De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||||||
5. De economische geschiedenisNatuurlijk was de economische toestand van Nederland na de Eerste Wereldoorlog oneindig veel beter dan die van België. De verstoring van de volkshuishouding in de jaren 1914 tot 1918 had geen fundamentele gevolgen. De industrie had op de oude voet kunnen doorwerken aan de fabricage van dezelfde produkten; de handelsvloot was gegroeid; de landbouw en de veeteelt hadden geen schade van blijvende betekenis opgelopen. De goudvoorraad van de Nederlandse Bank was gestegen van ƒ 289 miljoen in 1915 tot ƒ 635 miljoen in 1920Ga naar eind140.. Al was ook in Nederland de toestand in 1917 en 1918 uiterst kritiek geweest, in 1919 bleek de economie op geen enkel punt ernstig te zijn aangetast. De in 1914 onderbrowen ontwikkeling kon, zo scheen het, zonder diepgaande wijzigingen worden voortgezet. Het hele controle- en distributiestelsel van de oorlogsjaren werd dan ook zo snel mogelijk afgeschaft. Van de 197 crisisinstellingen die er in november 1918 waren, bleven een jaar later nog maar 59 over en ook deze verdwenen spoedig. Zij lieten geen sporen achter, zelfs vaak geen verslagen of archievenGa naar eind141. - als zo tijdelijk was hun bestaan bedoeld geweest en zo definitief achtte men de opheffing van de overheidsinterventie. Over de schade die België in de oorlog geleden heeft, is in verband met de hoogte van de aan Duitsland op te leggen herstelbetalingen een uitgebreide discussie gevoerd. De gezaghebbende Leuvense econoom F. Baudhuin, die de officiële berekeningen veel te hoog achtte, kwam tot de conclusie dat België 3,5 à 4 miljard frank (dat wil zeggen franken van 1913) materiële schade had geleden aan gebouwen, fabrieken, spoorwegen enz. en nog eens 2,5 of 2 miljard verloren had door het wegvoeren van zijn voorraden en de betaling van oorlogsschattingen. Zodoende had het land van 1914 tot 1918 12% van zijn vooroorlogs vermogen ingeboet of - indien men ook het verloren gaan van Belgische beleggingen in Rusland en Midden-Europa in rekening brengt - zelfs 16 tot 20%Ga naar eind142.. Natuurlijk werd deze schade op geen stukken na door de herstelbetalingen gecompenseerd. De drie miljard goudmarken die België tot 1931 ontving - gehoopt was op meer dan 10 miljard -, hadden in koopkracht de waarde van 2 miljard vooroorlogse frankenGa naar eind143.. Dit verschil in uitgangspunt verklaart de uiteenlopende ontwikkeling van de Nederlandse en Belgische economieën tijdens het interbellum. Tot 1928 verkeerde België in een fase van moeilijke wederopbouw. Het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking was aanmerkelijk lager dan in 1913, in 1929 zelfs 9%Ga naar eind144.. In Nederland steeg het sneller dan ooitGa naar eind145., ondanks het feit dat de bevolkingsgroei er veel sterker was dan in België. Terwijl de Belgische bevolking van 1913 tot 1930 met nog geen 6% toe- | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
nam en de Nederlandse met 28%Ga naar eind146., steeg het reële inkomen per hoofd in Nederland met 35%. De economische crisis van de jaren 1930, gecombineerd met het zeer hoog blijvende groeipercentage van de Nederlandse bevolking - meer dan 11% van 1930 tot 1939 tegen nog geen 4% in België -, verminderde de verschillen aanmerkelijk. Ten opzichte van 1913 was in de jaren 1937 tot 1939 het reële inkomen per hoofd in België gegroeid met bijna 22%, in Nederland met 25%. De eerste naoorlogse regeringen in België, waarvan de buitenlandse politiek gebaseerd was op een gebrekkige analyse van de internationale verhoudingen - van november 1918 tot december 1921 traden drie kabinetten op waarin katholieken, liberalen en socialisten zitting hadden -, gingen, gesteund door de publieke opinie, ook in hun financiële en economische beleid van enkele onjuiste vooronderstellingen uit. Aangezien Duitsland toch voor de rekening verantwoordelijk werd geacht, hoefde België niet zuinig te zijn. Aangezien de sterk gedeprecieerde Belgische frank, naar men geheel ten onrechte verwachtte, op de een of andere manier spoedig zijn waarde van vóór 1914 terug zou krijgen, was het voordelig in Engeland, de Verenigde Staten en elders grote leningen af te sluiten: de terugbetaling zou geschieden in een herstelde munt en dus tegen een lagere koersGa naar eind147.. Van 1919 tot 1925 namen de buitenlandse en binnenlandse staatsschulden van ongeveer 22 miljard tot 54 miljard franken toeGa naar eind148., terwijl de munt voortdurend in waarde zakte en de prijzen stegen. De kleinhandelsprijzen liepen in België van indexwaarde 100 in 1914 op tot 501 in 1924Ga naar eind149., in Nederland van 100 tot 152Ga naar eind150.. Deze moeilijkheden werden verergerd door de teleurstellende belastingopbrengsten. Tijdens de oorlog hadden verschillende studiegroepen, waarvan de belangrijkste voortkwam uit het Institut Solvay en veel contact had met de Société Générale, gewerkt aan plannen tot herziening van het, zoals iedereen wel erkende, geheel verouderde belastingstelsel. Uiteraard was de voornaamste vernieuwing die werd voorgesteld, de invoering van de progressieve inkomstenbelasting. In het sociaal vooruitstrevende klimaat van 1919 kwam deze belasting, die vóór 1914 ettelijke keren in discussie was genomen maar steeds voorlopig was afgewezen, gemakkelijk tot stand. Noch de bevolking noch het controleapparaat van de staat was echter op deze nieuwe vorm van belastingheffing geprepareerd, met het resultaat dat zij in de eerste jaren veel minder opbracht dan verwacht was. Aangezien men nagelaten had de douanerechten aan de gestegen prijzen aan te passen, liepen de staatsinkomsten in koopkracht tot beneden het peil van 1913 terugGa naar eind151.. Pas nadat de socialisten op het einde van 1921 de regering hadden verlaten en een katholiek-liberale coalitie de verantwoordelijkheid overnam, werd met meer ernst geprobeerd de financiën op orde te brengen en dank zij herhaalde belastingverhogingen werd inderdaad beter in | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
de behoeften voorzien. Terwijl in 1913 per hoofd van de bevolking 45 goudfranken aan belasting werd opgebracht, was dat 57 in 1919, 50 in 1920, 65 in 1921, 109 in 1923 en 125 in 1925Ga naar eind152.. De belastingdruk, berekend als verhouding tussen de belastingen en het bruto nationaal produkt, groeide met 70% in de periode van 1913 tot 1924 en met 29% van 1924 tot 1938Ga naar eind153.. Van 1918 tot 1925 werd in België alle inspanning gericht op herstel van de situatie van 1914. Het ging om wederopbouw, niet om hervorming. Toch waren alle politieke partijen het erover eens dat binnen het oude economische systeem gezorgd moest worden voor een radicale verbetering van de toestand der arbeiders. Terwijl de staat dus aan de ene kant de wederopbouw van de verwoeste spoorwegen, fabrieken en andere produktiemiddelen financieel mogelijk diende te maken, zodat de in 1914 verstoorde ontwikkeling binnen het oude kader kon worden voortgezet, werd van hem aan de andere kant een grotere interventie in de sociale verhoudingen verwacht dan voor de oorlog als wenselijk werd beschouwd. Principieel nieuwe elementen bezat de sociale politiek na 1918 overigens niet. Zij verwerkelijkte verlangens die door de radicale liberalen, de christendemocraten en de reformistische socialisten al vóór 1914 werden geformuleerd en zij hield zich keurig binnen de limieten gesteld door de elite van de vroeg-twintigste-eeuwse burgerij - een elite die tijdens de oorlog overtuigend bewezen had dat zij de macht in de maatschappij stevig in handen hield. De hervormingen waren niet bedoeld om het oude economische stelsel te vernietigen, maar dienden om enkele schadelijke effecten ervan te corrigeren. Verder wilden ook de socialistische partij en de vakbonden niet gaan. Zij ontwikkelden in deze jaren geen plan tot structurele wijziging van het economische systeem en werkten mee aan het herstel ervan in zijn vooroorlogse vorm. Toch veranderde er in feite meer dan in de theorie was voorzien. Typerend voor de onverwacht wijde strekking van min of meer geïmproviseerde maatregelen was de groei van de in 1919 ingestelde zogenaamde paritaire commissiesGa naar eind154.. In het begin van dat jaar nam de ontevredenheid van arbeiders en lager kantoorpersoneel - ook bij de staatsinstellingen - onrustbarende proporties aan; zij eisten loonsverhoging, de achturige werkdag en erkenning van de vakbonden als onderhandelingspartners. Toen het aantal stakingen, vooral in de mijnbouw en de metaalnijverheid, vermeerderde, trachtte de regering niet zonder enig succes te bemiddelen. Zij slaagde erin twee commissies bijeen te brengen, die een studie moesten maken van de arbeidsduur in deze bedrijfstakken. In deze commissies hadden evenveel vertegenwoordigers van de werkgevers als van de arbeiders - dat wil zeggen, de vakbonden - zitting. Meestal op verzoek van de vakbonden werden van 1919 tot 1922 bij koninklijk besluit nog 23 andere | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
paritaire commissies ingesteld en na een periode van stilstand, die tot 1936 duurde, groeide het aantal opnieuw vrij snel. De taak van deze commissies werd spoedig veel groter dan die van de eerste twee. Zij hielden zich met alle zaken betreffende de arbeidsvoorwaarden bezig en al waren hun besluiten niet bindend, zij oefenden natuurlijk grote invloed uit. Op initiatief van socialistische ministers werden hier dus overlegorganen op nationaal niveau geschapen, die een min of meer zelfstandige functie verwierven. Zij hielpen bij het afsluiten van collectieve arbeidscontracten, zij traden op als adviseurs van de regering en hun werd soms niet alleen een recht van advies maar ook van beslissing toegekend bij de uitvoering van sociale wetten. Al bezaten zij formeel geen publiekrechtelijke status, de mogelijkheid dat zij die zouden krijgen - zoals in 1945 ook gebeurde - was onmiskenbaar groot. Onbedoeld, als een praktische oplossing voor concrete problemen, ontwikkelde zich op initiatief van de staat een stelsel, dat corporatief zou moeten heten als het uit een corporatistisch beginsel zou zijn voortgekomen. Dat was het echter niet: de praktijk was vruchtbaarder dan de theorie. Mede aan deze commissies was het te danken dat de arbeidsduur, die in 1914 in de meeste ondernemingen tien uur was, al in 1919 en 1920 op grote schaal werd teruggebracht tot acht uur - de wet van 1921 die dit verplicht stelde, bevestigde in veel gevallen slechts een al bestaande situatieGa naar eind155.. Natuurlijk waren de commissies vooral actief met betrekking tot de lonen. Zij hebben ertoe bijgedragen dat deze de stijging van de prijzen niet alleen bijhielden maar soms overtroffen. Ook de geschiedenis van de sociale verzekeringen had in de eerste jaren na de oorlog enkele eigenaardige aspecten. Hoewel de vooroorlogse principes gehandhaafd bleven, veranderde de feitelijke toestand aanmerkelijk. Het systeem van de ‘liberté subsidiée’ bleef in stand, maar verloor nog meer dan al omstreeks 1900 het geval was, de ideële en praktische betekenis die het bezeten hadGa naar eind156.. Het systeem immers was opgezet om de staatsmacht te beperken door de voor sociale doeleinden bestemde staatsgelden niet direct aan de steunbehoevenden ter beschikking te geven, maar aan verzekeringsinstellingen, die door maatschappelijke organisaties - vakbonden, politieke partijen, kerkelijke instanties - waren opgericht. Tijdens de oorlog had het Nationale Comité geen poging gedaan om de kanalen van dit stelsel te gebruiken. Na 1918 viel het moeilijk in het oude spoor terug te keren. In 1920 werd voor de werkloosheidssteun een ingewikkelde en onbevredigende vorm gekozen die het midden hield tussen de vooroorlogse gewoonten en volledige staatszorg. Het ging in principe om vrijwillige verzekering tegen de gevolgen van werkloosheid. De arbeiders betaalden aan de veelal syndicale werkloosheidskassen een overigens kleine premie en de staat kende aan deze kassen een subsidie toe, die gelijk was aan de helft van het totaal der premieopbrengst, op voorwaarde echter dat de staat | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
de boekhouding zorgvuldig kon controleren. Als in geval van langdurige werkloosheid de kassen leeg kwamen te staan, konden zij voor verdere uitkeringen putten uit het door de staat gefinancierde en beheerde Nationaal CrisisfondsGa naar eind157.. Ook op de ziekte- en invaliditeitsverzekering werd dit gemengde stelsel toegepast. Dank zij grote staatssubsidies werd het aantal ziekenkassen - socialistische, katholieke, neutrale en liberale - uitgebreid en nam het aantal verzekerden sterk toe. Maar verplicht werd de verzekering niet gesteld. Dit was echter wel het geval met de ouderdomsverzekering. Volgens de wet van 1924 moest iedere arbeider een maandelijkse premie betalen, die door zijn werkgever met een zelfde bedrag en door de staat met de helft ervan werd aangevuld. Al bleef dus bij de meeste verzekeringen van deze aard de verantwoordelijkheid berusten bij de beheerders van de verzekeringskassen, in feite werd de staatsinvloed op het hele systeem zo vergroot dat in de term ‘liberté subsidiée’ het woord vrijheid veel van zijn oude zin verloren had. Dit wil zeggen dat zich hier een ontwikkeling manifesteerde die corporatistische theorieën ondermijnde. Over het algemeen neemt men aan dat omstreeks 1925 het materiële herstel van België was voltooid en de economische structuur van 1913 zonder veel wijzigingen opnieuw was opgebouwd. Ook neemt men aan dat het levenspeil van de arbeiders hoger was dan in 1913, toen de lonen lager en de arbeidstijden langer waren dan in de andere geïndustrialiseerde landen. In een in 1925 geschreven en in 1926 gepubliceerd boek, La Belgique restaurée, werd dit alles met zeer veel cijfermateriaal aangetoond. Toch schreef de voortreffelijke redacteur, E. Mahaim, in zijn zakelijke en optimistische bijdrage over het nationale inkomen: ‘La Belgique d'aujourd'hui n'est pas heureuse’Ga naar eind158.. Blijkbaar nam noch het materiële herstel noch de verwachting van internationale ontspanning dank zij de Locarnoverdragen (oktober 1925) het gevoel van onzekerheid weg. In een land waar grote electorale verschuivingen zeldzaam zijn, bewezen de kamerverkiezingen van 5 april 1925 dat er veel onrust bestond: de liberalen verloren tien van hun 33 zetels, de katholieken verloren er twee, de socialisten wonnen er tien, zodat zij precies even sterk werden als de katholieken (beiden 78 zetels). Dit betekende een nederlaag voor de katholiek-liberale regering die sinds 1921 aan het bewind was. Het betekende ook, zo scheen het, dat het socialisme, dat in Engeland winst had geboekt bij de verkiezingen van december 1923 en in Frankrijk bij die van mei 1924 (zoals het in de zomer van 1925 maar in veel mindere mate zou doen in Nederland) snel krachtiger aan het worden was. De liberalen, overtuigd dat een periode van oppositie hun populariteit zou vergroten, besloten voor het eerst sinds 1917 geen regeringsverantwoordelijkheid meer te aanvaarden. Onder de indruk van Macdonalds mislukte experiment in 1924 verwierpen de socialisten de gedachte een minderheidsregering te vormen. Zij richtten | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
zich tot de vooruitstrevende vleugel van de katholieke partij in een poging om met hen tot overeenstemming te komen buiten de rest van de partij om. Tot op zekere hoogte slaagde deze methode: het katholieksocialistische kabinet, dat na talloze uiterst gecompliceerde manoeuvres in juni 1925 werd samengesteld, vond steun bij de socialisten en bij het christen-democratische, in hoofdzaak Vlaamse, blok in de katholieke partij, maar niet bij de ongeveer 25 conservatieve, in grote meerderheid Waalse vertegenwoordigers die de katholieke partij in de Kamer had. Al hadden de socialisten dus niet bereikt dat de katholieke partij formeel in tweeën brak, zij toonden de diepe gespletenheid ervan duidelijk aanGa naar eind159.. Deze regering, geleid door Prosper Poullet en met Vandervelde als minister van Buitenlandse Zaken, heeft bijna een jaarlang standgehouden in een sfeer van permanente politieke en financiële crisis en zonder iets van haar sociaal vooruitstrevende en pro-Vlaamse doeleinden te verwerkelijken. Zij ontmoette in de kringen van de haute finance en bij de machtige Franstalige conservatieve pers een vijandschap die haar verlamde. Parlementair stond zij niet zwak, maatschappelijk was zij machteloos. Het ging hier niet om een sociale tegenstelling tussen de leidende ministers en de society. Poullet (1868-1937) stamde uit een oude aristocratische familie; zijn vrouw was van adel. Zijn reputatie als geleerde berustte op zeer uitvoerige compendia over de geschiedenis van de Belgische staatsinstellingen. Deze streng katholieke hoogleraar was geen man van ideologische bewogenheid; in de Wereldoorlog had hij echter geleerd in een politiek van sociale zorg en van Vlaamse emancipatie de taak van de toekomst te zienGa naar eind160.. A.E. Janssen (1883-1966), de minister van Financiën wiens rol weldra centraal bleek, was evenmin een gevaarlijke parvenu: Leuvens hoogleraar, internationaal bekend als financieel expert, directeur van de Nationale Bank en nu als extraparlementair technicus in het kabinet opgenomen. Het was in de Belgische geschiedenis ook geen opzienbarend feit dat katholieken en socialisten in één kabinet zaten: dat was van 1917 tot 1921 eveneens het geval geweest. Toch sloten de Brusselse salons zich voor Poullet en zijn ministers en is het zelfs gebeurd dat Poullet bij een openbare plechtigheid door een hoge edelman in het gezicht werd gespuwdGa naar eind161.. Toch werden Janssens financiële plannen, die op geen enkele manier in dienst stonden van welke sociale vooruitstrevendheid dan ook en die niets beoogden dan de stabilisatie van de Belgische frank, door financiers en door de liberale en rechtse pers ondermijnd, omdat het succes ervan de ‘tristes démagogues’ van het kabinet steviger in het zadel zou brengenGa naar eind162.. De oorzaak van deze hetze is duidelijk. Voor het eerst had de linkervleugel van de katholieke partij zich met de socialisten verbondenGa naar eind163.. Indien de socialisten de nodige steun gaven aan de Vlaamsgezinde politiek van de christen-democraten, zouden | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
zij voor hun sociale politiek van hogere lonen, betere sociale voorzieningen en kortere werkdagen de weg vrij vinden. Op het punt van de defensie kwamen de twee groepen gemakkelijk tot overeenstemming in een overigens nogal slordig doordacht antimilitarisme. De situatie was dus anders dan van 1917 tot 1921, toen de socialisten door hun liberale en katholieke collega's in het kabinet in hun vrijheid werden beperkt. Dit werd in de socialistische pers ook scherp geaccentueerd. Zonder twijfel interpreteerden de socialisten in 1925 hun verkiezingsoverwinning als voorbereiding voor het overwicht van de socialistische gedachte. De reactie van conservatieven en middengroepen was prompt: met alle hun ten dienste staande middelen zorgden zij ervoor dat geen wijziging werd gebracht in de herstelde vrije markteconomie, dat de Vlaamse emancipatie niet te snel werd doorgevoerd en dat het leger zijn kracht behield. Het zwakke punt in de economie was de positie van de frank, die veel van zijn waarde verloor en in 1924 en 1925 dieper daalde dan ooit. Dit was niet voorzien. Men had verwacht dat de munt juist in waarde zou stijgen naarmate de Belgische economie groeide en de staatsfinanciën werden gesaneerd. Een van de redenen waarom dit niet gebeurde was het feit dat de Belgische frank, de munt van een land dat omstreeks 1925 zijn economische zaken op orde had, in het buitenland als satelliet werd beschouwd van de Franse frank, de munt van een land waarvan de economische ontwikkeling teleurstellend bleek. Toen de linkse partijen in mei 1924 een verkiezingsoverwinning op Poincaré behaalden, werd het toch al geringe vertrouwen in de munt verder afgebrokkeld. In april 1925 leidde de socialistische overwinning in België onmiddellijk tot heftige nervositeit op de geldmarkt. De politiek van de regering-Poullet was erop gericht de indruk weg te nemen dat het lot van de Belgische munt aan dat van de Franse verbonden was en het middel lag voor de hand: de frank diende opnieuw aan het goud te worden gekoppeld (zoals met de gulden, ironisch genoeg, in de voor de frank zo tragische maand april 1925 was gebeurd). De regering stond echter voor een uiterst moeilijke situatie. Haar voorgangers hadden op grote schaal geleend door de uitgifte van schatkistbons op zes maanden. De opvraagbare schulden van de Nationale Bank bedroegen zodoende niet minder dan één miljard frank per maand. Na 5 april 1925 haastten talloze Belgen en buitenlanders zich hun bons liefst tegen vreemde deviezen in te wisselen. Het trof bovendien ongelukkig dat de Amerikanen juist in 1925 begonnen aan te dringen op een regeling voor de afbetaling van de Belgische oorlogs- en na-oorlogsschulden. Al werd daarvoor een voor België niet ongunstige modus gevonden, de Belgische publieke opinie, die nog geen afstand had gedaan van de illusie dat Duitsland al deze gelden zou opbrengen, was diep teleurgesteld. Van haar eerste optreden af berustte de regering-Poullet in het feit dat haar politiek er niet | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
een van grotere staatsverantwoordelijkheid voor de sociaal zwakken kon zijn maar een van uiterst harde bezuiniging en belastingverhoging. Alleen op die manier kon de staat ook in het buitenland voldoende vertrouwen winnen om de grote leningen te verkrijgen waarmee hij het probleem van de vlottende schuld wilde oplossen. De regeringspolitiek mislukte. De Franse monetaire crisis van 1925 en 1926 - Frankrijk versleet in elf maanden twaalf ministers van Financiën - had op de Belgische toestand een jammerlijk effect. In mei 1926 gaf het kabinet-Poullet, zonder dat het in het Parlement verslagen was, de strijd op: de Belgische frank stond lager dan ooit. Het nieuwe kabinet, dat onmiddellijk werd gevormd onder leiding van een conservatieve katholiek, was een kabinet van nationale unie waarin ook socialisten en liberalen zitting hadden; de enige taak ervan was een weg te zoeken uit het monetaire moeras. De belangrijkste figuur was Emile Francqui die in juli, toen het Parlement het kabinet voor zes maanden volmacht gaf, ongestoord aan het werk kon gaan. Dank zij een uiterst radicale ingreep werd het basisprobleem - dat van de vlottende schuld - opgelost: de staat stond aan een nieuwe maatschappij zijn eigendom van de spoorwegen af tegen aandelen tot een totaal van 10 miljard, waarvan de helft aan de staat bleef en de andere helft ter beschikking werd gesteld van de houders der schatkistbons die niet meer tegen geld konden worden ingewisseld. Het vertrouwen in dat ondanks de socialistische medewerking duidelijk conservatieve kabinet, het prestige van Francqui en enkele belastingverhogingen waren zo groot dat de operatie gelukte. In oktober 1926 stelde de regering de koers van de frank vast op 175 voor het sinds begin 1925 opnieuw aan het goud gebonden Engelse pond. Dit was een devaluatie tot één zevende van de vooroorlogse waarde. Al bleek deze koers te laag, de monetaire rust die volgde op de binding aan het goud, heeft de verrassende groei van de Belgische economie in de periode tot 1930 bevorderd. Toch heeft de hele episode negatieve effecten gehad. Veel van het diepe wantrouwen van leidende socialisten tegen de haute finance die, meenden zij, machtiger bleek dan het electoraat, dateert uit deze ervaringen. Hendrik de Mans Plan van de Arbeid uit de jaren 1930 was in de eerste plaats bedoeld als een frontale aanval op de bankiersGa naar eind164.. In Nederland werd het herstel van de gouden standaard op 28 april 1925 door de minister van Financiën Colijn triomfantelijk aangekondigd als resultaat van het wijs en zuinig beleid van de confessionele regering. In 1914 had Nederland de goudexport verboden; nu liet ze die weer toe tegen dezelfde prijs in guldens die voor de oorlog had gegolden. De Nederlandse regering nam dit besluit in samenwerking met de Britse en koos dezelfde dag voor de bekendmaking ervan. Terwijl de Britse beslissing om de vooroorlogse goudwaarde van het pond te herstellen een overwaar- | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
dering van die munt betekende, was de Nederlandse maatregel realistisch. De situatie was in alle opzichten gunstig. De depressie van 1920 tot 1923, waarvan ook Nederland te lijden had - groeiende werkloosheid, belangrijke daling van de ondernemingswinsten, ernstige teruggang van de investeringen -, schiep geen werkelijke crisis en tastte het reële inkomen per hoofd van de bevolking niet aan. De Nederlandse betalingsbalans, die in 1919 ongunstig was doordat slechts de helft van de invoer door uitvoer werd gedekt, verbeterde langzamerhand; in 1925 werd bijna driekwart ervan door export gecompenseerdGa naar eind165.. Ook voor de budgettaire problemen werden in de loop van de jaren oplossingen gevonden die gezond leken maar op veel weerstand stuitten. De toestand was ernstig geweest. De totale staatsuitgaven stegen in 1922 tot vijfmaal de omvang van 1913 en al gingen de belastingopbrengsten omhoog - van ƒ 28 per hoofd van de bevolking in het eerste decennium van de eeuw tot ƒ 107 in 1921 -, vooral tijdens de oorlog en kort daarna moesten enorme bedragen worden geleend om zowel de kosten van de defensie als van de werkloosheids- en andere sociale uitkeringen te bestrijden. Tijdens de depressie na 1920 liepen de inkomsten uit de belastingen uiteraard terug maar stegen de uitgaven. Dit werd daarom zo gevaarlijk omdat lang lopende staatsleningen op de enigszins overspannen kapitaalmarkt geen aftrek vonden en de staat in zijn behoeften moest voorzien door vermeerdering van de vlottende schuld; mede dank zij het vooral Duitse vluchtkapitaal was daarvoor voldoende geld aanwezig. Pas na 1922 begon de regering aan een politiek van drastische sanering die vooral door Colijn - van augustus 1923 tot maart 1926 in twee kabinetten minister van Financiën - met uiterst krachtige middelen werd doorgevoerd. Door bezuinigingen op onderwijs, op de defensie en de ambtenarensalarissen, door vermindering van de overheidsbemoeiing met de woningbouw en de verhoging van een aantal indirecte belastingen herstelde hij het budgettaire evenwicht en bracht hij de vlottende schuld tot normale proporties terugGa naar eind166.. In veel gemakkelijker omstandigheden voerden de Nederlandse kabinetten een economische politiek die niet fundamenteel afweek van de Belgische. En op dezelfde wijze als in België contrasteerde met deze politiek - een politiek waarvan het succes door het herstel van de gouden standaard leek aangetoond - een poging om binnen dat oude kader de toestand van de arbeidersmassa te verbeteren. Ook in Nederland werd het in 1919 en 1920 mogelijk geacht om met behoud van het liberale economische systeem een constructiever sociaal beleid te ontwikkelen dan voor 1914 had bestaan. Zowel de tijdens de oorlog ontstane contacten tussen regering en vakbonden naar aanleiding van het werkloosheidsprobleem en de levensmiddelenvoorziening, contacten die tot bevredigende vormen van sawerking hadden gevoerd, als de angst voor revolutionaire bewegingen in | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
1918 en 1919 brachten regering en Parlement ertoe om niet tegelijk met de overheidsinterventie in het economische leven ook de bemoeienis met de sociale problemen te staken. Dat de confessionele regering die in september 1918 optradGa naar eind167. inderdaad het plan koesterde om aan de sociale kwestie veel aandacht te besteden, blijkt uit haar besluit daarvoor een apart departement van Arbeid onder een eigen minister in te stellen. Onder leiding van de katholieke christen-democraat Aalberse verzette dit ministerie vooral in 1919 heel wat werk. De arbeidswet (1919) stelde de achturige werkdag in fabrieken verplicht. De tijdens de oorlog slechts gedeeltelijk in werking gestelde invaliditeitswet van 1913 - waarin de pensioenverzekering van loonarbeiders begrepen was - werd aangevuld en verder uitgevoerd. De verzekeringspremies moesten hoofdzakelijk door de werkgevers worden betaald. Voor de noodzakelijke fondsvorming ten bate van deze verzekeringen - die natuurlijk nog geen premiegelden in kas hadden maar, zo was de regel, dadelijk na de inwerkingtreding van de wet gingen uitbetalen aan oude arbeiders en invaliden - beloofde de staat gedurende tientallen van jaren te zullen zorgen. Hij zou dit ook doen met betrekking tot de in 1919 bij de wet ingestelde vrijwillige ouderdomsverzekering voor andere categorieën dan loonarbeidersGa naar eind168.. Dit betekende in feite dat de staat voor de nabije toekomst ouderdomspensioenen financierde; op den duur echter zou voor de jongere generaties het verzekeringsstelsel gaan werken en zou de staat zich kunnen terugtrekken. De aard van deze sociale politiek blijkt even duidelijk uit Aalberses belangrijkste daad: de instelling van de Hoge Raad van Arbeid (1919), dat is, van een permanente adviescommissie van tussen de veertig en vijftig leden, waarin de minister evenveel vertegenwoordigers van de werkgevers als van de vakbonden benoemde naast een aantal onafhankelijke deskundigen en hoge ambtenaren. Deze Raad verrichtte met vergelijkbaar effect het soort werk dat in België door de paritaire commissies werd gedaan. Terwijl dit stelsel in België echter wat grillig uit een improvisatie ontstond, werd het in Nederland in een theoretisch kader geplaatst en zorgvuldig opgezet. Maar in wezen verschilde de Nederlandse situatie niet van de Belgische. In de adviserende lichamen werd in beide landen een corporatief element toegelaten; bij de opzet en uitvoering van de sociale verzekeringen gebeurde dit in tegenstelling tot wat Talma in 1913 had gewildGa naar eind169. niet. De depressiejaren na 1920, die de regeringen tot belangrijke bezuinigingen inspireerden en de werkgevers tot taaiere weerstand tegen verder gaande verplichtingen ten aanzien van de arbeiders, verhinderden de ontwikkeling van deze sociale wetgeving. Er was zelfs een zekere teruggang. Ongetwijfeld heeft de ontevredenheid hierover de socialistische verkiezingssuccessen van 1925 bevorderd. Zij hadden echter geen effect. In België liep het progressieve kabinet te pletter op sterkere krachten, in Ne- | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
derland was het socialistische succes te klein om concrete resultaten te veroorzaken. Bovendien herstelde de economie zich na 1925 krachtig en vonden de arbeiders daar baat bij. Vooral België nam met enthousiasme deel aan de boom die de wereldeconomie karakteriseerde. Na de stabilisatie van de frank keerde het vertrouwen in de toekomst terug en het nam zelfs exuberante vormen aan. Nederland reageerde veel rustiger. In België steeg het per capita inkomen van 1927 tot 1930 zeer veel sneller dan in Nederland, maar het bleef toch nog aanmerkelijk lagerGa naar eind170.. Essentieel was echter dat het in koopkracht voor het eerst na de oorlog boven het niveau van 1913 uitkwam. Bovendien beschikte de staat na 1926 over voldoende inkomsten om niet alleen te zorgen voor dringend nodige verbeteringen van wegen, kanalen en spoorwegen, maar ook om door middel van belastingfaciliteiten de concentratie van bedrijven te bevorderen en de oprichting van enkele nieuwe industrieën - vooral de chemische industrie - te steunen. Voor een diepgaande structurele hervorming en rationalisatie van de in haar vooroorlogse gedaante herbouwde industrie was de tijd van expansie overigens te kort. In Nederland, nog altijd minder geindustrialiseerd dan België, was het in grotere mate mogelijk de produktie te rationaliseren. Voorbeelden daarvan waren de fusie van Nederlandse en Engelse ondernemingen tot de reusachtige Unilever (1929), de ontwikkeling van Philips' Gloeilampenfabriek tot een wereldwijd concern, de vestiging van een petroleumraffinaderij van de snel groeiende Koninklijke bij Rotterdam, de concentratie van de kunstzijde industrie (aku), de fusie van de scheepswerven Feyenoord en Wilton (1929). Het jaar 1930 toonde in de Lage Landen nog geen onrustbarende crisisverschijnselen. In België werd het honderdjarige bestaan van de nationale staat gevierd en werden de belastingen verlaagd. Pas in 1931 werd de toestand ernstiger. De wereldprijzen daalden scherp zonder dat de produktiekosten verminderden. In september 1931 vergrootte de val van het Britse pond dat andere munten meesleepte, de moeilijkheden. Van 1931 tot 1935 en 1936 verloor het pond ten opzichte van de frank bijna 43% en ten opzichte van de gulden ongeveer 40% van zijn waarde. Noch voor Nederland noch voor België met hun stabiele munten lag het voor de hand het pond in zijn dramatische en pijnlijke vernedering te volgen. Aangezien devaluatie in 1931 bijna door iedereen in de Lage Landen als onnodig, onrechtvaardig en gevaarlijk werd beschouwd, moesten de regeringen een strenge politiek van deflatie ontwerpen om de produktiekosten laag te houden. Geheel afgezien van de vraag of zij daarin zouden slagen, waren voor sommige bedrijfstakken de omstandigheden zonder meer rampzalig. De Nederlandse rederijen die uiteraard veel verlies leden door de contractie van de wereldhandel, trokken hun inkomsten voor het merendeel in gedevalueerde ponden maar betaalden hun uitgaven in dure | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
guldens. In de loop van 1931 werd meer dan een derde van de Nederlandse handelstonnage uit de vaart genomen. In alle branches nam de werkloosheid sterk toe. In Nederland groeide het leger werklozen van 18 000 in het midden van 1929 tot over 100 000 op het eind van 1930, 300 000 in 1933 en minstens 500 000 in 1935, of in percenten van de beroepsbevolking en berekend naar het jaargemiddelde, van 3,4 (1930), 12,8 (1933), 15,6 (1935) tot 17,5 in 1936 - dramatische cijfers die overigens tot 1936 belangrijk gunstiger waren dan de Britse. Ook in België nam de werkloosheid op onrustbarende wijze toe: van 76 000 volledige werklozen op het einde van 1930 tot 200 000 in 1931, 340 000 in 1932 en 350 000 in 1934, toen meer dan een derde van de verzekerde arbeiders geheel of gedeeltelijk werkloos was; daarna ging zij dalen, al bleef zij tot aan de Tweede Wereldoorlog veel groter dan in de jaren twintig. In beide landen was het nominale nationale inkomen in 1934 ongeveer een kwart kleiner dan in 1930. Dank zij de prijsdaling hield het reële per capita inkomen zich overigens ruim boven het peil van 1913. In België was het ook in de crisisjaren zelfs veel groter dan in de moeizame herstelperiode na 1918. Voor Nederland lag dat anders; het inkomensniveau bleef in de jaren dertig onder dat van het voorafgaande decennium. De deflatiepolitiek heeft geen succes gehad. Op 13 maart 1935 verliet België de gouden standaard, waardoor de frank 28% van zijn waarde verloor, op 26 september 1936 gaf Nederland als laatste van de goudbloklanden de strijd op, wat bleek neer te komen op een devaluatie van de gulden met 20%. Noch in België noch in Nederland hebben zich na de devaluatie de rampen voorgedaan die de verdedigers van de gouden standaard vreesden: kapitaalvlucht, prijsstijgingen, onstuitbare inflatie, waardoor het onmogelijk zou worden het begrotingsevenwicht te handhaven. Integendeel, dank zij de devaluatie heeft de economie in beide landen kunnen profiteren van de opgaande wereldconjunctuur. Het is dan ook begrijpelijk dat het retrospectieve oordeel over de deflatiepolitiek zeer negatief is geweest. Zij zou de politiek zijn geweest van partijen die de noodzakelijke offers afwentelden op de schouders van de werklozen om zodoende niet alleen de belangen van de grote kapitalisten maar ook die van de kleine spaarders, van wie zij electoraal afhankelijk waren, te ontzien. Zij zou de politiek zijn geweest van mensen die gevangen zaten in de verouderde orthodoxie van de liberale economische theorie. Kortom, dit was volgens deze voorstelling een sociaal uiterst onrechtvaardig en wetenschappelijk incompetent beleid. Kritiek van deze aard is echter te strengGa naar eind171.. Er bestond in de economische wetenschap en de economische praktijk in de vroege jaren 1930 geen bruikbaar alternatief. Indien de beslissing in 1931 om niet te devalueren verantwoord is - en dat was zij zonder twijfel -, dan is ook begrijpelijk dat verlaging van de produktiekosten werd beschouwd | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
als het enige middel om zich op de exportmarkt staande te houden. Indien men zich realiseert dat de conceptie van een actieve conjunctuurpolitiek nog niet duidelijk was geformuleerd - zelfs de toch radicale Plannen van de Arbeid maakten geen inbreuk op de orthodoxe stelling dat de staatsbegroting in evenwicht moet blijven -, dan valt niet te zien wat voor andere keuze de regeringen hadden dan tussen de ordeloze vlucht in een devaluatie waarvan het effect uitermate onzeker was en de poging om door een zorgvuldige politiek de moeilijke periode zonder blijvende schade door te komen. In feite heeft de deflatiepolitiek bovendien vooral in Nederland geleid tot ongekend radicale pogingen om sommige delen van de economie te reguleren en te ordenen. De oorzaak daarvan is gemakkelijk te bepalen. Aangezien de deflatiepolitiek bedoeld was als een middel om de kloof van de depressie te overbruggen en de economie ongeschonden in stand te houden, diende de overheid daar in te grijpen waar permanente schade dreigde. Zij had tot taak om de honderdduizenden werklozen een bestaan te verschaffen; zij moest die sectoren van de economie krachtig helpen die niet door inkrimping van de produktie en van het personeel de malaise konden overleven: dat was in de eerste plaats de landbouw, in de Lage Landen hoofdzakelijk georganiseerd in kleine bedrijven waar weinig of niets te bezuinigen viel. De dubbele paradox van deze politiek werd in de loop van de jaren steeds duidelijker zichtbaar. De staat, die volgens de orthodoxie van de deflatie zijn verantwoordelijkheden en uitgaven zou moeten beperken - en dat bijvoorbeeld door de verlaging van de ambtenarensalarissen ook deed -, kreeg zwaardere en kostbaarder lasten te dragen: het aandeel van de totale overheidsuitgaven in het nationale inkomen steeg, bij sterk dalende belastingopbrengsten, in België van 19,8% in de jaren 1926-1930 tot 23,4% in 1930-1934Ga naar eind172., in Nederland van 17,4% in de jaren twintig tot 23,5% in de jaren dertigGa naar eind173.. Hoewel de orthodoxie van de deflatie bovendien de verlaging van de prijzen vereiste, kon de regering de landbouw alleen maar redden door de prijzen juist te steunen. Met andere woorden, de deflatiepolitiek mislukte niet slechts omdat de buitenlandse munten die na 1931 nog enige tijd aan het goud gebonden bleven, ten slotte toch instortten, maar ook omdat de verschillende doeleinden van de regeringspolitiek op den duur met elkaar in tegenspraak bleken. In de Lage Landen is evenals in andere democratische landen tijdens de crisis gebleken dat het regeringsstelsel in zulke omstandigheden niet geheel bevredigend functioneerde. Van de kabinetten werd op allerlei gebied een promptheid van reactie verwacht die met de noodzaak van parlementaire controle moeilijk te verzoenen viel. Voor een deel werden de parlementen in beide landen dan ook uitgeschakeld. In 1932 kreeg de Belgische | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
regering volmacht om de economische crisis te bestrijden en van jaar tot jaar werd deze verlengd. De dwang van de situatie dreef naar een zo grote delegatie van de wetgeving aan de uitvoerende macht dat het Parlement, naar het scheen, niet veel meer overbleef dan het recht over de begrotingen te stemmenGa naar eind174. - begrotingen overigens die wegens alle onzekerheden van de periode slechts vrij willekeurige gegevens bevatten. In Nederland vroegen de regeringen niet om algemene delegatie van macht, maar zij kregen dank zij de crisiswetgeving in de loop van de jaren zeer verstrekkende bevoegdheden, onder andere met betrekking tot de beperking van de invoer (1931), tot het sluiten van verdragen over betalingsverkeer (1932) en tot ordening van de landbouw (1933)Ga naar eind175.. Bovendien slaagden ook in Nederland de regeringen er niet in reële begrotingen op te stellen, zodat niet alleen de parlementaire controle op de uitvoerende macht maar ook de principiële discussie over het feitelijke beleid buitengewoon moeilijk werdGa naar eind176.. In het algemeen verschilde de Belgische economische politiek weinig van de Nederlandse. Beide landen trachtten hun eigen produktie niet door hoge tariefmuren te beschermen, maar door tijdelijke beperking van de invoer van bepaalde goederen. Beide landen deden enige pogingen om de werklozen tegen lage lonen arbeid te verschaffen in nieuwe openbare werken, maar de schaal die men zich meende te kunnen veroorloven was zo klein dat directe werkloosheidssteun toch verreweg het belangrijkste middel bleef om deze honderdduizenden een bestaansminimum te verzekeren. In beide landen werden maatregelen genomen om sommige industrieën van de ondergang te redden. Daarnaast echter waren er enkele opmerkelijke verschillen tussen de situaties in België en Nederland. Ten gevolge van zekere kortingen op de lonen - bij een dalend prijspeil - ontstond in 1932 in de Borinage een staking die zich over heel België uitbreidde. De regering trad op als bemiddelaar en oefende druk uit op de werkgevers om de lonen voorlopig te stabiliseren. Dit wil dus zeggen dat zij ter wille van de arbeidsrust de deflatiepolitiek op een wezenlijk punt verlietGa naar eind177.. Noch zo'n sociale onrust noch zo'n afwijking van de deflatieprincipes heeft zich in Nederland voorgedaan. Evenmin heeft men er het verschijnsel gekend dat de Belgische crisis zo'n eigenaardig aspect gaf: de kwestbaarheid van de banken. Van oudsher hadden de banken in het Belgische bedrijfsleven een grotere rol gespeeld dan in Nederland. Vooral de gemengde banken, dat zijn depositobanken die ook lang lopende kredieten gaven aan industrieën en zorgden voor de emissie van aandelen en obligaties, raakten in soms onoverkomelijke moeilijkheden. De déconfiture van de in 1913 opgerichte Bank van de Arbeid (Banque belge du travail) en van de Algemene Bankvereniging, die met de Boerenbond verbonden was, veroorzaakte grote ontsteltenis: de eerste was een socialistische, de tweede een | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
katholieke onderneming en in beide was zeer veel politiek en sociaal prestige geïnvesteerd. Naar aanleiding van deze en andere krachs ontketenden vooral de rexisten luidruchtige campagnes tegen allerlei politici die zij van oneerlijke financiële praktijken beschuldigden; bij de rechtszaken die uit deze actie voortkwamen, bleek overigens dat er soms van nalatigheid en inhaligheid sprake was geweest, nooit van werkelijke malversaties vergelijkbaar met de schandalen in het Frankrijk van deze periode waaruit de rexisten zonder twijfel de inspiratie voor hun propaganda putten. Het kernverschil echter tussen de Nederlandse en de Belgische politiek lag in de behandeling van het landbouwprobleem. In beide landen was dit ernstig maar in Nederland, waar meer mensen in de landbouw werkzaam waren dan in België (in 1930: 20,6% tegen 17% van de beroepsbevolking) en de landbouw een groter aandeel in het nationale produkt leverde, was het effect van de crisis waarschijnlijk groter. De enorme daling van de landbouwprijzen op de wereldmarkt veroorzaakte ongekende moeilijkheden. Toch kan alleen het verschil in de betekenis van de landbouw voor de economie van beide landen niet verklaren waarom de landbouwpolitiek die Nederland ontwierp, in België ondenkbaar was. Zonder er een programmatische zin aan te geven heeft de Nederlandse regering in feite, eerst via deelmaatregelen en toen door de samenvattende crisislandbouwwet van 1933, ten aanzien van deze sector een beleid gevoerd dat verstrekkende consequenties had voor de ‘ordening’ van de landbouw en, hoewel het er niet uit was afgeleid, toch een zekere verwantschap toonde met de van zoveel kanten aangedragen theorieën over de reorganisatie of vervanging van het vrijemarktkapitalisme. In België werden, zoals ook uit De Mans Plan van de Arbeid bleek, andere problemen centraal gesteld. Toen de wegens zijn hervormingsgezindheid en financiële deskundigheid geprezen Paul van Zeeland in juni 1934 voor het eerst minister werd, volgde al in augustus een diepgaande reorganisatie, niet van de landbouw maar van het bankwezen: een van de elementen daarvan was de ‘splitsing’ der gemengde banken. En toen Van Zeeland in 1935 zelf de leider werd van een echt hervormingskabinet, was opnieuw het probleem van de financiële macht een van de belangrijkste kwesties in zijn programma. Geheel verschillend was ook de stijl die in de twee landen voor de uiteindelijke capitulatie van de munten gekozen werd. Scherp in tegenstelling tot de behandeling van de devaluatie in België als onderdeel van een nieuwe economische politiek, stond de vorm die zij in Nederland kreeg. De devaluatie werd door de regering en vooral door de leider van het kabinet, Colijn, als een nederlaag gevoeld, afgedwongen door het gebrek aan koelbloedigheid van de andere leden van het goudblok, van België dat in 1935 capituleerde, van Frankrijk en Zwitserland die op 26 september 1936 door de knieën gingen, en nog die zelfde dag, tegen midder- | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
nacht, Nederland, het laatste bolwerk van de gouden standaard, noodzaakten mee te gaan. In België werd de beslissing om de frank te devalueren overgelaten aan het daartoe gevormde kabinet onder leiding van Van Zeeland, met Hendrik de Man als minister van Arbeid. De devalutie (maart 1935) was slechts een aspect van een veelomvattend programma van economisch herstel, een detail van niet-principiële betekenis in het geheel van de geleide economie die men zich voorstelde te gaan ontwerpen. Het paradoxale van de toestand was echter dat de zeer gunstige resultaten die de devaluatie vrij spoedig had, de behoefte aan radicale economische hervormingen even snel deden verminderen. In feite is er dan ook tot grote ergernis van De Man slechts heel weinig van terechtgekomen. Het lot van het Office de Redressement Economique (orec) is symbolisch voor deze ontwikkeling. Het werd in 1935 op verzoek van De Man opgericht als een centrale, die door middel van een stelselmatige subsidiepolitiek leiding zou geven aan de economische groei; het werd in 1937 tot een blijvende instelling hervormd en in 1939 definitief opgehevenGa naar eind178.. Wel echter werd in 1936 voor het eerst sinds 1919 opnieuw ernst gemaakt met de verbetering van het levenspeil der arbeiders door de inkrimping van de arbeidsweek tot 40 uur en de verplichting tot het instellen van betaalde vakanties. Maar evenmin als in 1919 waren dit maatregelen die bedoeld waren als elementen in een radicale hervorming van het economische stelsel. |
|