De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd7. Een opmerking over de letterkundeDe geschiedschrijver van de negentiende-eeuwse Lage Landen is herhaaldelijk in staat bij zijn analyse van sociale en politieke verandering de ontwikkeling van de cultuur en meer in het bijzonder de letterkunde te betrekken. Romantiek, positivisme, liberalisme, socialisme en zoveel andere bewegingen vonden niet alleen uitdrukking in de letterkunde, zij waren soms literair voor ze politiek werden. Zodoende is het bij een algemene beschrijving van de negentiende eeuw vaak mogelijk enkele auteurs of enkele literaire stromingen een functie te geven in het historische betoog. Voor het interbellum is dat veel minder eenvoudig. Geen van de grote letterkundige of artistieke vernieuwingen uit het Europa van deze periode heeft in de Lage Landen werkelijke invloed uitgeoefend op de discussie over de maatschappij - behalve wellicht (maar hoe verward en onvruchtbaar!) het humanitaire expressionisme van het Vlaamsche Front in zijn eerste faseGa naar eind198.. De negentiende-eeuwse dichters van formaat - Bilderdijk, | |
[pagina 139]
| |
Potgieter, Verwey, Gorter - hielden er gedecideerde opvattingen over de maatschappij op na en al gebruikten zij hun poëzie niet als instrument om hun persoonlijke evangelie bekend te maken, hun dichterlijke visie vormde onmiskenbaar en opzettelijk een deel van hun totale visie op God, mens en maatschappij, op wat er in de wereld gebeurde en wat er zou moeten veranderen. De belangrijkste dichters van het interbellum kenden zo'n overkoepelende conceptie niet. Natuurlijk komt ook hun werk voort uit een interpretatie van de eigentijdse werkelijkheid en is het gebonden aan de tijd waarin het ontstond - doordat de individu in deze poëzie zoekt naar zijn plaats in of tegenover de maatschappij, zich uitdrukt in een taal die voor zijn tijdgenoten verstaanbaar is en zich, in de jaren dertig, uitspreekt tegen het nationaal-socialisme. Maar in al haar tijdgebondenheid bleef de poëzie van de grote dichters uit deze jaren - A. Roland Holst, J.C. Bloem, Martinus Nijhoff - los staan van contemporaine levensbeschouwelijke of politieke bewegingen. Zij zocht geen ‘oplossing’ voor andere dan individuele problemen; zij had geen ambitie een functie te vervullen; zij was politiek, sociaal en wijsgerig op geen enkele manier dynamisch. Misschien was zij juist in deze negatieve zin representatief voor de tijd van haar ontstaan: een periode van zorgvuldig georganiseerde stabiliteit. In een andere zin was zij dat overigens zeker niet. Tegenover de luidruchtige en retorische uitdrukkingswijze van de politiek uit die dagen ontwikkelden de beste dichters in soms jarenlange oefening een bondigheid en nauwkeurigheid die in de Nederlandse literatuur daarvoor en daarna misschien nooit werden geëvenaard. Natuurlijk maakten de internationale dreigingen van de jaren dertig ook op de auteurs van Nederland en België diepe indruk. Het oeuvre van enkele belangrijke schrijvers werd er ingrijpend door beïnvloed. Verreweg de beroemdste auteur uit het interbellum, de historicus Johan Huizinga (1872-1945), werkte zijn interpretatie van de Europese cultuurgeschiedenis uit op een manier die in veel opzichten beheerst werd door de tijdsomstandigheden. Zijn Herfsttij der Middeleeuwen (1919) en zijn Erasmus (1924), die zijn reputatie vestigden, waren in zekere zin te beschouwen als creaties ontstaan uit zuiver persoonlijke motieven en belangstellingen. Zijn In de schaduwen van morgen (1935) was een felle aanval op wat hij als de barbarisering van de Europese beschaving beschouwde, een barbarisering die de monsterlijke systemen van marxisme en fascisme had voortgebracht. In zijn uitzonderlijke en stoutmoedige Homo Ludens (1938) schikte Huizinga thema's waardoor hij sinds de jaren 1890 geboeid werd, op zo'n wijze dat zijn theorie over het spelkarakter van de cultuur een aanklacht werd tegen de tijd waarin hij leefde en een pleidooi voor herstel van edele tradities en onzelfzuchtige moraliteit. Als gevolg van de confrontatie met het nationaal-socialisme hervond de | |
[pagina 140]
| |
Nederlandse letterkunde tot op zekere hoogte haar negentiende-eeuwse rol: zij werd opnieuw tot instrument van een levensbeschouwing. Het duidelijkst is dat in de carière van twee zeer intiem bevriende literatoren - E. du Perron (1899-1940) en Menno ter Braak (1902-1940). Na een beginperiode, waarin hun kritische geest niet veel meer scheen voort te brengen dan een enigszins cynisch nihilisme, toonden zij zich in de jaren dertig in wat in elk geval voor Ter Braak de ware gedaante was: die van hartstochtelijke moralisten. Maar toen zij de strijd tegen het nationaal-socialisme aanbonden, waren zij gedwongen een in wezen defensieve en, als men wil, conservatieve houding aan te nemen. Zij hadden geen enkele pretentie een nieuwe visie te vertegenwoordigen. Zij zochten integendeel uit het verleden dat te behouden wat zij als waardevol beschouwden. In zoverre doorbreekt hun werk de stabiliteit van deze periode niet. Dit wil niet zeggen dat deze polemisten en essayisten zich thuis voelden in hun nationale omgeving en die prezen. Zij waren van nature beeldenstormers. Zij verachtten de gemeenplaatsen van de nationale traditie, zij bestreden de zelfgenoegzaamheid van de Nederlandse establishment en zochten hun voorbeeld in Stendhal, Multatuli, Nietzsche, de auteurs van de onzekerheid en de agressie. Zij waren individualisten voor wie metafysica en godsdienst, esthetica en wetenschap illusies waren, schijnbaar verheven maskers van domheid of belang. De geestigheid van Ter Braaks betoogtrant, de schaamteloze subjectiviteit van Du Perrons oordelen schokten en verbaasden lezers die gewend waren aan een enigszins plechtige voorzichtigheid. In het laatste grote boek dat hij geschreven heeft, Van oude en nieuwe Christenen (1937), polemiseerde Ter Braak scherp en intelligent met christendom, marxisme en fascisme, relativeerde hij de gelijkheidsidee, analyseerde hij de culturele nivellering van het tijdperk der massa's, ‘ontmaskerde’ hij, zoals hij al zo vaak had gedaan, de objectiviteitspretenties van de officiële wetenschap. Maar niet daarom schreef hij dit tragische werk. Het hele boek is een lang, moeizaam gesprek met zichzelf over de zin van de democratische en humanistische idee; het hele schitterende betoog bedoelt te tonen dat ook een man die alle illusies heeft afgeschud en alle dogma en systeem heeft prijsgegeven, de ‘liberale’ democratie en haar stelsel van waarden met eerlijkheid en zonder frasen kan verdedigen. Op 14 mei 1940, de dag van de Nederlandse capitulatie, stierf Du Perron aan een hartaanval en pleegde Ter Braak zelfmoord. |
|