnen gaan realiseren; men verwachtte immers dat de totale Duitse overwinning die zomer zou worden erkend en hoopte dat aan België na de vrede zijn onafhankelijkheid, zij het enigszins beperkt, zou worden teruggegeven. Aan het studiecentrum dat dit soort plannen beraamde, werden ook vertegenwoordigers van sterk door het nationaal-socialisme beïnvloede politieke partijen - het Vlaams Nationaal Verbond, Verdinaso, Rex - uitgenodigd deel te nemen maar dit was in feite toch niet meer dan een gebaar. De heren van het centrum wilden bepaald geen nationaal-socialistische revolutie. Dat wilden andere groepen en individuen - er waren er nogal wat - die in België schema's van dit type bedachten evenmin. Allen hoopten overigens dat Leopold iii hun plannen binnen niet al te lange tijd zou kunnen gaan uitvoeren. Leopold iii was hiervan natuurlijk goed op de hoogte en de gedachte dat de koninklijke macht vergroot moest worden was hem uitermate sympathiek. Aangezien hij echter een krijgsgevangene was, die overigens in zijn paleis te Laken mocht blijven wonen, heeft hij aan zulke politieke initiatieven geen steun kunnen en willen geven. Het is ook de vraag of hij, indien hij wel vrij was geweest, de opzet van Lippens' studiecentrum bijzonder aantrekkelijk zou hebben gevonden. De stabiliteit die Lippens en vele van zijn geestverwanten in een autoritair koningschap zochten, was conservatief van aard. Zij zou vooral voor de hoge bourgeoisie gunstige effecten hebben gehad. In deze zomermaanden echter was Leopold iii's trouwste compagnon uit de wereld van de politiek juist een persoonlijkheid van linkse signatuur. Het was niemand minder dan Hendrik de Man, in naam de voorzitter van de Belgische Werklieden Partij. De Man was in september 1939 vice-premier van Pierlots derde, nationale kabinet geworden. In januari 1940 trad hij af. Het praktische werk dat hij voor de bwp moest doen, liet hij aan een ander over. De belangrijkste opdracht die hij zichzelf stelde was nog steeds de publieke opinie te mobiliseren tegen de financieel-politieke bolwerken van de Belgische bourgeoisie. Dit bracht hem tot visies die van de in de bwp gebruikelijke sterk afweken. Hij achtte de parlementaire democratie een in wezen liberaal stelsel dat in een massamaatschappij niet goed werkte en in elk geval de arbeiders niet voldoende nut verschafteGa naar eind29.. In verband daarmee beoordeelde hij in 1939 het nationaal-socialisme anders dan de meeste socialisten. Volgens de meesten immers, schreef hijGa naar eind30., was het een ‘rechtse’ beweging | |
[pagina 161]
| |
die tegen ‘links’, dat wil zeggen, de parlementaire democratie was gericht. De Man zag echter in fascisme en nationaal-socialisme revolutionaire, antikapitalistische bewegingen die een fase in de algemene evolutie naar een beter geordende en meer gedisciplineerde wereld vertegenwoordigden. Wilde men in België de destructieve revolutie van het nationaal-socialisme ontlopen, dan moest de arbeiderspartij vermijden zich als een obstakel tegen de evolutie te gedragen en haar energie niet uitputten door aan de strijd van de conservatieven tegen de nazi's deel te nemen. De uitermate puriteinse neutraliteit die hij tot op de dag van de Duitse aanval voorstond, hield natuurlijk verband met deze visie. Zij hield ook verband met zijn hevige afkeer van geweld en zijn diepe twijfel aan de zin van oorlogen in het algemeen. De Eerste Wereldoorlog, waarin hij als militair had meegestreden, had immers een overwinning gebracht die door politieke blunders al spoedig totaal was bedorven. Vanaf 24 mei 1940 werd De Man, die zijn officiersuniform weer had aangetrokken - hij werd op 10 juni gedemobiliseerd -, door de Koning regelmatig geraadpleegd. Zijn mening stond vast: toen verdere tegenstand onmogelijk bleek, moest Leopold capituleren en in België blijven. Aangezien de Duitsers de hele oorlog spoedig met een overwinning zouden beëindigen, moest Leopold proberen een regering te vormen ongeacht het feit dat het kabinet-Pierlot niet was afgetreden; De Man zou de premier ervan worden. Toen Hitler koning Leopold op 30 mei, tot diens verbazing en schrik, voor een gesprek uitnodigde, ried De Man hem aan dit niet af te slaan; wegens Leopolds lichamelijke en geestelijke uitputting na achttien oorlogsdagen en -nachten moest het bezoek echter in elk geval worden uitgesteld. Ook op andere manieren liet De Man zijn behoefte om met de Duitse overheid in nauw contact te komen, steeds weer blijken. Hij was in juni 1940 een man vol optimisme en dadendrang. De verschrikkelijke vernedering van de nederlaag had de heerschappij van de bourgeoisie gebroken, meende hij. Onder Duitse leiding zou nu in België een grootse vernieuwingsbeweging op gang komen, een wedergeboorte, een doorbraak naar sociale rechtvaardigheid en Europese eenheid. Het ogenblik voor de sociale omwenteling was gekomen. Het mocht dan al waar zijn dat de persoon en de kracht van Hitler demonisch en destructief waren, zij hadden toch de weg naar de toekomst vrijgemaaktGa naar eind31.. Dit soort voorstellingen vormden de achtergrond van het ManifestGa naar eind32. dat De Man (misschien in overleg met Leopold iii) in zijn functie van voorzitter der bwp op 28 juni voltooide en dat in begin juli in verschillende kranten werd gepubliceerd voordat de bezetter daartoe toestemming had gegeven. De Man ried zijn partijgenoten aan geen verzet tegen de Duitse overheid te bieden. Hij constateerde dat het parlementaire stelsel en de kapitalistische geldmaatschappij waren ingestort, wat een verlossing voor de werkende klasse en | |
[pagina 162]
| |
voor het socialisme betekende. Hoe vreemd het Duitse nazi-regime de Belgen ook leek, het had in elk geval de klasseverschillen veel sterker verminderd dan de zogenaamde democratie had gedaan; het krachtige moreel van de Duitse soldaten bewees trouwens de sociale eenheid van het volk. Nu moest in België een elite die gevaarlijk en snel wilde leven, het initiatief nemen en een nieuwe wereld, een waarlijk socialistische ordening gaan opbouwen. De politieke rol van de bwp was ten einde. Verenigd door zijn trouw aan de Koning zou het Belgische volk, dat alle partijzucht had afgezworen, de Arbeid doen heersen. Het was met een heel diepe buiging dat De Man in dit Manifest zijn saluut aan het nationaal-socialisme gafGa naar eind33.. Toch was hij zelf geen nationaal-socialist geworden. Hij meende dat op dit ogenblik het Belgische volk als het ware in de volle zuiverheid van zijn wezen beschikbaar was aangezien de notabelen, de leven en maatschappij bedervende bourgeois, de parasitaire, vruchteloos redekavelende en intrigerende parlementariërs gedeserteerd en laf en wanordelijk naar Frankrijk gevlucht waren. Daarom moest dit eindelijk zelfstandig geworden volk zich achter het socialistische leiderschap scharen om de sociale revolutie door te voeren. Dit was - het hoeft niet gezegd - een uiterst schematische en gedramatiseerde voorstelling van zaken, meer typerend voor De Mans karakter dan voor de werkelijkheid van toen. Had zij daarom zo weinig succes? Het Manifest bleek namelijk een mislukking. Veel socialistische leiders die in België waren gebleven - de meeste waren overigens gevlucht en nog niet teruggekeerd - moesten van deze politieke optie niets hebben; zij dachten eerder aan de mogelijkheid van verzet. De Vlaamse nationalisten waren verontwaardigd over De Mans these dat er een verenigd Belgisch volk zou bestaan en zij overtuigden de Duitse overheid van het heilloze van dit initiatief. Wat voor de hele onderneming echter alleen al dodelijk was, was het eenvoudige feit dat Hitler enkele weken nadat De Man zijn stuk had geschreven, aan Leopold iii iedere politieke activiteit verbood; de droom dat België op korte termijn een vorm van onafhankelijkheid zou krijgen en op eigen wijze een maatschappelijke hervorming zou mogen doorvoeren, vervloog daarmee. Toen De Man zich dat realiseerde, besteedde hij zijn aandacht niet meer aan politieke, maar uitsluitend aan zuiver sociale kwesties; hij ging een eenheidsvakbond organiseren. De Belgische Werklieden Partij, waarvan de politieke rol volgens haar voorzitter nu was uitgespeeld, was meer dan alleen een politieke partij; de socialistische vakbonden waren er immers collectief lid van. Het sociale werk nu moest, vond De Man, worden voortgezet. Dat was ook de mening van veel bestuurders: het hele complex van socialistische bonden, mutualiteiten, verzekeringen en andere instellingen probeerde, toen de leiders ervan langzamerhand met hun kas in België terugkeerden, weer iets van | |
[pagina 163]
| |
activiteit te ontwikkelen. Zo dachten de katholieke organisaties er eveneens over. Een van de argumenten om dit te verantwoorden was dat de werkgevers van de omstandigheden gebruik maakten om de arbeidersinvloed - gerealiseerd in de zogenaamde paritaire commissiesGa naar eind34. - terug te dringen en de lonen te verlagen. Uit deze situatie zag De Man een mogelijkheid voortkomen om een ideaal te verwezenlijken dat hij al lang verdedigde: de schepping van een eenheidsvakverbond zonder politieke bindingen, uitsluitend bedoeld om de arbeidersbelangen te bevorderen. Hij zette zich aan het werk, onderhandelde met de Duitse autoriteiten, de secretaris-generaal voor Sociale Zaken, de vertegenwoordigers van de socialistische, katholieke en liberale vakverbonden en met figuren uit het Verdinaso, het vnv en de vakorganisatie van dat verbond (de Arbeidsorde), hij schreef en praatte en ageerde in een roes van dadendrang en optimisme. Op 6 november werd een eerste akkoord bereikt. De socialistische, katholieke en liberale vakverbonden beloofden met elkaar samen te werken in een geest van nationale eenheid, solidariteit en - dit werd een ook in Nederland in intellectuele kringen verbreid modewoord - personalismeGa naar eind35.. Het ging de Duitsers echter niet ver genoeg en onder hun druk kwam op 22 november een Unie voor Hand- en Geestesarbeiders tot stand waarin de nationaal-socialistische Arbeidsorde een relatief grote plaats kreeg. De Unie werd een mislukking. De oude vakverbonden hadden bij elkaar bijna een miljoen leden geteld. De Unie telde er in het begin misschien 250 000 maar viel al spoedig tot niet veel meer dan 100 000 terug. Zij bereikte ook niets concreets. Bovendien kwam zij in maart 1942 onder leiding van een lid van het vnv te staan. Toen was het duidelijk dat een politiek neutrale organisatie, zoals De Man had gewild, juist onder dit totalitaire regime onmogelijk was. De Man keerde zich er dan ook van af. Al eerder had hij de mislukking meegemaakt van het nauw aan de Unie verbonden dagblad - later weekblad - Le Travail, dat ook moest dienen als opvolger van het niet meer verschijnende socialistische dagblad Le Peuple. Het was op 31 maart 1941 begonnen, het weigerde in juni 1941 de Duitse inval in de Sovjet-Unie toe te juichen en ging in februari 1942 ten onder, een nauwelijks gelezen periodiek van een impopulaire organisatieGa naar eind36.. De Man zelf had toen het actieve leven trouwens al grotendeels voor een contemplatief bestaan verwisseld. Van november 1941 tot augustus 1944 bracht hij zijn meeste tijd in vrijwel volledige eenzaamheid door in een hut in de Haute Savoie waar hij, verbitterde avonturier, in armoede en zorgeloosheid genoot van de dramatiek van het hooggebergte en enkele boeken schreef. Gedurende enige tijd scheen het of in Nederland een politiek initiatief, dat in sommige opzichten sterk leek op wat De Man in zijn Manifest van 28 juni 1940 op gang trachtte te brengen, veel meer succes had. Een paar | |
[pagina 164]
| |
weken nadat De Mans stuk zonder Duitse toestemming in sommige Belgische kranten was gepubliceerd, verscheen na goedkeuring van de Duitse overheid in de Nederlandse pers, op 24 juli 1940, een oproep om een nieuwe beweging, De Nederlandsche Unie, te beginnen. Geen van de drie heren die dit document deden uitgaan en tekenden, bezat een intellectueel prestige, een internationaal gezag, een net van connecties en een reputatie van onhandelbaarheid vergelijkbaar met die van de oudere De Man. L. Einthoven (1896) was hoofdcommissaris van politie in Rotterdam. Al was hij gekant tegen het nationaal-socialisme, de Duitse bezetter en vooral de nsb, hij minachtte ook de parlementaire democratie en de oude partijen. De protestant J. Linthorst Homan (1903) was commissaris van de Koningin in Groningen. Nederland, meende hij, was een ziek land dat juist nu aan zijn genezing moest gaan werken. J.E. de Quay (1901-1985) was een Brabantse katholiek, hoogleraar in de psychotechniek en bedrijfsleer aan de Economische Hogeschool te Tilburg, in mei 1940 tot regeringscommissaris (later algemeen gemachtigde) voor de organisatie van de arbeid benoemd en daardoor regelmatig in het overleg met de bezetter betrokken, een man van grote activiteit in het sociale leven, zonder sympathie voor Duitsland en het nationaal-socialisme maar wel overtuigd, zoals veel jongere katholieken in de jaren 1930, van de noodzaak de maatschappij een meer organische structuur te geven. Wat deze drie zeer verschillende mensen verbond waren de wil en de durf om twee ook door anderen gevoelde verlangens te vervullen, ten eerste, het verlangen om een soort van patriottische, tegen de nsb gerichte Nederlandse mening uit te spreken nu de oude politieke partijen zwegen en de Duitsers de overheid beheersten; ten tweede, het verlangen om na de collaps van de parlementaire democratie en in de verwachting dat het nationaal-socialisme voorlopig de hegemonie zou bezitten, een nieuwe, aan de moderne noden aangepaste, gedisciplineerde maar tegelijk fundamenteel nationale levensvorm op te bouwen waarin de arbeid centraal zou staan. Was het mogelijk geweest, dan zou een appèl aan het symbool van nationale eenheid, koningin Wilhelmina, in de oproep van het driemanschap niet hebben ontbroken. Er ontbrak trouwens in het document nog een element dat wel in het Manifest van De Man voorkwam: de uitdrukking van respect voor het nationaal-socialisme. In geest en opzet was de oproep zonder twijfel aan die van De Man verwant. Het Nederlandse stuk was echter aanmerkelijk minder dramatisch en radicaal. Nu de Duitsers de overwinning hadden behaald, moesten de Nederlanders - daar kwam de oproep op neer - afstand doen van hun in het parlementarisme en zuilenstelsel georganiseerde verdeeldheid en vol eensgezinde levensmoed aan de constructie van een nieuw corporatisme gaan werken. Daardoor zouden zij de nationale kracht vergroten en zo tegenover de bezetter en zijn | |
[pagina 165]
| |
Nederlandse volgelingen een sterkere positie kunnen verwerven. De oproep had succes. De secretarissen-generaal voelden zich erdoor gesteund. De Rooms-Katholieke Staats Partij juichte het initiatief toe en ried haar leden aan zich bij de Unie aan te sluiten. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij aarzelde maar vele socialisten werden lid. De vrijzinnig-democraten waren vrij positief. De Christelijk-Historische Unie wist niet goed wat te doen. De Liberale Staatspartij echter was tegen het initiatief gekant en de Anti-Revolutionaire Partij keerde zich met opmerkelijke kracht tegen de nieuwe beweging, die volgens haar in het godsdienstige te vaag was en in het politieke te veel concessies aan de bezetter zou moeten doen. De nationaal-socialisten waren woedend. Terecht, van hun standpunt bezien. De nieuwe beweging immers, die door vrij onbekende mensen op gang was gebracht omdat zij in de uitzonderlijke omstandigheden van het ogenblik (dat wil dus zeggen, dank zij de overigens door hen betreurde Duitse overwinning) een mogelijkheid zagen de ordeningsidealen van de jaren 1930 en de zogenaamde Europese Revolutie op zuiver nationale wijze te verwezenlijken, werd door grote groepen Nederlanders als een protestbeweging geïnterpreteerd en gebruikt. Al spoedig had de Unie meer dan 100 000 leden; na enkele maanden waren het er waarschijnlijk al een 800 000 geworden, meer dan het dubbele van wat de grootste partij uit het interbellum, de rksp, ooit had en meer dan tienmaal zoveel als het ledental van de Nationaal-Socialistische Beweging. Verreweg de meesten van deze Unieleden hebben het getheoretiseer over nieuwe samenlevingsvormen - de Unie ging die ‘Nederlands socialisme’ en ‘organisch gemeenschapspersonalisme’ noemenGa naar eind37. - ongetwijfeld als bijzaak of zelfs als camouflage beschouwd en in de Unie vooral een middel gezien om te protesteren tegen de Duitse bezetting en de Nederlandse nazi-partijen. Iets tastbaars heeft de Unie niet gedaan en zelfs niet proberen te doen. Hoe heeft het driemanschap dat haar leidde, eigenlijk gedacht enige zowel praktische als theoretische uitwerking aan haar nog vage uitgangspunten te geven? Al op het einde van 1940 - de Duitse aanval op Engeland was mislukt - ging het beklemtonen dat het nieuwe Nederland pas na de oorlog tot stand zou komen en dat dus het enige dat tijdens de oorlog gedaan kon worden, geestelijke preparatie, onderling overleg, vrome bezinning moest blijven. De Man was concreter. Toen hij in juni 1940 zijn Manifest schreef, hoopte hij een Belgische regering te kunnen vormen. Toen dat onmogelijk bleek, wijdde hij zich aan de organisatie van een eenheidsvakverbond. Ambities van deze aard had, en vergelijkbare initiatieven nam de Unie niet, wat tot gevolg had dat zij lang niet in zo'n mate als De Man regelrechte samenwerking met de bezetter zocht en aanvaardde. Voor zover zij een politiek voerde, was het doel ervan slechts te verhinderen dat alleen de nsb de macht in Nederland kreeg. Over de manier waarop dat moest | |
[pagina 166]
| |
gebeuren heerste overigens aan het einde van 1940 en in het begin van 1941 binnen het driemanschap en de naaste medewerkers ervan soms heftige onenigheid. Het ging erom of de Unie haar oppositie tegen de nsb moest coördineren of zelfs moest fuseren met de partij van Arnold Meyer, het nationaal-socialistische maar de nsb beconcurrerende Nationaal Front. Linthorst Homan scheen gedurende enige tijd zelfs bereid de eventuele macht die de nsb zou krijgen, te beperken door de Unie met haar te laten samenwerken. Dit soort ideeën werd ten slotte verworpen. In juni 1941 weigerde het weekblad van de Unie, net zoals de periodiek van De Mans Unie, in de oorlog tussen Duitsland en Rusland partij te kiezen en het schreef met klem: ‘Wij, Nederlandse socialisten, zijn geen nationaal-socialisten’Ga naar eind38.. Toen liep het met de hele onderneming snel af. Het weekblad hield op te verschijnen. Propaganda voor de beweging mocht niet meer worden gemaakt. In december werd zij verboden. De rest van de oorlog brachten de drie leiders soms als gijzelaars, soms als onderduikers door en allen hadden zij aandeel in of contact met de verzetsbeweging. Hun politieke avontuur was even erbarmelijk mislukt als dat van de Vlaamse activisten in de Eerste Wereldoorlog en dat van De Man in België. De veronderstellingen waarvan het was uitgegaan bleken niet juist. Ten eerste werd al in de herfst van 1940 duidelijk dat de Duitse overwinning minder zeker was dan velen in de zomer hadden gedacht. Ten tweede bleek dat onder het Duitse bezettingsregime geen plaats was voor politiek-sociale experimenten die niet geheel en al in de Duitse totalitaire concepties pastenGa naar eind39.. Maar één ding had de onderneming bereikt: de Nederlandse opinie greep met plezier de haar door de Unie geboden gelegenheid aan om zonder veel risico en tegen betaling van slechts een kleine partijcontributie het Nederlandse nationaal-socialisme af te wijzen. Een vergelijkbaar verschijnsel heeft zich in België niet voorgedaan. De Man en het driemanschap gingen ervan uit dat Hitler aan België en Nederland binnen bepaalde grenzen een zekere zelfstandigheid zou laten. Er was in 1940 wel enige aanleiding om dat te verwachten. In elk geval werden er van Duitse zijde geen uitspraken gedaan die het tegendeel bewezen. De Duitsers verklaarden dat zij het Belgische en Nederlandse volk niet als vijanden van Duitsland en het nazisme beschouwden; integendeel, zij hoopten dat deze naties, voor een belangrijk deel Germaans van ras en taal, een waardevol aandeel in de herordening van Europa zouden nemen. Wat voor vorm zij op den duur zouden krijgen werd echter door geen enkele Duitse instantie gespecificeerd. Waarschijnlijk wilde Hitler zelf hen na de oorlog eenvoudig annexerenGa naar eind40. maar het had geen zin daarover een formele beslissing te nemen en zeker niet, wanneer de mening van de Führer inderdaad vaststond, deze in het openbaar bekend te makenGa naar eind41. voor de strijd was afgelopen. In de loop van 1940 werd het echter | |
[pagina 167]
| |
wel duidelijk dat Hitler er niet aan dacht Nederland en België de ruimte te geven tot de vorming van een regime à la dat van Pétain in Vichy-Frankrijk. Dat bewees hij door zijn reactie op het verzoek om een onderhoud dat Leopold iii hem op 26 juni 1940 deed, nog geen maand nadat deze, op 31 mei, had gezegd een gesprek, waartoe Hitler hem had uitgenodigd, met belangstelling tegemoet te zien maar even te willen uitstellen en daarna incognito te willen voeren. Aangezien Hitler een dergelijke ontmoeting toen zeker voor een deel juist om het propagandistische effect ervan wilde ensceneren, besloot hij op 4 juni het op te schuiven tot de strijd in Frankrijk geëindigd zou zijn. Leopold iii wachtte daarna tot de Frans-Duitse en Frans-Italiaanse wapenstilstandsovereenkomsten op 26 juni in Berlijn waren gepubliceerd en vroeg toen onmiddellijk bij Hitler belet. Deze beantwoordde het initiatief op 14 juli met een voorlopige weigering. Hitler was op de hoogte van de ideeën die in België rondom de persoon van de uitermate populaire Koning werden bedacht; hij wist dat volgens vele Belgen Leopold iii de gelegenheid moest krijgen een eigen regering te vormen en dat deze, ook al zei hij zich als krijgsgevangene buiten de politiek te houden, in zijn paleis wel degelijk politici ontving. Hieraan moest een einde komen, decreteerde Hitler. Vanaf dat moment wist de Duitse overheid in België en wisten ook de politici die contact met het Paleis in Laken hadden, dat in België in elk geval voor de duur van de oorlog geen uitzicht op een ‘nationale’ regering bestond. Dit verhinderde Leopold overigens niet toch op een gesprek te blijven aandringen. Het had ten slotte op 19 november 1940 te Berchtesgaden plaats. De Koning wilde van Hitler horen dat België na de oorlog zijn onafhankelijkheid zou terugkrijgen - een Duitse belofte van die aard, zei Leopold, zou de Belgische bevolking bereid maken vrijwillig met Duitsland samen te werken en bovendien een zwaar tegenwicht tegen de Engelse radiopropaganda vormen - en hij vroeg om een betere behandeling van de bevolking. Op geen van deze verzoeken gaf Hitler een concreet antwoord. Het onderhoud was zinloos. Aangezien het met zorg geheim werd gehouden kwam het in België niet in discussie. Goed geïnformeerde Belgische patriotten die er iets van vernamen, zonder overigens de details te leren kennen, hebben Leopolds reis naar de vijand toentertijd niet als principieel onaanvaardbaar geïnterpreteerd maar zich bevestigd gevoeld in hun vertrouwen in 's Konings zorg voor het Belgische volkGa naar eind42.. Pas in januari 1941 drong het bericht over het gesprek tot de Belgische ministers in Londen door en zij waren uiteraard ontzet; enige kritiek in het openbaar hebben zij echter vermedenGa naar eind43.. Niet alleen de accommodanten en degenen die van de bezetting wilden profiteren om allerlei hervormingen door te voeren, ook de overtuigde collaborateurs werden in hun daden en in de uitwerking van hun program- | |
[pagina 168]
| |
ma's zeer gehinderd door de onzekerheid waarin de Duitsers hen lieten over de voor deze landen bij een Duitse overwinning uitgedachte toekomst. De collaboratie vormde in beide landen een feit van praktisch en principieel belang en zij heeft in beide landen een grotere omvang gehad dan het actieve verzet. Zij was een nieuw verschijnsel. In de Eerste Wereldoorlog kwam zij in België niet voor of in elk geval niet in grote mate. Zij bestond vanaf mei 1940: de nationaal-socialistische partijen verklaarden onmiddellijk na de Duitse verovering dat zij de Duitse politiek met al hun kracht zouden steunen. Zij bezat een duidelijker principieel karakter dan de politiek van de accommodanten maar zij werd - hoe kan het ook anders in een dergelijke situatie? - behalve door overtuigde aanhangers van de nieuwe leer ook bedreven door volstrekt opportunistische en uitsluitend op materieel gewin bedachte personen, door rancuneuze mislukkelingen, door akelig geboefte, door meelijwekkende malloten. Zij was revolutionair. Zij berustte immers op nationaal-socialistische doctrines die, ten eerste, in België en Nederland, waar zij voor de oorlog door bijna de gehele bevolking waren verworpen, slechts door middel van een omwenteling en de daaruit volgende dictatuur autoriteit konden verwerven en die, ten tweede, veel van hun aantrekkingskracht dankten aan het feit dat hun inhoud door de propagandisten ervan als revolutionair werd aangeprezen. In zulke voorstellingen verscheen de collaboratie als een dynamische vernieuwingsbeweging die de maatschappelijke stagnatie waarin de beide landen tijdens het interbellum hadden verkeerd, krachtig en doelbewust doorbrak. Dat de grote meerderheid van de bevolking de collaboratie hardnekkig bleef afwijzen, versterkte het revolutionaire besef van de collaborateurs, die probeerden zich een elite te voelen, een avant-garde, ver vooruit op de slappe, door de banale routine van een versleten burgerfatsoen bedorven massa's. Hoe groot is de collaboratie geweest? Het valt niet met nauwkeurigheid te bepalen. Na de oorlog werden zowel in België als in Nederland ongeveer 500 000 mensen van collaboratie verdacht en omstreeks 60 000 ten slotte wegens collaboratie veroordeeld. Natuurlijk hadden lang niet alle verdachten en veroordeelden de Duitsers om principiële redenen geholpen. Hoevelen hadden het uit angst, uit winstbejag, uit lust in avonturen, uit wraakzucht gedaan? De economische collaboratie was uiteraard over het algemeen een puur zakelijke aangelegenheid geweest. Ook de ledenaantallen van de nationaal-socialistische partijen, de nsb en kleine groepen zoals het Zwart Front in Nederland, Rex, Verdinaso en het vnv in België, geven de omvang van de collaboratie niet exact aan. De nsb bereikte tijdens de oorlog nooit meer dan ongeveer 80 000 leden; het vnv haalde in juni 1942 wellicht de 100 000Ga naar eind44., aanzienlijk meer dus, ook in relatieve zin omdat het Verbond zijn potentiële aanhang alleen in Vlaanderen en de | |
[pagina 169]
| |
nsb de hare in heel Nederland kon zoeken. Het Verdinaso was en bleef zeer klein. Rex was groter maar werd ook nadat de bezetter de partij had verheven uit het stof waarin zij in de late jaren 1930 gevallen was, nooit een organisatie van meer dan tussen de 10 000 en 20 000 leden. Geen van deze cijfers is volledig betrouwbaar. Maar hoe men het ook wendt of keert, steeds blijft de conclusie dat de Duitse bezetter in elk van beide landen waarschijnlijk op niet meer dan omstreeks 100 000 actieve en ideologisch enigszins geschoolde collaborateurs heeft kunnen rekenen, dus op ruim 1% van de bijna 9 miljoen Nederlanders en de bijna 8,5 miljoen Belgen van toen. De collaboratie in België was een ingewikkelder verschijnsel dan die in Nederland. Dat komt natuurlijk doordat zij in een Vlaamse en een Waalse sector uiteenviel en, ondanks de frasen waarmee werd geprobeerd de tegenstellingen weg te redeneren, nooit een samenhangende beweging kon worden. Nu blonk het Nederlandse nationaal-socialisme evenmin door eensgezindheid uit - integendeel, het werd ook tijdens de bezetting door talloze ruzies gebroken en soms verlamd - maar zo fundamenteel verdeeld als het Belgische was het toch niet. In verband hiermee stond een andere factor die de verschillen in het karakter van beide bewegingen mee helpt verklaren. De collaboratie van het Vlaams Nationaal Verbond kwam voort uit een al tientallen jaren oude afkeer van de Belgische staat en uit felle gevoelens van onlust over de zogenaamde achterstelling van de Vlaamse bevolking. Zij had, met andere woorden, iets eigens. Haar politieke inhoud was dan ook ondanks allerlei opgeblazen Germaanse retoriek in wezen beperkt. Haar doel was niet in de eerste plaats een of andere Germaanse revolutie, maar Vlaamse autonomie. In Nederland had zij geen wortels van die aard. Daar waren de nationaal-socialistische leer en de partij die zich erop baseerde een imitatie van Duitse voorbeelden. Het bleek tijdens de bezetting dan ook uitermate moeilijk voor de Nederlandse beweging om vorm te geven aan haar pretentie dat zij een nationaal karakter bezat. Wat voor nationale rancunes kon zij uitleven en wat voor concrete nationale toekomstidealen kon zij beweren na te streven? Waarschijnlijk vormde het antisemitisme het enige element in haar opvattingen dat in Nederland met zijn relatief grote joodse bevolking en zijn hier en daar soms bespeurbare antisemitische neigingen directe en reële betekenis had. De jodenvervolging werd echter door de Duitsers en niet door de Nederlandse beweging georganiseerd en de nsb, die haar goedkeurde, kan geen enkel moment serieus hebben verwacht dat de grote massa van het volk deze gruwelen zou leren zien als een heilzame zuivering van de gemeenschap. Door haar bijdrage aan de joodse tragedie isoleerde de nsb zich nog sterker van de publieke opinie. De intellectuele uitrusting van het Nederlandse nationaal-socialisme was | |
[pagina 170]
| |
zwak. Mussert, de leider van de nsb, had in de jaren 1920 getoond een politieke campagne - tegen het Belgisch-Nederlandse verdrag - met effect te kunnen opzettenGa naar eind45.. In de jaren 1930 was zijn nsb de enige nationaal-socialistische beweging in Nederland die serieus kon worden genomen. Vergeleken met de andere fascistische leiders maakte hij een keurige en evenwichtige indruk. Maar wie zal ooit begrijpen waarom zich bij hem de overtuiging vestigde en zich ondanks alle twijfels waardoor zij soms werd ondermijnd, toch steeds weer handhaafde, dat hij geroepen was als dictator het Nederlandse heden om te wentelen en de Nederlandse toekomst vorm te geven? Hij was een zeer precies man zonder visie. Hij werd niet voortgedreven door een hartstocht of een obsessie. Hij liet zich graag toejuichen door een menigte volgelingen maar had geen demagogisch en oratorisch talent van betekenis; buiten zijn eigen kleine kring werd niemand getroffen door zijn redevoeringen: onbenullig en pedant geschreeuw, was men geneigd te zeggen, slappe imitatie van de demonische vertoningen opgevoerd door Hitler en zijn trawanten. De Duitse bezetter minachtte hem. Toch was hij de enige politieke collaborateur die tenminste een gevolg achter zich had en daarom werd hij verheven tot een schijn van macht en als consequentie daarvan gedwongen dingen te doen en goed te keuren die hij nooit had verwacht te moeten willen en te moeten aanvaarden: geweld, terreur, vervolging, antisemitisme, een afschuwelijke werkelijkheid van verderf. Wanneer deze dorre, gesloten geest zonder belangstelling voor kunst, muziek of literatuur mensen met meer fantasie en sensibiliteit om zich heen had gehad, zou hij dan in staat zijn geweest naar hen te luisteren? Waarschijnlijk niet. De vraag is echter onbeantwoordbaar want zijn omgeving leverde geen inspiratie. Het aantal nationaal-socialistische intellectuelen was klein. Enkelen onder hen kregen belangrijke posities. De gefortuneerde filosoof dr. T. Goedewaagen (1895), die nooit een maatschappelijke functie had bekleed, werd in de zomer van 1940 lid der nsb en in november van dat jaar secretaris-generaal van het nieuwe Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, dat hij enkele jaren, zonder praktische zin, door middel van nota's en vage redevoeringen bestuurde tot hij in 1943 na veel geruzie met Mussert eervol werd ontslagen en benoemd tot hoogleraar aan de leeglopende universiteit van Utrecht, waar hij een handjevol studenten inleidde in het denken van Heraclitus, de ethica van Kant en de wijsgerige antropologieGa naar eind46.. Dr. G.A.S. Snijder (1896)Ga naar eind47., hoogleraar in de klassieke archeologie en kunstgeschiedenis aan de stedelijke universiteit van Amsterdam wiens Duitse vrouw lid van de nsb was geworden omdat zijn functie hem verbood zich er zelf bij aan te sluiten, kreeg het vertrouwen van Seyss-Inquart en de opdracht de Nederlandse cultuur te organiseren. Hij ging flink aan het werk, werd in 1941 lid van de nsb en de ss, oefende | |
[pagina 171]
| |
achter de coulissen een zekere invloed uit en bereikte op het gebied van de cultuur dat hem was toegewezen, in het geheel niets. Naast dezen werkten andere intellectuelen die soms op hun vakgebied een goede reputatie hadden - zoals de Leidse hoogleraar in de germanistiek, dr. J. de Vries -, maar hun exercities in de politiek en de cultuurpolitiek verlamd zagen door de onverschilligheid of vijandigheid van degenen tot wie ze waren gericht. Het waren ook zeer vreugdeloze exercities. De nationaal-socialistische cultuur produceerde in Nederland slechts vage retoriek over Germaanse idealen, slappe, door een buitengewoon vervelend detaillisme gebroken studies over het Germaanse verleden en lome, onpersoonlijke rijmsels die voor poëzie doorgingen. De Franstalige collaboratiepers in België vertoonde meer geest. Zij werd geleid door journalisten wier politieke optie door zeer velen werd afgewezen maar wier talent moeilijk viel te ontkennenGa naar eind48.. Raymond De Becker werd hoofdredacteur van de voor 1940 scherp anti-Duitse Le Soir en hij prees in dat dagblad de nieuwe orde in een verenigd Europa dat onder leiding van Duitsland zou staan maar toch aan een autonoom België, herboren en gezuiverd, levenskansen zou geven. Robert Poulet redigeerde een pas na de capitulatie opgericht dagblad Le Nouveau Journal waarin hij eveneens pleitte voor de continuïteit van de Belgische eenheidsnatie, wier voortbestaan hij bepaald niet vijandig achtte aan de door hem graag aanvaardde en gesteunde Duitse hegemonie. Le Soir was met zijn oplage van 250 000 exemplaren - nauwelijks minder dan vóór 1940 - de grootste Belgische krant tijdens de bezetting. Le Nouveau Journal had een aanmerkelijk kleinere oplage maar maakte veel winst dank zij de ijver waarmee er tegen hoge tarieven in werd geadverteerdGa naar eind49.. Noch De Becker noch Poulet was in de strikte zin van het woord een nationaal-socialist. Beiden kwamen voort uit de katholieke opinie. Poulet had zich thuis gevoeld in de sfeer van Charles Maurras en de Action française. Beiden echter maakten in hun kranten propaganda voor de Duitse zaak, zij juichten in juni 1941 de aanval op Rusland toe en gingen dus principieel veel verder dan de accommodanten of de hervormers à la De Man en de Nederlandsche Unie. Vaak hebben zij ook de politiek van Léon Degrelle en zijn partij Rex geprezen. Toch waren het - naast andere factoren - diens buitensporigheden die hen deden besluiten hun collaboratie te staken. Tot begin 1943 beweerde Degrelle dat Rex en het nationaal-socialisme ideologisch grote verwantschap bezaten, dat de Belgen met alle kracht de Duitsers moesten helpen Europa tegen de Sovjet-Unie te beschermen - hijzelf ging in de zomer van 1941 aan het Oostfront vechten - maar dat België een zelfstandige natie vormde die op een of andere manier moest blijven voortbestaan. In januari 1943 echter sprak hij in Brussel een rede uit die zijn overigens schaarse volgelingen verbijsterde. Hij verklaarde dat de Walen in feite | |
[pagina 172]
| |
Germanen waren. De rechtvaardiging van deze these vonden de rexisten in een in 1937 verschenen boek van de zeer deskundige Duitse historicus Franz Petri, Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich. Deze trachtte daarin op grond van een zeer uitgebreid, zowel zuiver wetenschappelijk als Duits-nationalistisch bedoeld onderzoek, aan te tonen dat de Germanen zich in de periode van de volksverhuizingen ook ver ten zuiden van de taalgrens, in Wallonië en Noord-Frankrijk, hadden gevestigd. Petri, die in de oorlog een functie bij het militaire bestuur in Brussel bekleedde, werkte deze hypothese in 1942 zelfs uit tot de stelling dat in Wallonië nog altijd veel Germaans erfgoed behouden was gebleven. Dit betekende dat het taalverschil sterk aan betekenis inboette: Walen, Vlamingen en Duitsers werden allen door Germaans bloed doorstroomdGa naar eind50.. De nu ontdekte ‘rassische’ eenheid van Vlaanderen en Wallonië diende bij Degrelle niet om de Belgische idee te versterken. Zij diende als argument voor de annexatie van België door Duitsland. Nu hij eenmaal wist dat hij en de zijnen Germanen waren, kon hij de paar duizend man van zijn Waalse Legioen doen opgaan in de Duitse Waffen-ss. Toen de collaboratie deze wending nam, gaven De Becker en Poulet hun geschrijf op en de meeste journalisten die aan hun kranten hadden meegewerkt, volgden hun voorbeeld. Men hoeft er trouwens niet aan te twijfelen dat de in de loop van 1943 sterk groeiende waarschijnlijkheid van een Duitse nederlaag op hun beslissing aanzienlijke invloed heeft uitgeoefend. Degrelles gedrag was steeds zo verrassend dat de verdenking van charlatanerie voor de hand lag. Niemand zal de figuur van H.J. Elias (1902-1973) op zo'n manier proberen te begrijpen. Hij was een doodernstige man, een zorgvuldige historicus en advocaat, die van de vroege jaren dertig af in het Vlaams Nationaal Verbond een leidende rol had gespeeld en in die in zichzelf verdeelde beweging tot aan de oorlog tot de zogenaamde gematigden werd gerekend. Dat wil zeggen, hij stond sceptisch tegenover de Grootnederlandse impulsen in zijn partij, hij toonde zich geen fanatiek voorstander van het autoritaire beginsel waarvan de leider van het vnv, Staf de Clercq, die hij volgde, desalniettemin de verpersoonlijking behoorde te zijn (al was deze het in werkelijkheid nauwelijks omdat hij de capaciteiten ervoor miste); hij meende dat in een tot een bondsstaat omgevormd België met behoud van een soort parlementaire democratie voldoende ruimte voor Vlaamse autonomie zou zijn. Toen het vnv in juni 1940 besloot het Duitse bezettingsregime te steunen en zijn leden beschikbaar stelde voor de honderden banen in het openbaar bestuur die door de Duitsers voor collaborateurs werden vrijgemaakt, deed Elias volop mee. Op 23 oktober 1942 volgde hij De Clercq, die de dag tevoren gestorven was, als leider op. Hij zette diens politiek voort. Het was nu onder zijn verantwoordelijkheid dat allerlei paramilitaire organisaties van het vnv in | |
[pagina 173]
| |
Vlaanderen opereerden en anti-Duits verzet de kop indrukten. Het was nu onder zijn gezag dat het in juli 1941 opgerichte Vlaamse Legioen rekruten voor de strijd in het Oosten zocht en voortaan was hij het die katholieke jongens uit Vlaanderen opriep om dienst te nemen en Europa en het christendom tegen de atheïstische sovjethorden te verdedigen. Hoe heeft hij tot aan het einde kunnen volhouden dat hij dit alles ten bate van Vlaanderen deed? Vanaf het begin werd het Vlaamse Legioen eenvoudig bij de Waffen-ss ingelijfd en het heeft nooit eigen officieren, artsen of aalmoezeniers gehad. Elias wist dit. Hij wist eveneens dat zijn streven naar een of andere vorm van Vlaamse zelfstandigheid door de Duitse overheid waaraan hij zich zo volledig ondergeschikt had gemaakt, werd afgewezen. Maar hij zette door, ook toen de Duitse nederlaag zich aankondigde, in de hoop dat de Engelsen en de Amerikanen ten slotte toch met Duitsland een akkoord zouden sluiten om gezamenlijk het bolsjewisme te verslaan, in de hoop ook dat de Vlaamse kwestie, die zijn bestaansreden was, zou worden opgelost. In 1947 werd Elias ter dood veroordeeld. In beroep werd zijn straf echter in levenslange gevangenschap omgezet. Eind 1959 kwam hij op vrije voeten. Van 1963 tot 1965 verschenen de vier enorme delen van zijn Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, dat hij in de gevangenis had voorbereid. Kort daarna, in 1969, kwamen de vier - overigens veel kleinere - delen van zijn Vijfentwintig jaar Vlaamse Beweging, 1914/1939 uit. Vooral met zijn Vlaamse Gedachte bewees Elias dat hij een capabele historicus was, een erudiet man, in staat om de teksten die hij bestudeerde met scherpzinnigheid en gevoel voor nuances te ontleden, in staat ook om, ondanks de gedetailleerdheid van zijn uiteenzettingen, een doorlopend betoog op gang te houden. Het is een boek dat in de enorme bibliotheek die over de Vlaamse Beweging werd volgeschreven, opvalt door zijn evenwichtigheid. Het is noch doctrinair, noch polemisch. Waarschijnlijk is het geen meesterwerk. Daarvoor is het misschien te uitvoerig en te didactisch. Het schittert niet. Maar het bezit intellectuele en menselijke kwaliteiten die men in het oeuvre van Nederlandse collaborateurs niet vindt, zeker niet in de geschriften of redevoeringen van hen die praktische verantwoordelijkheden op zich namen. Wat is het geweest dat een man als Elias heeft bewogen in de jaren dertig en veertig een zo gevaarlijke weg zo roekeloos in te slaan en deze met zo'n consequentie tot het catastrofale einde te vervolgen? Blinde nationalistische rancune? Naïveteit? Maar in zijn naoorlogse oeuvre is van het een noch het ander een spoor achtergebleven. De politieke collaborateurs van Rex, Verdinaso, het vnv, de nsb en andere nationaal-socialistische partijtjes hebben ook tijdens de periode van de Duitse triomfen slechts op beperkte schaal van de overwinning kunnen meegenieten. Zij werden uiteraard verlost uit het isolement waar- | |
[pagina 174]
| |
in zij zich voor 1940 waren gaan bevinden, zij verwierven posities van betekenis in het gemeentelijke, provinciale en landelijke bestuur en zij hebben daardoor natuurlijk reële macht over de aan hen ondergeschikte bevolking uitgeoefend. Maar was dat voldoende? Betekende dit inderdaad dat de nederlaag, hun door de vooroorlogse democratie toegebracht, zou worden gevolgd door hun bevestiging als machthebbers in het nieuwe Europa dat na de definitieve Duitse overwinning zou ontstaan? Het is niet waarschijnlijk en in elk geval zou zij niet de vorm hebben gekregen waarvan zij droomden: er is, ook toen de oorlog voor de Duitsers nog goed leek te verlopen, nooit serieus sprake van geweest dat de bezetter de macht nu of in de toekomst aan de nazi's uit de Lage Landen zou overdragen. Hij bond zich aan geen enkele belofte; hij creëerde geen instelling of organisatie waardoor de politieke collaborateurs na een Duitse overwinning konden hopen doorslaggevende invloed uit te oefenen. Hij gebruikte hen slechts als instrumenten voor zijn terreur en als soldaten in Duitse militaire formaties. Hij ontnam hun hun identiteit. Terwijl de Vlaamse activisten ten minste voor de duur van de Eerste Wereldoorlog konden genieten van hun universiteit en hun regionaal bestuur, kregen de Nederlandse en Belgische nationaal-socialisten - wier collaboratie intiemer was en steun aan veel gruwelijker maatregelen inhield - niets dat hun een zekere zelfstandigheid verschafte. Men kan de situatie in nog sterkere termen beschrijven. Voor de Duitsers was het gebruik van de nationaal-socialistische partijen in zekere zin een gelegenheidsbod, een pis-aller. Men ziet dat het duidelijkst in Nederland, waar het burgerlijke bestuur uitdrukkelijker dan het militaire in België ernaar streefde om de bevolking van de juistheid der nationaal-socialistische denkbeelden te overtuigen. Door middel van de pers, de radio, de cultuur in de brede zin van het woord probeerde het zijn ideeën aan de Nederlanders op te dringen. Het droeg de nationaal-socialist M.M. Rost van Tonningen (1894-1945) - een vijand van Mussert, een grillige, zich steeds overhaastende en mateloos eerzuchtige fanaticus, die later in de oorlog secretaris-generaal van Financiën en president van de Nederlandsche Bank werd - al in de zomer van 1940 op de socialistische organisaties onder nationaal-socialistische curatele te stellen. De Arbeiderspers, het Nederlands Vakverbond en de vara gingen met hem mee, de sdap weigerde echter en verdween. Uit de wel genazificeerde organisaties van de socialisten liepen de leden toen geleidelijk weg. Het was al spoedig duidelijk dat de socialistische arbeidersmassa, die voorlopig vrijwel geen verzet bood en zonder veel protest voor de Duitse oorlogsproduktie werkte, niet bereid was zich ideologisch met de bezetter te verbinden. Alle andere Duitse pogingen mislukten evenzeer. In 1941 bleek dat de Nederlandsche Unie evenmin voor dit doel te gebruiken was. Toen de Duitsers, na ook de | |
[pagina 175]
| |
confessionele vakverenigingen te hebben opgeheven, in mei 1942 een eenheidsbond oprichtten - het Nederlands Arbeids Front - schiepen zij het kader voor een nieuwe mislukking: het naf kreeg veel te weinig leden om enige betekenis te hebben. Als gevolg van deze feiten werd het dilemma voor de Duitse overheid onoplosbaar. Zij wist natuurlijk dat de accommodatie van het bestuursapparaat en het bedrijfsleven, hoewel van eminent praktisch belang, niet als ondersteuning van het nationaal-socialisme geïnterpreteerd kon worden. Zij constateerde keer op keer dat de massa van de bevolking zich afzijdig hield. Toch voelde zij zich met het oog op de toekomst verplicht om politieke steun bij de bevolking te zoeken. Wat bleef haar in deze omstandigheden over dan te doen alsof de kleine nsb en de nog kleinere groep sympathisanten van de ss de elite en de kern van het volk vormden? Het was een miserabele fictie; toch hebben de Nederlandse nationaal-socialisten haar enige tijd met blijdschap menen te mogen koesteren. Mussert liet niets na om bij Seyss-Inquart in het gevlij te komen. Dit leidde er al in 1940 toe dat de verhouding tussen beiden fundamenteel vals was. Mussert droomde van een door hem te besturen Grootnederlands Rijk: hoe aardig zou het voor hem zijn over een veel grotere staat te regeren dan Colijn! De Duitse overheid van haar kant dacht er niet aan het verslagen Nederland met een flinke gebiedsuitbreiding te belonen. Zij veroorloofde hem echter soms wel voor dit soort dingen propaganda te maken maar zag tegelijkertijd erop toe dat hij de gedachte van een opgaan van de Nederlandse natie in een Grootgermaans Rijk, waar zij en de ss al dan niet openlijk voor hadden gekozen, feitelijk niet bestreed. Op 23 september 1940 mocht hij bij Hitler in Berlijn zijn opwachting makenGa naar eind51.. In juli 1941 verklaarde hij zich bereid zelf aan Hitler trouw te zwerenGa naar eind52.. Op 12 december 1941 had deze plechtigheid in Berlijn plaats. Twee dagen later verklaarde Seyss-Inquart dat de nsb de enige in Nederland toegelaten politieke partij wasGa naar eind53.. Had Mussert nu het gezag gekregen waarnaar hij streefde? In het geheel niet. Zijn bij ede bevestigde trouw aan de Führer verplichtte hem diens bevelen uit te voeren. Welnu, Hitler wilde geen zelfstandig Nederland. Musserts triomf was in feite diens abdicatie. Seyss-Inquart echter had evenmin iets nuttigs bereikt: zijn alliantie met de in Nederland volkomen geïsoleerde, gehate en belachelijk gevonden nsb verminderde zijn eigen gezag. |
|