De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd4. Het Vlaamse probleemGedurende het interbellum werd het Vlaamse probleem de enige politieke kwestie in België die fundamenteel genoemd kan worden. De andere politieke problemen waarover uitvoerig en hartstochtelijk werd gedebatteerd - het corporatisme en de grondige hervorming van het parlementaire stelsel in de eerste plaats -, verdwenen spoedig na 1940 uit de belangstelling en bleven na het einde van de Duitse bezetting in 1944 onopgelost. Blijkbaar was de ontwrichting van het parlementaire regime in de late jaren dertig voor een deel verklaarbaar uit voorbijgaande nervositeit en angst voor de toekomst; en blijkbaar waren de remedies die men tegen die moeilijkheden toen zocht, te afhankelijk van een mode en te weinig doordacht om na de ineenstorting van de autoritaire systemen in Italië en Duitsland nog enige aantrekkingskracht te hebben. Het verlangen van groepen Vlamingen naar meer zelfstandigheid en invloed, een verlangen dat in de jaren 1920 en 1930 voortdurend de aandacht trok, bleef echter ook na de Tweede Wereldoorlog een permanente factor in de Belgische politiek. Dit is eigenlijk merkwaardig genoeg. Het feit immers van de voortdurende ontevredenheid van talloze Vlamingen over hun plaats in de Belgische staat | |
[pagina 100]
| |
wijst erop dat een min of meer definitieve oplossing van de problemen steeds onbereikbaar is geweest, ook toen België na 1918 een met algemeen mannenkiesrecht gekozen Parlement kreeg en de bevolking in Vlaanderen, die toch al groter was, sneller bleef groeien dan die van de Waalse provinciesGa naar eind114.. Aangezien een overweldigende meerderheid van de Vlamingen geen Frans verstond en voor lang niet allen, die het wel kenden, dit meer was dan de kennis van een vreemde taal, ligt het voor de hand te veronderstellen dat bij zulke verhoudingen in een democratisch geregeerd land niets de Nederlandstaligen kon weerhouden hun eisen vervuld te krijgen, wanneer zij die met voldoende kracht naar voren brachten. Indien men afziet van de talloze factoren die het probleem oneindig compliceerden, dan is het wellicht geoorloofd de Vlaamse pretenties terug te brengen tot deze eenvoudige generalisatie: de mensen die opkwamen voor de Vlaamse belangen, wilden in principe dat de Nederlandstaligen in België noch in hun dagelijkse leven noch met betrekking tot hun loopbaan en maatschappelijke mogelijkheden in het algemeen meer hinder zouden ondervinden van het feit dat zij geen vloeiend Frans spraken, dan de Franstaligen hadden van het feit dat zij geen Nederlands kenden. Het bleek echter uitermate moeilijk om zo'n situatie tot stand te brengen. Elke politiek die ernaar streefde, werd gehinderd niet alleen door de vooroordelen van sommige Franstaligen, maar door een complex van elementen nauw verbonden aan de structuur van de Belgische staat en de geschiedenis van het koninkrijk. Bij de stichting van het koninkrijk in 1831 bestond er geen Vlaamse kwestieGa naar eind115.. De macht lag stevig in handen van de adel en de hogere burgerij die zowel in de Vlaamse als in de Waalse provincies Franstalig waren. Deze mensen verwachtten ongetwijfeld dat de Vlaamse bevolking spoedig het Frans zou overnemen als bestuurs-, onderwijs- en cultuurtaal, zoals ook de Waalse bevolking had gedaan. De germaanse streektaal in Vlaanderen en de romaanse in Wallonië zouden blijven leven als warm gekoesterde herinnering aan een rijk volksverleden, maar in de moderne maatschappij geen eigen rol meer spelen. Na een generatie bleek deze verwachting volkomen onrealistisch. In 1866 kende nog geen 10% van de Vlaamse bevolking Frans. Toen in Vlaanderen enige oppositie opkwam tegen het gebruik van het Frans bij de rechtspraak, het bestuur en het middelbaar onderwijs - een gebruik dat tot onaangename en beschamende incidenten had geleid -, werden in de jaren 1870 en 1880 enkele wetten aangenomen, die uitgingen van de gedachte dat in elk geval voorlopig de tweetaligheid van Vlaanderen als een feit moest worden erkendGa naar eind116.. Dit was een succes voor de Vlaamse Beweging. Het was echter een zeer dubbelzinnig succes, niet zozeer omdat de wetten slecht werden uitgevoerd - al was dat het geval - als wel omdat het principe van de tweetaligheid zelf dubbelzinnig was. | |
[pagina 101]
| |
Aan de ene kant betekende het een belangrijke verbetering voor de Vlamingen dat de bestuurlijke en rechterlijke instanties nu tenminste geacht werden zich tot de bevolking in haar eigen taal te kunnen richten; aan de andere kant werd de tweedeling van de Vlaamse maatschappij in een Franstalige elite en een blijkbaar niet voor verfransing geschikte volksmassa er op de meest krasse wijze door bevestigd. Toch valt moeilijk te zien wat voor andere oplossingen in die tijd mogelijk waren geweest. Juist uit de laatromantische retoriek van de kleinburgers der Vlaamse Beweging, die de Nederlandse taal en het Vlaamse volk op emotionele manier verheerlijkten, blijkt hun beperktheid. Vaak lijkt het of zij zelf niet geloofden dat er geen reden was het Nederlands als cultuurtaal lager te schatten dan het Frans, zo afhankelijk waren zij nog van een Belgische beschaving die wijd open stond voor Franse invloed en zo slecht konden zij zich inleven in de mentaliteit van de Nederlanders die de gelijkwaardigheid van hun taal aan andere cultuurtalen en de volkomen adequaatheid ervan ook in de moderne wereld als vanzelfsprekend beschouwden. Het leek daarom absurd om de Franstaligen te willen dwingen Nederlands te leren. Maar dit betekende dat de tweetaligheid van Vlaanderen alleen door de verwijdering van de Franstalige elite kon worden opgeheven, dat wil zeggen, door een ware revolutie. Zelfs de gedachte daaraan kon niet opkomen bij de betrekkelijk toch kleine groep Vlaamse romantici, die natuurlijk heel goed wisten dat zij ondanks veel moeite zelfs voor hun bescheiden verlangens weinig begrip en nog minder enthousiasme konden opwekken bij de vrome en passieve Vlaamse volksmassa. Pas in het begin van de twintigste eeuw werd het probleem van de elite ernstiger bestudeerd. Pas toen durfden sommigen te stellen dat de situatie alleen dan radicaal kon worden veranderd als het mogelijk zou worden een Nederlandstalige elite te ontwikkelenGa naar eind117.. Hoe goed de Franstaligen in Vlaanderen en daarbuiten het belang van deze uitdaging begrepen, blijkt uit hun weigering om de universiteit te Gent te vernederlandsen hoewel zij sinds tientallen jaren op zoveel andere punten betrekkelijk gemakkelijk tot compromissen bereid waren geweest. En hoe zwak aan de andere kant de uitdaging nog was, blijkt uit het feit dat de promotors van een Nederlandstalige universiteit weigerden in te gaan op de suggestie om in Gent een tweede of in Antwerpen een nieuwe instelling voor hoger onderwijs te stichten: zij vreesden dat de ouders hun zoons naar de Franstalige universiteit zouden zenden omdat een Frans diploma betere toekomstmogelijkheden gaf dan een Nederlands. De conclusies die uit de discussies van de periode kort voor de Eerste Wereldoorlog te trekken vielen, waren duidelijk. In de democratische staat die België aan het worden was, moest elke regering erkennen dat het Nederlands in principe gelijkwaardig was aan het Frans. De leidende figuren in de Vlaamse Beweging realiseerden zich | |
[pagina 102]
| |
bovendien dat dit principe in Vlaanderen pas vruchtbaar kon worden wanneer de elite gedwongen werd het Frans te verwisselen voor het Nederlands. De weigering van de Franstalige Vlamingen om dit te aanvaarden werd met zoveel kracht gesteund door de Franstaligen in Wallonië en Brussel, dat het voorstel om de universiteit van Gent te vernederlandsen en zo het proces op gang te brengen door de Kamer niet in behandeling werd genomen. Zo bleef het in België onmogelijk hoger onderwijs te volgen in de taal die door de meerderheid van de Belgische bevolking dagelijks werd gebruikt. Dit was echter in een zich naar de democratie ontwikkelende maatschappij, waarin ook het hoger onderwijs langzamerhand werd opengesteld voor studenten die niet behoorden tot de Franstalige elite, zo'n onzinnige toestand dat eigenlijk slechts weinigen meenden hem nog lang te kunnen handhaven. Maar daarnaast dient een ander feit steeds met klem te worden herhaald. Al begonnen de programma's van de Vlaamse Beweging langzamerhand steun te vinden bij steeds groeiende groepen, die verlangden naar grotere sociale mogelijkheden, er was geen sprake van een felle strijd tussen twee nationaliteiten. De emancipatie van de Nederlandstalige kleine burgerij in Vlaanderen - want die laag van de bevolking bleef de motor van de beweging - was niet dramatischer dan de emancipatie van de arbeidersklasse. Zoals de idee van de klassenstrijd toch eigenlijk buiten de realiteit van de soepele maatschappelijke ontwikkeling in België stond, zo verhelderde de idee van de strijd tussen twee nationaliteiten de Belgische situatie nauwelijks. Dit bleek duidelijk tijdens de Eerste Wereldoorlog toen de activisten en hun streven naar Vlaamse autonomie geen steun van enige omvang vondenGa naar eind118.. Het bleek ook tijdens het interbellum. De Duitse nederlaag bracht de Franstalige Vlamingen in een merkwaardige overwinningsroes. Toen koning Albert in zijn eerste troonrede na de oorlog, op 22 november 1918, aankondigde dat zijn regering de volledige gelijkstelling van de twee nationale talen en de stichting van een Nederlandstalige universiteit te Gent wilde bevorderen - waarbij in het midden bleef hoe dat moest en wat er met de Franstalige universiteit gebeuren zou -, reageerden deze mensen met uitdrukkingen van diep verontwaardigde verbijstering. Hoe kon men op een ogenblik dat de invloed van de Latijnse geest snel toenam, aan Vlaanderen de taal ontnemen, die België niet alleen verbond met zijn trouwste vriend maar ook met de universele beschaving en die in België, waar het patriottisme zich tijdens de oorlog zo heroïsch had gemanifesteerd, diende als het instrument van de nationale eenheidGa naar eind119.? En dat terwijl de experimenten van de activisten met de Gentse universiteit en met Vlaamse autonomie in Franstalige kringen zowel in Vlaanderen als daarbuiten vaak werden beschouwd als bewijs voor het verraderlijke karakter van de Vlaamse Beweging in haar geheel! | |
[pagina 103]
| |
Dat de mentaliteit uit zulke uitlatingen blijkend niet beperkt was tot een klein groepje partijgangers, werd duidelijk door de vorm die de agitatie tegen en de rechterlijke vervolging van de activisten aannam. Talloze activisten of voor activist aangeziene Vlamingen werden in kampen of gevangenissen gezet, honderden werden berecht en minstens evenveel werden zonder vervolgd te worden maandenlang vastgehouden. Duizenden ambtenaren bij rijk, provincie of gemeente verloren hun functie. Negenendertig mensen werden ter dood veroordeeld, de meesten bij verstek - geen enkel doodvonnis trouwens werd uitgevoerd. Vergeleken met de zuivering na de Tweede Wereldoorlog, toen ongeveer 100 000 mensen werden gearresteerd en ongeveer 50 000 werden berecht - er werden toen 1247 doodvonnissen uitgesproken waarvan 242 werden uitgevoerd - lijkt de activistenjacht na 1918 nogal gemoedelijk, maar de tijdgenoten dachten er anders over. Het feit dat slechts heel weinig Walen wegens collaboratie werden berecht, de willekeur van veel arrestaties, de scherpte van sommige maatregelen - zo werd bijvoorbeeld de deels minderjarige studenten van de Vlaamse oorlogsuniversiteit de toegang tot het hoger onderwijs voor altijd verboden -, de hele sfeer waarin de vervolging plaatshad, wekten de indruk dat dit geen rechtspraak was maar een wraakoefening van de Franstalige minderheid tegen de Vlaamsgezinden in het algemeenGa naar eind120.. Al zullen er ongetwijfeld heel wat Franstaligen zijn geweest die gedacht hebben dat de Vlaamse kwestie in een nieuwe periode van Franse suprematie als verouderd en afgedaan kon worden beschouwd, de Koning en zijn kabinetten hebben na 1918 de realiteit ervan steeds erkend; zij hebben gedurende de eerste tien jaar echter weinig bijgedragen tot de oplossing. Initiatieven ter verbetering van de situatie kwamen uit het Parlement en werden door de regeringen in sterk gematigde vorm overgenomen. In de Kamer vormden de Vlaamse christen-democratische parlementariërs in 1921 een groep - zij telde 46 van de 80 katholieke kamerleden -, waarmee de regering rekening diende te houden. De katholieken hadden immers in alle kabinetten zitting en geen regering kon scherp ingaan tegen de wensen van de meerderheid der katholieke fractie. De over het algemeen conservatieve en tegenover Vlaanderen uit de aard der zaak veel onverschilliger katholieke politici uit Wallonië en Brussel vormden echter tegen het Vlaamse blok ook daarom een belangrijk tegenwicht omdat het episcopaat onder kardinaal Mercier - hij stierf in 1926 - zeer weinig sympathie voor de Vlaamse Beweging voelde. Mercier, wiens patriottisme in de volle zin van het woord religieus was, vreesde dat het principe van de Vlaamse eentaligheid de Belgische eenheid zou ondermijnen en heeft het daarom consequent bestreden. Zijn opvolger als primaat van Mechelen, Van Roey, was zonder twijfel minder eenzijdig maar ook voor hem gold de handhaving van het unitaire België als zijn primaire taak op politiek gebied. De | |
[pagina 104]
| |
lagere Vlaamse geestelijkheid was echter voor een deel even vurig christen-democraat als Vlaams-nationalistischGa naar eind121.. Het is gegeven deze omstandigheden niet onbegrijpelijk dat de verschillende kabinetten, afhankelijk als zij waren van tegenstrijdige katholieke standpunten, voorzichtig optraden in een kwestie die zij overigens onmogelijk konden verwaarlozen. Zij konden dat ook daarom niet omdat de economische vooruitgang van de Vlaamse provincies, die in het begin van de eeuw al zichtbaar was gewordenGa naar eind122., zich na 1918 voortzette. Tegenover de economische stagnatie van de Waalse industrie stond de toenemende industrialisatie van Vlaanderen, met Antwerpen, Brabant - en dan natuurlijk vooral Brussel - en Limburg als centra. Het aantal industriearbeiders in Vlaanderen groeide tot het Waalse peil en mede dank zij de sociale wetgeving werden de lonen in Vlaanderen - vóór 1914 aanmerkelijk lager dan in Wallonië - verhoogd. In de late jaren 1930 werkten in Vlaanderen ongeveer 400 000 arbeiders in de industrie. Ook het agrarische bedrijf, waarin toen een 300 000 mensen werk vonden, leverde dank zij de modernisering ervan, dank zij verbeteringen in de marktorganisatie en de goede pachtwet van 1929 zowel de boeren als hun arbeiders een bestaan dat veel voorspoediger was dan vóór 1914. De enorme achterstand die de Vlaamse bevolking vóór 1914 zowel economisch als intellectueel ten opzichte van Wallonië had, werd geleidelijk ingelopen. Veel effect hadden de leerplicht, waartoe in 1914 eindelijk besloten was en waar na 1918 nauwkeurig de hand aan werd gehouden, en de overigens vrij langzame vernederlandsing van het middelbare onderwijs. Het resultaat van dit alles was belangrijk. De vertegenwoordigers van de Waalse provincies, die zich zeer goed bewust waren van wat er gebeurde, moesten langzamerhand de vanzelfsprekende en tot 1914 ook bepaald niet geheel onrealistische zekerheid opgeven dat de suprematie van hun taal het resultaat was van de suprematie van hun cultuur en hun economie. Al was in deze periode de welvaart in Wallonië inderdaad nog steeds groter dan in Vlaanderen, gegeven de stagnatie van de Waalse en de vooruitgang van de Vlaamse provincies, gegeven ook het veel actievere culturele leven in Vlaanderen, was het allerminst ondenkbaar dat de verhoudingen radicaal aan het veranderen waren. Hoewel dit voor de leiders van de Vlaamse Beweging een grote steun was, lagen in de economische opgang van Vlaanderen elementen die van hun standpunt uit gevaarlijk leken. Ook in Vlaanderen immers was de voertaal van de banken en de industrieën het Frans. Men vreesde dat zodoende juist door de industrialisering de positie van het Frans werd versterkt. Het was verre van denkbeeldig dat de noodzaak voor zakenmensen en hun kantoorpersoneel om Frans te kennen de pogingen om de hogere sociale klassen te vernederlandsen zou belemmeren. Bovendien was Brussel het financiële centrum van België en was ook de Vlaamse economie | |
[pagina 105]
| |
afhankelijk van Brusselse banken. In het merkwaardige jargon van de flaminganten heette het dat het kapitaal in België verfranst was en de infiltratie ervan in Vlaanderen dus een denationaliserende werking had. Het enorme belang van Brussel vormde een hiermee samenhangend, maar toch afzonderlijk probleem. De Brusselse agglomeratie groeide tussen 1846 en 1947 van 211 634 tot 955 929 inwoners; terwijl 66,65% van de Brusselse bevolking in 1846 Nederlandstalig was, daalde dit percentage tot 51,27% in 1910 en 29,39% in 1947. Aangezien de groei van de agglomeratie voor een deel te danken was aan immigratie uit Vlaanderen, veranderden de Vlamingen die zich in Brussel en omgeving vestigden, dus blijkbaar gemakkelijk en in een paar generaties van taal. Het leek de flaminganten paradoxaal en uitermate verontrustend dat de Vlamingen, die in hun eigen provincies met veel moeite en heel geleidelijk de suprematie van het Nederlands wisten te vestigen, de oude hoofdstad zagen worden tot wat zij een ‘verfransingsmachine’ noemdenGa naar eind123., Pogingen om door het stichten van Vlaamse banken en kredietinstellingen deze neveneffecten van de economische vooruitgang te voorkomen, schenen in de jaren twintig enig succes te hebben; in de crisis van de vroege jaren dertig echter moesten de meeste van die nog zwakke bedrijven worden geliquideerd. Het spookbeeld van wat een gezaghebbende Vlaamse nationalist ‘de “kolonisatie” van Vlaanderen door Brussels, verfranst kapitaal, gesteund op Brussel en Waalse politieke macht’ noemdeGa naar eind124., is een van de factoren geweest, die de heftigheid en nervositeit van sommige Vlaamse reacties in het interbellum verklaart. Er was onder de flaminganten veel onenigheid en onzekerheid niet alleen over de tactiek die men volgen moest, maar ook over het einddoel van de campagne. Vóór 1914 waren de omstandigheden zo slecht gebleven dat het onnodig was met enige nauwkeurigheid te bepalen waarheen men wilde dat de gevraagde hervormingen ten slotte zouden leiden. Pas na 1918 veranderde dit. Nu de ernst van het Vlaamse probleem algemeen werd erkend en er ook eerst nog vrij zwakke, maar al spoedig drastische hervormingen werden doorgevoerd, ontstond er behoefte om aan te geven welke positie men voor het Nederlandstalige Vlaanderen in België en Europa hoopte te verwerven. Daarover begon inderdaad direct na de wapenstilstand een discussie, die even heftig was als verward, even steriel als woordrijk. Over één principe waren alle flaminganten het eens: Vlaanderen moest eentalig worden. Gegeven de enorme ingewikkeldheid van de kwestie is het niet onbegrijpelijk dat er scherpe meningsverschillen onder de flaminganten waren over de beste strijdwijze. Was het verstandig om op de traditionele manier en door middel van de nationale partijen zo overtuigend en dringend mogelijk te pleiten voor de gewenste veranderingen, in het vertrouwen dat geen macht in België de emancipatie van Vlaanderen | |
[pagina 106]
| |
kon tegenhouden? Of diende men grotere middelen te gebruiken, van wat voor aard ook? Het merkwaardige was dat deze twee voor de hand liggende standpunten verbonden werden met inzichten en doelstellingen van veel wijder strekking. De politiek van de geleidelijkheid was tegelijk een politiek die de handhaving van de Belgische staat en van het parlementaire stelsel aanvaardde; de politiek van het radicalisme streefde naar een autonomie voor Vlaanderen die in elk geval aan de oude structuur, maar misschien ook aan het bestaan zelf van de Belgische staat een einde zou maken. Aangezien de eerste groep uitging van wat zij in 1919 als een minimumprogramma aanduidde, heette zij al spoedig de partij van de minimalisten, die volgens de maximalisten een halfslachtige politiek van compromissen voerde. Ook in dit opzicht echter was het vocabulaire van de Vlaamse Beweging eigenzinnig en extreem. Ten eerste leed het minimumprogramma in de omstandigheden van 1919 bepaald niet aan te grote voorzichtigheid, ten tweede waren de maximalisten zelf niet in staat een samenhangend programma op te stellen. Toch was het maximalisme in zoverre een belangwekkend verschijnsel dat het representatief was voor zowel de frustraties als de onzekerheden van een niet onbelangrijke groep Vlaamse intellectuelen. Meer dan het minimalisme, dat zich geheel en al beperkte tot de problemen van België en oplossingen zocht binnen het Belgische kader, had het maximalisme de neiging zich te oriënteren op Europese literaire, artistieke en politieke modes, hoewel het in feite zowel intellectueel als emotioneel toch een door en door provinciale beweging bleef. De oorsprong ervan lag in de Frontpartij van de oorlogsjarenGa naar eind125.. In het begin van 1919 stichtten enkele oud-strijders die daartoe hadden behoord, de politieke partij ‘Het Vlaamsche Front’, waardoor zij hun actie wilden voortzetten ondanks de bittere desillusie van november 1918 toen de Vlaamse frontsoldaten, eindelijk vrij om hun loopgraven te verlaten, naar huis gingen in plaats van desnoods met de wapens in de hand te strijden voor de Vlaamse rechten. Op zichzelf verschilde het programma van het Vlaamsche Front vrijwel niet van dat der minimalisten. Beide groepen wilden door middel van de nationale wetgeving bewerken dat in Vlaanderen in rechtszaken, bij het bestuur en in alle vormen van onderwijs alleen het Nederlands zou worden gebruikt. Terwijl de minimalisten - zowel de katholieken als de socialisten onder hen - echter op vooroorlogse wijze aangesloten bleven bij de grote nationale partijen, voor wie de Vlaamse kwestie uit de aard der zaak niet anders kon zijn dan een van de vele problemen waarmee België worstelde, eiste de Frontpartij absolute prioriteit voor deze zaak en sloot zij elke oplossing uit die niet de een of andere vorm van zelfbestuur inhield - over die vorm zelf zou overigens de discussie nog moeten beginnen. Veel succes had de partij niet. Slecht | |
[pagina 107]
| |
georganiseerd, gespleten door steeds nieuwe onenigheden tussen de leiders ervan, in feite sterk leunend op katholieke aanhang en dus ernstig gehinderd door de tegenwerking van het episcopaat, behaalde zij bij de verkiezingen van 1919 en 1921 ongeveer 6% van de stemmen in Vlaanderen. Het Vlaamsche Front plaatste zich op een nationalistisch standpunt; het pretendeerde bovendien links te zijn en antimilitaristisch. Er is geen reden te twijfelen aan deze karakterisering; minder duidelijk is echter wat deze woorden precies inhielden. Toen de oud-activisten spoedig na 1919 in deze partij, die door oud-frontsoldaten was opgericht, een rol gingen spelen, vaak vanuit het buitenland, vooral Nederland waarheen zij waren uitgeweken, nam de verwarring eerder toe dan af. Het nationalisme van de Vlaamse partij betekende in de eerste plaats dat er volgens haar geen Belgische natie bestond. Over de vraag of er een Vlaamse natie was, kon men dan nog van mening verschillen; het was immers ook mogelijk dat Vlaanderen geacht werd deel uit te maken van een grote Nederlandstalige natie, waartoe uiteraard ook Nederland behoorde. Over de democratische vooruitstrevendheid van de partij werd herhaaldelijk met nadruk geschreven; zij schijnt eerder een emotie geweest te zijn, een algemene afkeer van de Frans sprekende hogere standen en een eerlijk verlangen naar een rechtvaardiger maatschappij dan een programma. Ook het antimilitarisme bleef een onvoldoende gedefinieerd gevoel van soldaten die met afschuw terugdachten aan de beschamende ellende van de Wereldoorlog. Op het partijcongres van 1921 werd echter een voorstel om de eenzijdige ontwapening op het partijprogramma te plaatsen - zoals de Nederlandse socialisten dat jaar deden - met overweldigende meerderheid verworpenGa naar eind126.. En de massale plechtigheden aan de IJzer, waar de Vlaamse oud-strijdersbonden elk jaar de Vlaamse doden eerden, werden in plaats van een protest tegen de oorlog een door de radicale vleugel van de Vlaamse Beweging georganiseerd protest tegen het naar haar mening onloochenbare feit dat de door Vlaanderen gebrachte offers niet waren beloond. De ideologie van het Vlaamsche Front was zo onrijp en onvast dat sommige leiders ervan blijkbaar zonder innerlijke spanningen hun democratische overtuigingen in de loop van de jaren konden opgeven en hun als links voorgestelde progressiviteit ontwikkelden tot allerlei vormen van min of meer fascistisch ‘autoritair solidarisme’. Het verst ging Joris van Severen (1894-1940)Ga naar eind127., de meest gecompliceerde figuur onder deze Vlaamse politici, zoon van een welgestelde Westvlaamse notaris, opgeleid in een streng katholiek, Franstalig jezuïetencollege te Gent, frontsoldaat vol heftige verontwaardiging over de behandeling van de Vlaamse militairen en een hartstochtelijk lezer van Franse letterkunde - Marcel Proust was de schrijver die hij later het meest bewonderde -, een dandy in zijn | |
[pagina 108]
| |
jonge jaren te midden van zijn enigszins boerse medestanders, modieus ook in zijn belangstelling voor surrealisme en dadaïsme, een hautain, streng man, later, toen hij zijn afstand van de slordige, sentimentele, en romantische traditie van de Vlaamse Beweging accentueerde door de koele, cerebrale stijl van zijn redevoeringen en de uiterst correcte snit van zijn kleding, ook zijn fascistenuniform. Tot 1931 werkte hij, zelfs enige tijd als parlementslid, voor het Vlaamsche Front; al in de jaren 1920 echter ging hij, die kort te voren Lenin en Trotski verheerlijkte, in Mussolini zijn voorbeeld zien en noemde hij zich antidemocraat en traditionalist, walgend van wanorde, humanitarisme, socialisme en communismeGa naar eind128.. Zijn ordeloze en roekeloze geest, gespannen door onophoudelijke zelfbeschouwing, zocht naar orde en tucht maar vond die nergens, zeker niet in de stijlloosheid en onduldbare verbositeit van het Vlaamsche Front. In 1931 besloot hij zelf de orde te stichten waarnaar hij verlangde; hij richtte het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso) op en droomde dat dit de sobere, soldatesk-aristocratische partij zou worden die én in de politiek én in de maatschappij een strenge tucht zou kunnen scheppen onder zijn ascetisch leiderschap. In 1934 constateerde hij dat de romantische en rommelige theorieën over de Vlaamse of de Grootnederlandse volksziel in het geheel niet voldeden aan zijn behoeften en decreteerde hij tot verbijstering van sommige volgelingen dat het Verdinaso niet streefde naar een Nederlandstalige staat, samengesteld uit Vlaanderen en Nederland, maar naar het herstel van de Bourgondische staat der zestiende eeuw, waarin de Franstaligen zo'n grote invloed hadden bezeten. Ook in de negentiende eeuw hadden allerlei Belgische staatslieden, onder anderen liberalen als Rogier en Frère-Orban, gehoopt dat de breuk van 1830 tussen Nederland en België op de een of andere manier kon worden hersteld. Van Severen zette deze traditie voort, maar wat de these was geweest van Franstalige liberalen werd nu de these van een Nederlandstalige ‘solidarist’ - het grote voorbeeld van zijn latere jaren was Salazar -, die een Belgisch-Nederlandse bondsstaat wilde, sterk genoeg om zijn onafhankelijkheid ook tegen Hitlers Duitsland te verdedigen en heersend over een corporatistisch geordende maatschappij. Het Verdinaso had in België weinig aanhang en in Nederland nog veel minderGa naar eind129.. Intussen verkeerde het Vlaamsche Front na Van Severens uitdaging in een permanente crisis. Nadat de Frontpartij bij de verkiezingen van 1929 flink gewonnen had - zij kreeg steun van 11,65% van het Vlaamse electoraat -, verloor zij twee zetels in 1932, overigens zeker niet alleen wegens de oprichting van het Verdinaso. In 1933 werd besloten de partij grondig te reorganiseren. Zij heette voortaan ‘Vlaamsch Nationaal Verbond’ (vnv) en nam een nieuw programma aan. De breuk met het verleden was ogenschijnlijk radicaal. Het Vlaamsche Front was op zijn ma- | |
[pagina 109]
| |
nier links en democratisch geweest; het vnv was rechts en autoritair. Het humanitarisme van 1919, beheerst door al die impulsen waardoor ook de retoriek van het Vlaamsche Front werd voortgedreven: socialisme, bolsjewisme, expressionisme, het had uitgediend. De modekleur was niet rood meer, zij was zwart. Terwijl echter de linkse mode die in het Vlaamsche Front politiek niets had opgeleverd, culturele betekenis had omdat belangrijke Vlaamse literatoren er diepe verwantschap mee voelden, was de rechtse mode niet alleen politiek, maar ook cultureel volstrekt onvruchtbaar. Men ging overigens niet zo ver als Van Severen en er bleven in het vnv personen over, die het nog steeds hielden op de parlementaire democratie. Toch aanvaardden ook zij het leidersbeginsel - de nieuwe leider, Staf de Clercq (1884-1942) was overigens weinig geschikt voor zijn rol - en beweerden zij de maatschappij te willen ordenen door middel van een hiërarchische en corporatieve heropbouw. Wat de toekomst van Vlaanderen zelf betreft, hier bleef een merkwaardige onzekerheid. Hoewel de gematigden in het vnv wel inzagen dat de politieke vereniging van Vlaanderen en Nederland, waarover in deze kringen eindeloos werd getheoretiseerd, volslagen onbereikbaar was alleen al omdat er in Nederland behalve bij splintergroepjes zonder enige invloed geen enkele belangstelling voor bestond, kwam zij toch weer op het programma voor. Anderen in het vnv waren echter van mening dat het beter was België wel te handhaven maar het om te vormen tot een bondsstaat waarin Vlaanderen een grote mate van autonomie zou bezitten. Ondanks al deze tegenstrijdigheden hadden de Vlaamse nationalisten nieuwe stijl veel meer succes bij het electoraat dan voor 1933Ga naar eind130.. In 1936 kregen zij zestien, in 1939 zeventien zetels. Uit deze cijfers blijken twee feiten: ten eerste dat het Vlaamse nationalisme bij de bevolking niet werkelijk aansloeg - in 1936 kreeg het 12,7% van de stemmen in Vlaanderen - en ten tweede dat het in zijn naar het fascisme neigende en het Duitse nazisme niet per definitie vijandige fase duurzamer was dan het rexisme. Terwijl zowel Rex als de nsb na 1936 ineenstortte, groeide het vnv zelfs enigszins. De oorzaak daarvan was vermoedelijk dat het vnv ondanks de onbegrijpelijke verwarring waarin het voortdurend verkeerde, een verwarring die het de vertegenwoordigers van de partij mogelijk maakte diametraal tegenovergestelde standpunten uiteen te zetten, in algemene zin ideeën bleek te verdedigen die ook buiten het vnv aanhang vonden: de idee van Vlaamse autonomie en de idee van de corporatistische reorganisatie van de maatschappij. Toen de Katholieke Unie in oktober 1936 werd gesplitst in een Waalse vleugel - de Parti Catholique Social - en een Vlaamse - de Katholieke Vlaamsche Volkspartij (kvv) -, begon deze laatsteGa naar eind131. direct onderhandelingen met het vnv over samenwerking en misschien fusie, Deze initiatieven gingen uit van een groep hoogleraren te Leuven die eind | |
[pagina 110]
| |
1934 het weekblad Nieuw Vlaanderen hadden opgericht, waarin zij met grote aandrang pleitten voor federalisme en corporatisme. Een van de sterkste geesten in dit milieu was Gaston Eyskens (geb. 1905). Hoe moeilijk het in deze jaren was om een scherpe scheiding te maken tussen het fascisme en de solidaristisch-federalistische of, als het zo uitkwam, solidaristisch-Grootnederlandse opvattingen, blijkt uit het feit dat een eerste aanbod tot samenwerking door leden van de Katholieke Vlaamsche Volkspartij aan het vnv werd gedaan een paar dagen nadat het vnv een formeel akkoord met Rex had aangegaan (6 okt. 1936). In december 1936 ging de kvv zelfs nog verder en sloot ook zij een akkoord met het vnv. Al hadden deze akkoorden geen praktisch effect - ze werden spoedig ingetrokken of vergeten -, ze tonen aan hoe diep de malaise in Vlaanderen was: in het jaar, waarin op aandrang van de Vlamingen door de Belgische regering was besloten terug te keren tot de neutraliteit, tot genoegen uiteraard van Italianen en Duitsers, scheen het niet onmogelijk dat de katholiekgezinde partijen in Vlaanderen ten slotte eensgezind zouden opteren voor een politiek die in volkomen tegenspraak was met de traditie van de Belgische democratie en die ter oplossing van de nationale en economisch- sociale crisis slechts extreme middelen kon vinden. Er is een heel complex van verklaringen voor. Wat de intellectuelen van Nieuw Vlaanderen betreft, zij wilden een concentratie van katholieke krachten, aangezien zij bang waren dat de Franse volksfrontpolitiek ook in België ingang zou vinden en hun de opbouw van een snelle weerstand ertegen nodig leek; zij waren voorstanders van de corporatistische gedachte, aangezien die toen als het katholieke patentmiddel tegen de noden van de tijd werd aangeprezen; zij streefden naar een federaal statuut, aangezien zij een scherp inzicht hadden in de verfransende werking van Brussel en van het centrale staatsapparaat en bang waren dat de geheel in het Nederlands opgeleide studenten die de universiteiten van Gent en Leuven begonnen af te leveren, in een unitair België onvoldoende kansen zouden krijgen. Van al dit soort doelstellingen is ten slotte niets verwerkelijkt. De overgrote meerderheid van de Katholieke Partij, ook in Vlaanderen, was niet bereid om met zulke bondgenoten te ijveren voor een ‘nieuwe orde’; integendeel, samen met de socialisten en de liberalen organiseerde zij, niet zonder succes, de strijd tegen fascistische of semi-fascistische stromingen ten bate van een parlementaire democratie waarvan overigens ook vele trouwe leden van de katholieke partij de levenskansen waarschijnlijk niet veel hoger schatten dan de socialisten van de richting-De Man. Hoe negatief het oordeel over het Vlaamse nationalisme echter ook mag uitvallenGa naar eind132., één facet ervan heeft duurzamer effect gehad op het gebied van de geschiedschrijving. De Nederlandse historicus Pieter Geyl (1887-1966) kwam al voor de Wereldoorlog als student in aanraking met de Vlaamse Beweging; | |
[pagina 111]
| |
na 1918 zocht hij vriendschap met enkele personen uit de kringen van het Vlaamsche Front. Hij begeleidde de politiek van die partij met adviezen, commentaren en kritiek en onder vele pseudoniemen publiceerde hij erover in Belgische, Nederlandse en Engelse dagbladen en tijdschriftenGa naar eind133.. Deze gepassioneerde man, agnosticus en liberaal, gold te midden van zijn Vlaamse vrienden als een gematigde en nuchtere. Toen in het Vlaamsche Front de theorie dat Vlaanderen en Nederland politiek verenigd moesten worden, steeds krachtiger werd gepousseerd, wees hij dit af als een dolle fantasie. De wending van het Vlaamse nationalisme naar rechts verafschuwde en bestreed hij. Volgens hem was de reorganisatie van België tot bondsstaat op de lange duur de enige manier om het probleem op te lossen en het amuseerde hem mee te kunnen werken aan de formulering van een - volstrekt onhaalbaar - wetsontwerp van die strekking dat een van zijn Vlaams-nationalistische vrienden in 1931 indiende met de bedoeling de hopeloos verwarde discussie op een wat hoger peil te brengen, tevergeefs overigensGa naar eind134.. Intussen verdedigde Geyl in ontelbare artikelen en van 1930 af in zijn veeldelige werk De Nederlandse StamGa naar eind135. een interpretatie van de geschiedenis der Nederlanden die vruchtbaar bleek. Naar zijn mening behoren mensen die een zelfde taal spreken één natie te vormen; de contingentie die het onmogelijk had gemaakt dat alle Nederlandstaligen groeiden tot één natie en zich verenigden in één staat, gaf aan de geschiedenis van de Lage Landen een onnatuurlijk en tragisch karakter. Dank zij Geyls soms drastische vereenvoudigingen, dank zij zijn heftige actie ter verdediging van stellingen die hij met grote scherpzinnigheid poneerde, heeft deze stelselmatige re-interpretatie van het nationalisme in de Lage Landen veel indruk gemaakt, al zijn er nu waarschijnlijk nog slechts weinig historici die haar in al haar consequenties aanvaarden. Overigens was de invloed ervan merkwaardig genoeg sterker in Nederland, waar overigens weinig belangstelling voor de Vlaamse zaken bestond, dan in België dat er dagelijks mee werd geconfronteerd, maar waar ook Vlaamse wetenschappelijke milieus in de ban bleven van de monumentale verheerlijking van de Belgische natie door Pirennes Histoire de Belgique. De zogenaamde minimalisten achtten actie voor een politieke Nederlands-Vlaamse unie of voor de constructie van een Belgische bondsstaat zinloos en meenden dat Vlaanderen zich ook binnen de oude staatsvorm voldoende zou kunnen ontplooien. Onder de katholieken was het Frans van Cauwelaert, onder de socialisten Camille Huysmans die het minimumprogramma in hun partijen en in de Kamer verdedigden en zich naar buiten scherp keerden tegen het Vlaamsche Front. In één opzicht was hun positie zwak: indien de hervorming van Vlaanderen tot een eentalige landstreek een minimumeis was, wat kon dan hun maximale doelstelling zijn, | |
[pagina 112]
| |
zolang men inderdaad aan de unitaire structuur van België trouw wilde blijven? Hoe dat echter zij, het minimumprogramma was in feite zeer radicaalGa naar eind136.. Geëist werd de vernederlandsing van het hele onderwijs - het universitaire inbegrepen -, van de rechtspraak en van het bestuur in die delen van het land waar de grote meerderheid van de bevolking Nederlandstalig was. Geëist werd verder dat het leger in Frans- en Nederlandstalige eenheden zou worden opgesplitst. En ten slotte moest het centrale bestuur zo worden ingericht dat alle zaken, die één van de landsdelen betroffen, uitsluitend in de taal van die streek konden worden afgehandeld. Er waren om dat te bereiken drie mogelijkheden: men zou van alle ambtenaren kunnen eisen dat zij zowel het Frans als het Nederlands beheersten; men zou ook, voor zover nodig, in het centrale bestuur naast elke Franstalige een Nederlandstalige ambtenaar kunnen aanstellen; men zou het centrale bestuur ten slotte eenvoudig in tweeën kunnen splitsen, wat overigens dicht in de buurt van het federalistische principe zou komen. De hervormingen die de minimalisten wensten, hadden dus ook voor het landsbestuur belangrijke consequenties. Het doel was niet alleen om de Franstalige Vlamingen tot capitulatie te dwingen, maar ook om de Nederlandstaligen in de Belgische staat in zijn geheel veel meer invloed te verschaffen dan zij ooit hadden bezeten. Het typeert de agressiviteit en de ambitie van de naoorlogse flaminganten dat de katholieke partij in Vlaanderen bij de verkiezingen uitsluitend kandidaten aanvaardde die dit programma onderschreven. Het programma werd gedurende het interbellum in zijn hoofdtrekken gerealiseerd. Men kan de geschiedenis daarvan in drie perioden verdelen: een tijd van aarzeling, gekenmerkt door zwakke compromissen (1919-1928), een korte periode van uitermate snelle en grondige hervorming (1929 e.v.), een laatste periode (van ongeveer 1935), waarin enkele lacunes in de nieuwe wetgeving werden opgevuld maar geen nieuwe conclusies werden getrokken uit de chaotische discussie die ontstond toen de eisen van het minimumprogramma grotendeels waren ingewilligd en het hele land in een ogenschijnlijk diepe politieke crisis verkeerde. Men constateert dus dat de realisering van de Vlaamse verlangens geen geleidelijk proces is geweest; zij is met merkwaardige sprongen tot stand gekomen. Men kan bovendien constateren dat er in de hele periode niet alleen in de ontwikkeling van het Vlaamse probleem maar ook in de algemene parlementaire geschiedenis drie fasen te onderscheiden zijn: een fase van wederopbouw tot omstreeks 1925, een fase van consolidatie tot omstreeks 1935 en een crisisperiode daarna. Elk van die fasen werd geopend met een sociaal progressief beleid en besloten door een sterker conservatief bewind. Het opvallende nu is, dat de wetten die de emancipatie van Vlaanderen bevorderden, vrijwel alle hun definitieve vorm hebben gekregen in de latere ja- | |
[pagina 113]
| |
ren van elke fase, toen de sociaal vooruitstrevende impulsen hadden moeten wijken voor meer behoudende. Het is niet onmogelijk dat de conservatieve of naar het conservatisme neigende kabinetten toch op de steun van de zeker niet conservatieve Vlaamse christendemocraten hebben kunnen rekenen, indien tenminste bepaalde Vlaamse eisen werden vervuldGa naar eind137.. In 1921 werd na lang getreuzel en onder heftige protesten van de Franstaligen in Wallonië en Vlaanderen een wet aangenomen die het taalgebruik van de bestuurslichamen in Vlaanderen regelde. In tegenstelling tot de wet van 1878 die zij verving, was zij gebaseerd op het principe van de regionale eentaligheid. Toch was zij in de praktijk voor de flaminganten zeer onbevredigend, want terwijl zij talrijke uitzonderingen en ontsnappingsclausules bevatte, kende zij geen enkele sanctie om het gebruik van het Nederlands werkelijk af te dwingen. Even teleurstellend was de gang van zaken met betrekking tot de vernederlandsing van de universiteit te Gent. Net als bij de wet op de bestuurstaal ging het initiatief uit van de Vlaamse katholieke kamerleden, die in 1921 aandrongen op vervulling van de belofte door de Koning in zijn troonrede van november 1918 gedaan dat de regering een Nederlandstalige universiteit zou oprichten. Na bijna twee jaar discussie, begeleid door de woedende manifestaties van Fransen Nederlandstaligen, die tot de Belgische politieke zeden behoorden, dwong de regering ten slotte een compromis af; al werd als principe gesteld dat de Gentse universiteit Nederlandstalig zou moeten zijn, in feite werd zij gesplitst in twee afdelingen: een Nederlandse met twee derde van de colleges in het Nederlands en één derde in het Frans, en een Franse waar de verhouding precies omgekeerd was. Ook met betrekking tot een ander punt op de Vlaamse klachtenlijst, de taaltoestanden in het leger, werd ten slotte (1929) een wet aangenomen, waarin vergaande concessies aan het principe van de territoriale eentaligheid werden toegestaan, zonder dat de praktische consequenties daarvan werden verwerkelijkt. In januari 1929 werd ten slotte iets gedaan aan het uitermate pijnlijke probleem van de na 1918 bestrafte activisten. In de loop van de jaren was het duidelijk geworden dat de vervolging een vergissing was geweest; in Vlaanderen was de afkeer ervan heel heftig geworden, ook in kringen die het activisme als een blunder beschouwden en er niets mee te maken hadden willen hebben. De Vlaamse politici van alle nuances eisten amnestie. Die verkregen zij niet. Wel echter werden de activisten die nog in de gevangenis zaten, vrijgelaten en mochten de bij verstek veroordeelde activisten uit hun ballingschap naar België terugkeren. De wetgeving van de jaren 1920 was een teleurstelling voor de Vlaamse leiders; voor de extreme groepen onder de Franstalige Belgen was zij een nederlaag. De Vlaamse teleurstelling werd in 1928 op uitdagende manier gedemonstreerd door een incident te Antwerpen. Door de dood van een | |
[pagina 114]
| |
liberaal kamerlid uit die stad was een tussentijdse verkiezing nodig. In zulke gevallen was het gewoonte dat slechts de partij die een kamerlid verloren had, een nieuwe kandidaat stelde. De socialisten en katholieken hielden zich aan deze traditie, de Frontpartij deed dat niet. Zij stelde dr. August Borms kandidaat, een ter dood veroordeelde activist die al sinds tien jaar in de gevangenis zat en, aangezien hij uiteraard zijn politieke rechten verloren had, nooit in de Kamer zou kunnen plaatsnemen. Hij kreeg 83 000 stemmen tegen 44 000 voor de liberale kandidaat en 53 000 blanco stemmen. De opzienbarende uitslag bewees niet dat het Vlaamsche Front plotseling populair was gewordenGa naar eind138., maar wel dat de ontstemming in Vlaanderen over de traagheid van de emancipatie en het uitblijven van rechtsherstel voor de activisten gevaarlijke proporties had aangenomen. Dit versterkte onder de Franstaligen het inzicht dat zij in Vlaanderen de strijd aan het verliezen waren en er verstandig aan zouden doen hem op te geven. De tweede periode van de taalwetgeving werd door dit feit beheerst. Nadat de Franstaligen in de jaren 1920 het principe van de regionale eentaligheid hadden moeten aanvaarden, gaven zij na 1929 hun pogingen op om door middel van allerlei ontsnappingsclausules de positie van de Franstalige minderheid in Vlaanderen te redden. Zij voelden zich volkomen in het defensief gedrongen en hoopten dat zij, door hun steun aan hun taalgenoten in Vlaanderen in te trekken, de integriteit van Wallonië zouden kunnen bewaren. Omstreeks 1930 waren alle partijen tot deze conclusie gekomen en de socialisten legden haar in 1929 zelfs vast in een plechtige overeenkomst tussen de Waalse en Vlaamse leden van de partij - het Compromis de Belges -, een overeenkomst die door Destrée van Waalse en Huysmans van Vlaamse zijde was voorbereid en verdedigd. De ontwikkeling ging nu plotseling zeer snel. De initiatieven gingen van de regering zelf en niet langer uitsluitend van het Parlement uit. Bij wet van 5 april 1930 werd de Universiteit te Gent tot een geheel Nederlandstalige instelling omgevormd. Natuurlijk bleef hier tegenstand tegen bestaan, maar deze was onvergelijkbaar veel zwakker dan voor de Wereldoorlog en verdween vrij snel toen de universiteit zowel haar wetenschappelijke als haar sociale taken goed bleek te vervullenGa naar eind139.. Op 28 juni 1932 kwam een nieuwe wet op het taalgebruik in het bestuur tot stand, waarin het principe van de eentaligheid natuurlijk bevestigd werd en de uitvoering door sancties werd gegarandeerd; bovendien werd het centrale bestuur, deels door splitsing van sommige administraties, deels door toevoeging van Nederlandstaligen aan Franstalige hoge ambtenaren in Brussel, in staat gesteld inderdaad Vlaamse zaken in het Nederlands en Waalse in het Frans af te handelen. Nog geen maand later, op 14 juli 1932, werd een wet op het lager en middelbaar onderwijs van kracht, die het gebruik van het Nederlands als onderwijstaal verplicht stelde, ook in de vrije | |
[pagina 115]
| |
scholen; dit wilde dus zeggen dat diploma's van Franstalige vrije scholen in Vlaanderen geen rechtskracht meer zouden bezitten. Toen stokte de wetgeving enkele jaren. Pas in 1935 (wet van 15 juni) werd bepaald dat in Vlaanderen alle rechtszaken uitsluitend in het Nederlands mochten worden gehandeld, al werden enkele uitzonderingen toegestaan die sommige Vlamingen verontrustten. Daarna verloor de Vlaamse kwestie in de ogen van regering en Parlement blijkbaar haar actuele betekenis. De eis van de Vlamingen dat aan de vervolgde activisten volledige amnestie zou worden gegeven en de door hen betaalde boetes zouden worden gerestitueerd, bleek niet te realiseren. Na felle betogingen van Franstalige patriotten en tegenbetogingen van Vlamingen werd in juni 1937 ten slotte een amnestiewet aangenomen die niemand bevredigde. Ook de kwestie van het taalgebruik in het leger werd na eindeloos geharrewar opnieuw geregeld bij een wet van 30 juli 1938, die de Vlamingen echter nog steeds teleurstellend vonden. Kennelijk was het in deze periode wel mogelijk om de eentaligheid van Vlaanderen door dwingende wetten te bevestigen, maar bleef het moeilijk de consequenties daarvan op het vlak van de Belgische staat te verwerkelijken. Zowel de amnestiekwestie als het probleem van het leger raakte gevoeligheden en feiten die de Belgische natie in haar geheel betroffen. De erkenning dat de activisten ten onrechte gestraft waren, zou kunnen worden beschouwd als een erkenning dat het Belgische patriottisme, zoals het in de Wereldoorlog vorm had gekregen, zinloos werd geacht. De splitsing van het leger in een Vlaamse en een Waalse afdeling zou kunnen worden uitgelegd als een aanslag op de eenheid van het Belgische nationale gevoel en wellicht dus ook op de wil tot gezamenlijke nationale weerstand tegen agressie. De felheid van vnv en Verdinaso, de sympathie die representatieve groepen en personen in de Katholieke Vlaamsche Partij gingen voelen voor het federalisme, het grote aantal incidenten en betogingen uit de late jaren 1930 en de hele geschiedenis van België tijdens de Tweede Wereldoorlog en na 1944 bewijzen dat de Vlaamse problemen ook in het interbellum niet definitief waren opgelost. Er bleven enorme moeilijkheden, de grootste van alle natuurlijk de positie van Brussel. Toch is in het interbellum de rolverdeling in België radicaal veranderd en is in de jaren 1920 en 1930 voltrokken wat koning Willem i in de jaren 1820 vergeefs probeerde te bereiken. Wat hij op zijn autocratische manier na de nederlaag van het Franse Keizerrijk niet kon, daarin slaagde de Belgische democratie na de Franse overwinning van 1918. |
|