De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd6. De koloniale politiekDe economische crisis veroorzaakte ook in de koloniën veel moeilijkheden. Kongo, sinds de annexatie in 1908 nauw met België verbondenGa naar eind179., maakte na de oorlog dezelfde lotgevallen door als het moederland: de depressie werd gevolgd door het uitbundig optimisme van de late jaren 1920. De terugslag die de Kongolese industrie in de vroege jaren 1930 trof, was dramatisch. De waarde van de uitvoer viel van meer dan twee miljard frank in 1929 terug tot nog niet één miljard in 1932; de invoer die in 1929 ongeveer hetzelfde peil als de export had, werd tot minder dan vijf miljoen gereduceerd. Tienduizenden Afrikaanse arbeiders moesten worden ontslagen; talrijke Europeanen keerden naar België terug. Als gevolg hiervan kwam gedurende enkele jaren de koloniale politiek in de belangstelling van het Parlement te staan - een uitzonderlijke situatie in een land, waar na de opwinding over het probleem van de annexatie noch de volksvertegenwoordiging noch de publieke opinie zich er ooit diepgaand mee had beziggehoudenGa naar eind180.. De discussie bleef echter beperkt tot enkele economische kanten van de zaak. Men werd er zich van bewust dat de snelle en kost- | |
[pagina 132]
| |
bare industrialisatie, die in 1906 was ingezet met de oprichting van de Union Minière du Haut-Katanga en die door de regering na 1918 met kracht werd gesteund, schadelijke aspecten had. In feite was de exploitatie van de rijke Kongolese mijnen - koper, diamant enz. - in handen gekomen van enkele Brusselse banken, waarvan de machtige Société Générale verreweg de belangrijkste was. Het was in veel gevallen niet gemakkelijk om nauwkeurig te onderscheiden tussen de verantwoordelijkheden van de staat en die van de grote maatschappijen. In deze periode, waarin in het moederland zelf de invloed van de banken ernstig werd bekritiseerd, kwam natuurlijk ook hun vrijwel volkomen greep op het Kongolese bedrijfsleven in discussie. Het resultaat was echter betrekkelijk gering. De diepere oorzaak daarvan is niet moeilijk aan te geven: in feite heeft de Belgische staat na 1908 geen eigen koloniale politiek ontworpen, dat wil zeggen, hij heeft geen andere doeleinden geformuleerd dan de exploitatie van de kolonie op een zo verantwoord mogelijke manier. Zekere vormen van indirect bestuur, een zich in de jaren twintig en dertig snel ontwikkelende en veelomvattende sociale en medische zorg, uitgaande van de nauw met de staat verbonden grote ondernemingen, een voor Afrikaanse verhoudingen zeer uitgebreid lager onderwijs, dat hoofdzakelijk werd gegeven door de katholieke missies die van de Belgische regering uiterst krachtige steun kregen -, dit waren belangrijke vernieuwingen, in hoofdzaak na 1918 ingevoerd en zij maakten Kongo tot een van de best uitgeruste Afrikaanse koloniën. Zij hadden echter niet het karakter van een duidelijke conceptie over de aard en de toekomst van het koloniale bewind. In dit pragmatisme en deze gebondenheid aan de dagelijkse problemen werden de Belgen ook niet gestoord door de autochtone bevolking. Het bleek mogelijk de massa van meer dan tien miljoen mensen verspreid over een enorm gebied te besturen met een klein ambtenarenapparaat (nog geen tweeduizend man) en een klein leger. Slechts in enkele heftige godsdienstige bewegingen, beheerst door profetisch messianisme en door de regering bestreden, uitte zich een geest die men protonationaal heeft genoemdGa naar eind181., maar die toch nauwelijks aan het bestuur reden gaf om zich ongerust te maken over de mogelijkheid van nationalistisch verzet. De crisis heeft dan ook niet tot ingrijpende veranderingen geleid, al heeft zij ertoe bijgedragen dat de landbouw, die door de zware nadruk op industrialisatie was verwaarloosd, met veel groter zorg werd gestimuleerd. De overwegende invloed van het Brusselse kapitaal werd op geen enkele manier gebroken. Evenmin als in België zelf werd de crisis in de kolonie zo scherp en duurzaam dat zij aan de hervormingsijver van de vroege jaren 1930 werkelijke kansen bood. Ondanks alle discussie en onzekerheid bleek de stabiliteit niet verstoord. De geschiedenis van Nederlands-Indië - met een zesmaal grotere bevol- | |
[pagina 133]
| |
king en een tienmaal groter Europees ambtenarenkorpsGa naar eind182. - is natuurlijk nauwelijks met die van Kongo vergelijkbaar, ook economisch niet: de waarde van de Nederlands-Indische uitvoer was in 1929 tienmaal hoger dan die van Kongo. Aangezien ook in deze periode het predominant agrarische karakter van Nederlands-Indië gehandhaafd bleef, trof de crisis het land met zijn enorme uitvoer van in prijs sneller dan industrieprodukten dalende suiker, tabak en thee en zijn belangrijke export van onverkoopbaar geworden rubber ernstiger dan Nederland zelf en zeker zwaarder dan Kongo. Terwijl de Kongolese export in de periode van 1929 tot 1932 tot iets minder dan de helft werd teruggebracht, zakte de Nederlands-Indische tot ongeveer een derde. Het effect hiervan op de economie van het moederland was in het Nederlandse geval waarschijnlijk groter dan in het Belgische, omdat de economische band sterker was. Men heeft berekend dat de Nederlandse investeringen in Indonesië van ƒ 750 miljoen omstreeks 1900 in 1915 waren opgelopen tot ƒ 1500 miljoen en in 1929 tot ongeveer ƒ 4000 miljoen; in 1935 was 23% van het nationale vermogen in Indië belegdGa naar eind183.. De bijdrage van Indië in het nationale inkomen steeg zonder twijfel snel: in 1938, na de depressie en in slechts langzaam beter wordende omstandigheden, werd het nog op 13,7% geschatGa naar eind184.. De Nederlands-Indische regering hanteerde dezelfde middelen die de Nederlandse gebruikte, toen zij moest proberen om de gevolgen van de depressie te matigen. Zij bezuinigde sterk op ambtenarensalarissen, soldijen en pensioenen en moest elke gedachte aan uitbreiding van het onderwijs en andere overheidsdiensten in het belang van de inheemse bevolking laten varen; zij ging van 1933 af steeds verder in de richting van een geleide economie; zij ordende het bedrijfsleven op soms drastische wijze, reguleerde en beperkte de produktie van bijvoorbeeld suiker en rubber, stelde grenzen aan de invoer van in het bijzonder Japanse produkten, die dank zij de devaluatie van de yen uitzonderlijk goedkoop geworden waren, en bevorderde de opbouw van een eigen Indonesische industrie, op vrij kleine schaal overigens. Er bestond geen enkele twijfel aan dat haar politiek in de eerste plaats een ‘lonende basis voor het grootbedrijf’ bedoelde terug te vinden, zoals de toenmalige Gouverneur-Generaal, De Jonge, het later uitdrukteGa naar eind185.. De belangen van de Indonesische bevolking werden niet verwaarloosd, maar zij werden - zoals bleek bij de regeling van de rubberproduktie - aan die van de grote Europese ondernemingen ondergeschikt geacht. Het effect van de depressie en van de jarenlang te hoog gehouden waarde van de gulden, waarvan de gevolgen vooral in Indië uiterst pijnlijk voelbaar waren, was niet alleen dat het bedrijfsleven enorme verliezen leed en zeer belangrijk moest worden ingekrompen, maar ook dat de inheemse bevolking moest aanvaarden dat de aanpassingspolitiek voor haar een ernstige verarming betekendeGa naar eind186.. | |
[pagina 134]
| |
Gouverneur-Generaal De Jonge, die tijdens zijn ambtsperiode van 1931 tot 1936 de crisispolitiek met kracht en hooghartigheid voerde, had geen eigen visie op de koloniale toekomst maar wist één ding zeker: de ethische politiek had afgedaanGa naar eind187.. Hij was niet de enige. Op zichzelf is het bepaald niet vreemd dat de ethische politiek, die behoorde bij een periode van ‘imperialistische’ expansie en bedoeld was om de welvaart en het welzijn van een passieve inheemse bevolking te bevorderen, in de jaren twintig uit de mode begon te raken, toen het imperialisme geen inspiratie meer gaf en de inheemse intellectuelen de rust verstoorden; toch namen het afbrokkelingsproces en de concepties die de ethische politiek aflosten, eigenaardige vormen aan. Het is overigens niet mogelijk een datum aan te geven waarop de ethische politiek verlaten werd. De gouverneurs-generaal uit het interbellum behoorden allen tot 1931 tot de ethische richting, al voerde een van hen tijdens de moeilijke economische periode van de vroege jaren twintig een duidelijk conservatief en met betrekking tot de nationalistische beweging repressief beleid. Sommigen van de ministers van Koloniën echter waren toen al vervuld van ergernis over wat zij als de kostbare slapheid van de ethici beschouwden; van 1929 af werd het departement voortdurend door staatslieden van deze richting beheerd. Toch bleven de belangrijkste elementen van de ethische politiek in haar oorspronkelijke vorm bewaard; tijdens de crisis van de vroege jaren 1930 werd er zorgvuldig voor gewaakt dat het openbare onderwijs voor de inheemse bevolking niet aan de bezuiniging werd opgeofferd en zelfs het hogere onderwijs, dat van 1920 ontwikkeld werd, bleef groeien. Er is dan ook geen sprake van dat op dit en andere terreinen de ethische politiek wezenlijk werd veranderd, laat staan dat haar resultaten werden afgebroken. Ook in de politiek was dit niet het geval. De zogenaamde ‘indianisatie’ van het bestuurskorps ging snel voort, geheel volgens de richtlijnen van de ethici. In 1918 werd de Volksraad geïnstalleerd. Dit was een als representatief bedoeld lichaam - in eerste instantie van 39 man onder wie 15 Indonesiërs - dat voorlopig slechts adviserende bevoegdheid kreeg, maar dat kennelijk geacht werd te kunnen uitgroeien tot een echt parlement. In de loop van de volgende decennia werd inderdaad niet alleen de samenstelling ervan radicaal gewijzigd - van 1931 af telde de raad 25 Nederlanders, 30 Indonesiërs en vijf vertegenwoordigers van de Arabische en Chinese bevolkingsgroepen -, ook kreeg hij na 1925 het recht mee te werken aan de wetgeving. Al was in sommige kringen de ergernis over deze zaken groot en verwierp een zo uitermate invloedrijk man als Colijn in publikaties en redevoeringen met grote kracht de principes waarop de Volksraad berustte, in feite kon hij ook tijdens zijn jaren als minister van Koloniën (1933-1937) tegen de eenmaal op gang gebrachte ontwikkeling niets ondernemen behalve haar remmen. En in een periode waarin ook in Ne- | |
[pagina 135]
| |
derland twijfel aan de waarde van het parlementaire stelsel bestond, viel dat niet bijzonder moeilijk. De Volksraad zelf heeft in de crisistijd even gemakkelijk als het Nederlandse Parlement aanvaard dat de allesbeheersende economische politiek feitelijk geheel buiten de parlementaire controle kwam te staan. Maar al bleven enkele elementen van de ethische politiek zodoende gehandhaafd, toch veranderde de aard van de koloniale politiek. Het stelsel werd ondermijnd. Daar was een aantal met elkaar samenhangende, maar zeer verschillende redenen voor. Een ervan was een zwakheid in het systeem zelf. Het was ontworpen tijdens de bloei van het laat-negentiende-eeuwse imperialisme. Dit heeft tot gevolg gehad dat de eerste verdedigers ervan, ook al waren zij ervan overtuigd dat aan de koloniale verhouding - een verhouding van voogd tot pupil - eens een einde zou komen, hun termijnen berekenden in honderden en niet in tientallen jaren. Toen sommige Indonesiërs in de jaren 1920 onmiddellijk zekere vormen van onafhankelijkheid eisten en revolutionaire actie gingen voeren, bleken de ethici daar vrij hulpeloos tegenover te staan. Eigenlijk paste het Indonesische nationalisme niet goed in het ethische stelsel, al werd wel geprobeerd het er een plaats in te geven. Het ideaal van de ethische emancipatiepolitiek was zonder twijfel de assimilatie van de Indonesische elite aan de Westerse cultuur en de samenwerking van Indonesiërs en Nederlanders, als gelijken, in een gemeenschappelijk verband. De consequentie van deze onverzoenlijkheid van ethische en nationalistische doelstellingen was, dat het nationalisme zich óf scherp tegen de ethische politiek keerde óf moest proberen haar tot eigenlijk onherkenbare conclusies om te vormen. Typerend voor de paradoxen in de situatie was de positie gekozen door een aantal Nederlandse ambtenaren en professoren aan de Indische instellingen voor hoger onderwijs, die in 1930 een periodiek oprichtten, De Stuw, waarin zij, tegen de richting van het gouvernement in, pleitten voor een neoethische emancipatiepolitiek leidend naar een onafhankelijk Indonesisch gemenebestGa naar eind188.. In 1934 moesten zij onder druk van het bestuur hun publikatie staken. Dit nobele blad kon en wilde niet aangeven wanneer Indonesië inderdaad onafhankelijk moest worden. Het was paternalistisch en in sommige opzichten begrijpelijkerwijs even conservatief als de ethici van het eerste uur: de mogelijkheid van industrialisatie als middel tot versterking en modernisering van de Indische economie werd niet overwogen. Ondanks al zijn begrip voor het ongeduld van de nationalisten bleef het toch binnen de limieten van een voorzichtige en geleidelijke ontwikkelingspolitiek en weigerde het zijn visie op de toekomst concreet te bepalen. De geschiedenis van het Indonesische nationalisme tijdens het interbellum - het behoeft hier niet in details te worden behandeldGa naar eind189. - is overigens verward en moeilijk te interpreteren. Het kwam uit verschillende bronnen | |
[pagina 136]
| |
voort maar leerde standpunten te combineren die oorspronkelijk onverzoenlijk leken. Marxisme, mohammedanisme, pan-islamisme, nationalisme vonden een plaats in dit complex van doelstellingen, zonder dat er van Indonesische zijde, naar het schijnt, veel aan werd toegevoegd - al was het maar bij wijze van interpretatie - dat de samenhang van deze elementen op een of andere manier aantoonde. Misschien is dit een van de redenen geweest waarom de politieke bewegingen of partijen van de Indonesiërs in deze periode op zo'n onoverzichtelijke wijze tot stand kwamen, scheurden, werden opgeheven en heropgericht. Wat aan de andere kant treft, is zowel de continuïteit en de veerkracht van de beweging in haar geheel, ondanks de soms harde repressie door de regering, als de radicalisering ervan. Op zichzelf heeft het de regering weinig moeite gekost revolutionaire acties neer te slaan of te voorkomen. Communistische opstanden op Java en Sumatra in 1926 en 1927 duurden niet lang. De arrestatie van nationalistische leiders als Soekarno in 1929 en 1933, Hatta, Shahrir en anderen in 1934 en hun verbanning uit Java - sommigen van hen gingen naar het later legendarisch geworden interneringskamp Boven-Digoel op Nieuw-Guinea, gebouwd in 1927 - bleken gemakkelijk uitvoerbaar en wekten geen ernstige reacties onder de bevolking. Toch was er geen sprake van, dat de nationalistische beweging door dit soort maatregelen geheel monddood werd gemaakt. Ook in de jaren dertig, toen de Nederlands-Indische regering haar activiteiten met grote nauwlettendheid volgde en beperkte, bleef zij in stand. Het is waar, zij was numeriek zeer zwak. De verschillende politieke partijen telden hun aanhangers bij ten hoogste enkele tienduizenden. In zijn grootste tijd werd alleen de Sarekat Islam gedurende enkele jaren een echte massapartij. Het probleem van het nationalisme bleef echter aanwezig. De Nederlands-Indische regering heeft het niet geelimineerd; zij heeft het niet opgelost; zij heeft ook niet gezocht naar middelen om het tot een oplossing te brengen. Misschien is het zelfs juist om te poneren - het is in elk geval gebeurd - dat zij een haar aangeboden en goed middel uitdrukkelijk heeft afgewezen. Toen in 1936 een gematigde Indonesische nationalist in de Volksraad een petitie voorstelde, waarin gevraagd werd om een Indisch-Nederlandse conferentie die op korte termijn een nieuwe staatsinrichting moest ontwerpen met autonomie voor een democratisch Indië, vond hij daar een meerderheid voorGa naar eind190.. Zowel in het paleis van de Gouverneur-Generaal als in Den Haag werd de petitie met wantrouwen bekeken en in 1938 werd zij bij koninklijk besluit afgewezen. Dit was een tragisch besluit. De petitie was bedoeld als uitdrukking van de wens tot samenwerking van de Nederlandse en de Indonesische democratie tegen de bedreiging van het fascismeGa naar eind191.. Het besluit was echter ook onvermijdelijk, gegeven de zwakte van de nationalistsiche beweging en de stemming van de Nederlanders in Indië, | |
[pagina 137]
| |
die een ontwikkeling zoals in de petitie gevraagd niet zouden hebben aanvaard. In de loop van de jaren twintig en dertig was de Nederlandse bevolking in Indië zeer conservatief geworden. Zij had zich op het eind van de Wereldoorlog georganiseerd in politieke partijen die steeds sterker het accent gingen leggen op de verdediging van de zuiver Nederlandse belangen en zij wilde van de oude idealen zoals assimilatie en associatie niets meer weten. Toen de Nederlandse protestanten in Indië in 1917 een politieke partij oprichtten, doopten zij die met trots ‘Christelijk Ethische Partij’. In 1929 voelden zij zich gedwongen haar ‘Christelijk Staatkundige Partij’ te noemen, zo sterk was de ethische politiek ook voor hen synoniem geworden met slappe toegeeflijkheidGa naar eind192.. De ethiek was voorbij. Het nationalisme was in Nederlandse ogen verwerpelijk. Er was een nieuw stelsel nodig. Het nieuwe systeem dat van de late jaren twintig af in de plaats van de ethische richting werd gesteld, heeft geen naam en geen duidelijk gezicht, of liever, het valt buiten de gebruikelijke categorieën van links en rechts, van progressief en conservatief. Colijn was een voorstander van de nieuwe richting. Hij was gekant tegen de Volksraad met zijn - zo meende hij - onmogelijke opdracht om een in haar overweldigende meerderheid ongeletterde volksmassa te vertegenwoordigen en om de eenheid te symboliseren van een land waarvan de totaal verschillende delen slechts door het Nederlandse bestuur bijeengehouden werden. Zijn oplossing was een federalistische structuur, de opbouw van min of meer representatieve lichamen van beneden af, werkend in veel kleinere gebieden dan de Volksraad moest doen en langzaam groeiende naar meer zeggenschap. Het Indonesische nationalisme minachtte hij als de dwaling van een handvol door hun Westerse opvoeding verbijsterde geesten, die een bewuste Indonesische natie veronderstelden daar waar slechts een aantal nog weinig ontwikkelde en zeer verschillende volkeren waren. Dit was een oprecht conservatieve positiebepaling. Colijn voelde ook sterke verwantschap met de geest van de opleiding voor Indische bestuursambtenaren, die in 1925 dank zij de subsidie van de grote ondernemingen aan de Utrechtse universiteit kon worden opgericht als concurrent en opponent van de Indologenfaculteit in Leiden met haar ethische overtuigingenGa naar eind193.. Maar ook in Leiden veranderde de mentaliteit. Indien men mag aannemen dat tot in de jaren twintig de Leidse school nooit nauwkeurig had gekozen tussen het ideaal van verwestersing en europeanisering aan de ene kant en aan de andere de zorg voor en de systematisering van de eerbiedwaardige Indonesische volktradities - zoals de adatGa naar eind194. -, dan is de wending duidelijk: vanaf de jaren twintig lag de nadruk op het pluralisme van de Indische maatschappij en op het dualisme van haar economische stelsel - inheems en westers-modern - in plaats van op assimilatie en associatieGa naar eind195.. Toch verzetten de lei- | |
[pagina 138]
| |
ders van de Leidse school, Snouck Hurgronje en Van Vollenhoven, zich heftig tegen denkbeelden zoals die van Colijn en vonden zij vooral zijn mening over het Indonesische nationalisme kleinzielig en rampzalig. Het merkwaardige nu is dat de ‘ideoloog’ van het nieuwe stelsel, A.D.A. de Kat Angelino, die in Leiden had gestudeerd, Colijns ideeën juist zeer bewonderde, het federalisme verdedigde en het Indonesische nationalisme onzinnig en verwerpelijk vondGa naar eind196.. De Kat (1891-1969) publiceerde in 1929 en 1930 de drie delen van zijn in opdracht van de minister van Koloniën geschreven Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlandsch-IndiëGa naar eind197.. De stijl is barok en retorisch, de geleerdheid van deze indoloog en sinoloog is overstelpend. Maar nergens vindt men een welsprekender pleidooi voor Nederlands roeping om in de koloniën een hoge synthese van Oost en West tot stand te brengen door middel van deskundig leiderschap en intensieve zorg voor de inheemse ziel. Van het hele complex van missiebesef, idealisme, Nederlands nationalisme en diepgaande belangstelling voor het Oosten zelf, dat met de grootst mogelijke nauwkeurigheid en liefde werd bestudeerd en in ontelbare publikaties beschreven, vatte De Kat het innerlijke verband. De idealen van het twintigste-eeuwse, conservatieve kolonialisme vonden hier hun meest omvattende uitdrukking. Nauwelijks echter was het boek verschenen of de praktische taak van het bestuur werd teruggebracht tot radicale bezuiniging. En toen in de late jaren dertig weer iets meer ruimte voor opbouwend werk scheen vrij te komen, schoof de Tweede Wereldoorlog al deze theorieën met geweld opzij. Na 1945 bleken zij nergens toe te dienen. |
|