De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd3. De binnenlandse ontwikkelingenGedurende het interbellum werd Nederland door confessionele kabinetten geregeerd. In België namen de katholieken aan alle toen gevormde regeringen deel en zij hadden een belangrijke stem: meestal was de eerste minister lid van de katholieke partij. Dank zij het algemene kiesrecht drong de macht van de confessionele partijen dieper dan ooit in de maatschappij door. Toch kende die macht hoogst belangrijke innerlijke en uiterlijke beperkingen. De confessionele politici spanden zich meer in om de christelijke levenswijze te beschermen dan om de gemeenschap te hervormen of de onderdanen te bekeren. Al hebben sommige katholieke politici en schrijvers ook in de Lage Landen allerlei theorieën opgesteld die verwantschap tonen met die van Mussolini, Salazar of Franco, in de praktijk zijn ze ervan uitgegaan dat de moderne beschaving waarmee zij te maken hadden, pluralistisch was en de Belgische of Nederlandse bevolking niet voldoende homogeen om staatsinstellingen en maatschappijopvattingen zoals die in Zuid-Europa te aanvaarden. In deze democratische landen hebben de christelijke partijen hun macht niet gebruikt om de eenheid van het volk te bevestigen door een of andere staatsfilosofie; integendeel, zij gebruikten haar om aan de verdeeldheid ervan organisatorische vorm te geven, een verdeeldheid die zij betreurden maar als feit respecteerden. De politieke scheppingskracht van de confessionele partijen is in deze periode gering geweest. Dit was geen tijd van creatie maar van stabilisatie en organisatie. Het herstel van de beide landen na 1918, vooral natuurlijk van België, vereiste praktisch inzicht en besluitvaardigheid meer dan bespiegeling. Gedurende de oorlog hadden, als gevolg van een blijkbaar onvermijdelijk maatschappelijk proces, de grote managers een macht verworven die wellicht als parapolitiek kan worden gekarakteriseerd. Al stonden | |
[pagina 68]
| |
de meesten van hen deze na 1918 haastig af om zich weer geheel aan het bedrijfsleven te wijden, toch bleven de verbindingen tussen de leiders van de grote concerns en de politiek nauwer dan zij geweest waren. Enkele bekende en belangrijke katholieke eerste ministers in België - Theunis en Van Zeeland - waren bankiers geweest, de invloedrijkste staatsman in Nederland, de antirevolutionaire Colijn, was lid geweest van de directie der Koninklijke. Tot tweemaal toe werd in België Francqui door katholieke premiers te hulp geroepen om als lid van het kabinet de hopeloos schijnende financiële problemen dank zij zijn technisch inzicht en zijn prestige tot een oplossing te brengen. Gedurende de hele periode kreeg in feite het technische aspect van de politieke kwesties, die natuurlijk vaak van economische aard waren - het enige andere grote probleem was de kwestie-Vlaanderen -, meer belangstelling dan de ideële. Toch waren er een paar thema's waardoor de theoretici werden geïnspireerd tot min of meer belangwekkende improvisaties, die overigens minder fundamenteel waren dan ze in de enigszins opgeschroefde publicistiek van deze jaren werden voorgesteld. Typerend is zowel de geschiedenis van de standsorganisatie als die van het zogenaamde systeem-Veraart. Al in het begin van de eeuw was de priester H.A. Poels in Nederland begonnen met de organisatie van de katholieke bevolking in wat men standen noemdeGa naar eind43.. Voor elk van de vier door Poels en anderen onderscheiden groepen van de bevolking - boeren, arbeiders, middenstand en hogere standen - moesten in de verschillende diocesen cultureel-religieuze verenigingen worden opgebouwd, waarin de leden meer dan in de kerk zelf hun geloof zouden verdiepen. De Nederlandse bisschoppen namen dit stelsel in 1916 over; zij bepaalden tegelijkertijd dat iedere arbeider die om zijn materiële belangen te verdedigen lid werd van een vakvereniging, ook lid moest worden van zijn standsorganisatie ten bate van zijn innerlijke hervorming. Na de oorlog bleek de praktijk echter al snel enigszins vijandig aan Poels' ambities. In 1921 erkende het Nederlandse episcopaat de organisatie van de rooms-katholieke werkgevers als een standsorganisatie en het erkende zodoende tevens dat de standsorganisaties zich niet tot spirituele, religieuze gemeenschappen in de verschillende bisdommen hadden ontwikkeld maar tot landelijke belangengroepen. En het was inderdaad als belangengroepen dat zij in het interbellum een rol speelden en de constituerende elementen werden van de politieke partijen der katholieken zowel in NederlandGa naar eind44. als, in nog veel sterkere mate, in België. In België werd het principe gebruikt om de partij een soepeler structuur te geven. Dit was een Vlaams initiatief. Al tijdens de oorlog discussieerden enkele jonge Vlaamse intellectuelen over de mogelijkheid om de katholieke partij zo in te richten dat zij werkelijk Vlaams en ‘volks’ zou wordenGa naar eind45.. Om de macht van de oude, heersende partijelite te breken, een elite | |
[pagina 69]
| |
die voor een belangrijk deel Franstalig was en zeer conservatief, brak men de partij in vier groepen uiteen. Alle mogelijke verenigingen van boeren, arbeiders, werkgevers en anderen, verenigingen die soms een politiek doel hadden, soms hoofdzakelijk fungeerden als kantoor voor sociale verzekeringen of als sociëteit, werden ondergebracht in de vier standen en elk van deze standen had het recht zelfstandig kandidaten te stellen voor de verkiezingen op stedelijk, provinciaal of landelijk niveau. Daardoor kreeg dus ook de werkliedenstand een eigen representatie. Het resultaat van deze in 1921 officieel bekrachtigde opzet had ongunstige aspecten. De partij werd een zeer zwakke federatie van enkele vrijwel autonome secties, die het in veel opzichten fundamenteel oneens waren. Wat was in deze situatie de zin van de pretentie dat alle katholieken bijeenhoorden in één specifiek katholieke organisatie? Gedurende de jaren dertig werd de onvruchtbaarheid van het stelsel steeds duidelijker. In 1936 werd de partij opnieuw geheel hervormd. Van Belgische Katholieke Unie, een federatie van standen, werd zij tot Blok der Katholieken van België, ook dit een federatie en wel van een Vlaamse en een Waalse katholieke partij, maar in zoverre toch samenhangender dan de Unie dat dit Blok tenminste in staat bleek een voor alle leden geldend programma op te stellen, iets waar de Unie nooit in was geslaagd. Overigens is ook deze nieuwe structuur een mislukking geworden. Het hoeft nauwelijks gezegd dat nog maar weinig was overgebleven van de door Poels en zijn leerlingen indertijd met zoveel overtuiging verdedigde principes van de standsorganisatie. Meer dan een improvisatie was zij ten slotte niet gebleken. Met betrekking tot de geschiedenis van de standsorganisatie zou men kunnen spreken van een praktijk die bij de hooggespannen, maar overigens weinig systematische theorie van voor de Wereldoorlog achterbleef. In het geval van het stelsel-Veraart en het hele complex van maatschappelijke hervormingsideeën dat daarmee samenhing, is de situatie enigszins verschillend. De theorie was hier oorspronkelijk bedoeld als encadrering van maatschappelijke feiten en ontwikkelingen die zonder wetenschappelijk voorwerk tot stand waren gebracht als blijkbaar voor de hand liggende oplossingen van concrete deelproblemen. De theorie echter sloeg op hol. Zij had de neiging aan de in de praktijk gevonden oplossingen een principiële betekenis van overweldigende proporties toe te kennen maar ze slaagde er niet in op de werkelijkheid zelf vat te krijgen. Gedurende het interbellum werden zowel in Nederland als in België op sociaal-economisch terrein allerlei vernieuwingen van praktische aard doorgevoerd, waaruit men weliswaar gemakkelijk kon concluderen dat de sociaal-economische structuur wezenlijk aan het veranderen was, maar die zelf niet bedoeld waren als principiële hervormingen. De commentaren, waarin zij werden bekritiseerd als betrekkelijk onbelangrijke en voorlopige maatregelen van ver- | |
[pagina 70]
| |
beeldingsloze regeringen, waren niet minder misplaatst dan die, waarin zij als partiële toepassingen van een systematische theorie werden toegejuicht. In het interbellum werd de hele discussie over de toekomst van de maatschappelijke orde gekenmerkt door een spanning tussen theorie en praktijk die onvruchtbaar was, omdat de theorie faalde in het erkennen van haar eigen limieten. De fout was niet dat zij boven de werkelijkheid uitsteeg en haar idealen niet verwezenlijken kon; haar grootste zwakte lag in het schrijnende contrast tussen de beperktheid van haar reikwijdte en analytische diepgang aan de ene kant en de ongehoorde pretenties ervan aan de andere. Onmiddellijk na 1918 begon in Nederland een debat tussen de socialisten en de rooms-katholieken over socialisatie en bedrijfsorganisatie en het scheen dat de socialisatie het linkse en bedrijfsorganisatie het katholieke geneesmiddel was voor de noden van de tijd. In enkele opzichten leken de systemen overigens op elkaar: ze streefden beide naar een goed geregelde economische groei en waren gebaseerd op de gedachte dat sociale rechtvaardigheid slechts dank zij de sanering van het bedrijsleven bereikbaar was. In een helder en goed gesteld rapportGa naar eind46. pleitte de sdap in 1920 voor centralisatie en nationalisatie van de industrie die, meende men, zouden leiden tot meer produktie en een evenwichtiger opbouw van de gemeenschap. De socialisten wilden het bedrijfsleven dwingen het proces van monopolisatie te versnellen en zo groot mogelijke delen ervan onder staatstoezicht brengen. Dit zou een enorme besparing betekenen: geen concurrentie meer, geen reclame, geen handelsreizigers. En als de staat aan de overdadige weeldeproduktie een einde zou maken, konden de ijverige, gedisciplineerde en zich voor hun werk verantwoordelijk voelende arbeiders zich geheel wijden aan de voortbrenging van de noodzakelijke waren voor hun klasse. Doelmatigheid en rationalisatie waren de wachtwoorden; niet democratie en medezeggenschap van de arbeiders - die overigens natuurlijk ook ter sprake kwamen en in gematigde woorden en met duidelijke beperkingen werden aanbevolen. Het socialisatierapport is een streng en puriteins werk, voorzichtig tegenover revolutionair pathos en vijandig aan revolutionair geweld, maar radicaler en systematischer dan enig programma door de sdap vóór die tijd opgesteld. Het is nooit ernstig in discussie geweest en heeft geen enkel effect gehad. Het feit echter dat de sdap in staat was gebleken zo'n stelsel uit te werken versterkte enigermate het door de debâcle van november 1918 zwaar geschokte zelfvertrouwen van de socia isten. Dit soort socialisatie was voor de confessionelen volstrekt onaanvaardbaar. Zij hadden echter ook een stelsel: dat van J.A. Veraart. Tijdens de Wereldoorlog slaagde Veraart erin het boekdrukkersbedrijf zo te organiseren dat in deze bedrijfstak de heftige en tot rampzalige loondalingen | |
[pagina 71]
| |
leidende concurrentie tussen de ondernemingen werd gematigd dank zij collectieve loon- en prijsovereenkomsten. Het lidmaatschap van de werkgeversverenigingen en van de vakbonden werd in feite verplicht gesteld voor ondernemingen die een kans op overleving wilden hebbenGa naar eind47.. Dit werd niet door de wet afgedwongen maar door bindende afspraken van de bedrijfsgenoten onderling. Zo ontstonden buiten de wet om in feite publiekrechtelijke lichamen met een vorm van autonome wetgeving en rechtspraakGa naar eind48.. Het bleek echter uit de geschiedenis van het drukkersbedrijf zelfGa naar eind49. dat deze een wankel bestaan bleven leiden, afhankelijk als ze waren van de onderlinge verstandhouding en het besef van collegiaal, gemeenschappelijk belang. Veraart, inmiddels hoogleraar te Delft geworden, heeft zijn leven gewijd aan de uitwerking van de these dat dit stelsel, toegepast op de gehele economie, de grote sociale problemen waarmee men worstelde, zou oplossen. Hier, beweerde hij, had men de beschikking over een katholiek principe, corporatistisch van aard, voortgekomen uit een nieuwe economisch-wetenschappelijke school (hij noemde haar de realistische school) en zowel intellectueel als ethisch gerechtvaardigd, zo omvattend dat de toepassing ervan een nieuwe fase in de geschiedenis betekende: afscheid van het kapitalisme met zijn klassenstrijd, zijn luxe-produktie, zijn overwaardering van de geldmachtGa naar eind50.. Het hopeloos verwarde economische leven van de natie zou dank zij zo'n ordening vereenvoudigd worden en in zijn nieuwe overzichtelijkheid beter hanteerbaar. Bovendien zou deze ordening de staat tot zijn juiste omvang terugbrengen. Het is waar, de staat moest het systeem wettigen. Hij diende de raden, die als vertegenwoordigers van de verschillende bedrijfstakken optraden, uit te rusten met de nodige juridische macht en te erkennen als organen van de staat zelf. Als dat echter gebeurd was, kon het ingewikkelde complex van de sociale verzekeringen voor een belangrijk deel door de bedrijfstakken zelf worden overgenomen en kon de arbeidswetgeving worden beperkt. Daardoor zou het mogelijk worden het aantal ambtenaren drastisch te reduceren. Veraart stelde zich een economie voor, beheerst door een groot aantal bedrijfsraden waarin werknemers en werkgevers van een bedrijfstak paritair vertegenwoordigd werden en de regering de meeste leden van het dagelijks bestuur zou aanstellen, die regelmatig bijeen zouden komen om over arbeidsvoorwaarden, prijzen, inrichting van de afzonderlijke ondernemingen, expansie of inkrimping bindende besluiten te nemen. Binnen zo'n solidarisme op het niveau van de bedrijfstak als geheel zou er voor de arbeiders in de afzonderlijke fabriek of onderneming geen reden zijn om wezenlijke medezeggenschap op het lagere niveau na te streven en voor de patroons geen reden om die toe te staan. Stakingen en uitsluitingen waren in deze conceptie noodzakelijkerwijs evenmin aanvaardbaar. De solidariteit van de klassen, de saamhorigheid van arbeid en kapitaal, de diepe rust en har- | |
[pagina 72]
| |
monie van de herstelde organische maatschappij, dat waren de muren van de kathedraal van ambities die Veraart bouwde op basis van zijn ervaring met één bedrijfstak gedurende een kort aantal jaren. De discussie over dit stelsel van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie heeft in Nederland tijdens het interbellum geweldige proporties aangenomen. Veel tastbaar resultaat heeft zij niet gehad. In 1919, jaar van sociale spanning en wilde geruchten over revolutionair gevaar, slaagde Veraart erin de vier standsorganisaties van de katholieken bijeen te brengen en een programma te doen aannemen dat als Paasmanifest veel indruk maakteGa naar eind51.. Het kwam er op neer dat de katholieken proclameerden zelf met betrekking tot hun eigen ondernemingen de organisatie op te zetten die Veraart als ideaal voor de hele Nederlandse economie voor ogen stond. Met andere woorden: een godsdienstige groep, zonder twijfel zeer talrijk maar toch een minderheid van de bevolking - 35,6% in 1920 -, besloot in eigen kring en voor de eigen gemeenschap een als fundamenteel en totaal aangeprezen hervorming van het economische stelsel, eigenlijk een soort corporatisme, in te voeren zonder dat de rest van de natie aan het experiment deelnam. Het experiment mislukte. De bittere onenigheid onder de katholieken zelf en de aarzelingen van de katholieke werkgevers om in een tijd van economische moeilijkheden het avontuur werkelijk te wagen, waren er de oorzaak van dat dit hoogst merkwaardige en zowel voor het verzuilde karakter van de Nederlandse samenleving als voor de mateloze pretenties van de theorie uit die jaren zeer typerende initiatief geen echte kans heeft gekregenGa naar eind52.. Het enige dat gedurende het interbellum bereikt werd, was van juridische aard. Zo werd bijvoorbeeld bij de grondwetsherzieningen van 1922 en 1938 de mogelijkheid geschapen om aan bedrijfsraden verordenende bevoegdheid toe te kennen. In 1938 echter was de idee van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie geen uitsluitend katholieke visie meer. In een langzame en enigszins aarzelende ontwikkeling waren de socialisten hun ideaal van socialisatie gaan verlaten en waren zij dichter tot Veraarts standpunt genaderd dan iemand in 1920 had kunnen verwachten. Weliswaar aanvaardden zij een zo omvattend corporatisme als dat van de katholieken niet en bleef in hun opvatting de rol van de staat zo groot dat Veraart zelf hun nog steeds verweet een vorm van staatssocialisme voor te staanGa naar eind53., toch was het ten slotte in 1950 mogelijk een hoofdzakelijk door katholieken en socialisten geïnspireerde wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te doen aannemen die een ordening van de economie bedoelde te zijn. Deze wet is echter een vrijwel volledige mislukking geworden en zij heeft in geen enkel opzicht aan de hooggespannen verwachtingen beantwoord. Een corporatistische ordening van de Nederlandse economie bleek onmogelijk. De theorie waarop zij was gefundeerd, was veel te beperkt zowel op het | |
[pagina 73]
| |
niveau van de economische wetenschap als op dat van de menselijke psychologie. Veraart was een strijdbaar voorstander van de parlementaire democratie en verachtte alle vormen van fascisme. Zijn sociaal-economisch corporatisme had, meende hij, geen verwantschap met een staatkundig corporatisme dat niet anders dan conservatief kon zijn. Daarentegen was de houding van de Nederlandse en Belgische katholieke partijen enigszins aarzelend. Mussolini's overeenkomst met de Paus en het pauselijke concordaat met Hitler leken erop te wijzen dat deze nieuwe vormen van staatkunde op zichzelf niet als verwerpelijk hoefden te worden beschouwd. Aan de andere kant was het de voortdurende zorg van de katholieke partijen en van het episcopaat om de geloofsgenoten samen te binden in één grote katholieke partij en het overlopen van katholieken naar andere partijen te voorkomen. Het duurde echter tot 2 februari 1934 voor het Nederlandse episcopaat de gelovigen waarschuwde tegen aansluiting bij fascistische en nationaal-socialistische groepen aangezien de katholieke eenheid daardoor gebroken zou worden. Op 20 november 1935 verbood het Belgische episcopaat aan priesters om de bijeenkomsten van de uit het katholieke milieu ontstane fascistische beweging Rex bij te wonen, omdat zij buiten het kader van de katholieke partij was getreden. Pas op 24 mei 1936 spraken de Nederlandse en op 25 december 1936 de Belgische bisschoppen zich onomwonden uit tegen het rechtse totalitarisme waarbij de Belgen overigens ook het linkse in hun veroordeling betrokkenGa naar eind54.. Het hoofddoel van de Nederlandse Rooms-Katholieke Staatspartij (rksp) was in deze jaren om, dank zij de macht die zij verkreeg door aan alle kabinetten deel te nemen, de katholieke gemeenschap en haar steeds groter wordende uitrusting met scholen, verenigingen, vakbonden en zoveel meer, te beschermen en te versterken. Dit kon zij slechts bereiken als zij twee essentiële voorwaarden vervulde. Zij moest, indien nodig met behulp van het episcopaat, de eenheid der katholieken, verenigd in één politiek verband, bewaren en zij diende, wilde zij aan de regering blijven, conflicten met de politieke partners, dat wil zeggen, de protestantse partijen en bepaalde groepen onder de liberalen, zoveel mogelijk te vermijden. Ten aanzien van beide punten is zij zonder al te grote moeite geslaagd, al heeft zij enkele malen last gehad van eigenzinnige afscheidingsbewegingen en al zijn er strubbelingen met de protestanten geweest. Bij de verkiezingen bleef het veruit grootste deel van de katholieken haar trouw (alleen in 1933 zakte het percentage beneden de 80%)Ga naar eind55. en ruim één derde van de kiezers was ook werkelijk lid van de partij - terwijl het aantal leden van de socialistische partij slechts één tiende was van het aantal kiezers dat op haar stemdeGa naar eind56.. Maar deze politiek legde de partij natuurlijk een duidelijke beperking op. In haar relaties met de protestanten is dat evident: zij | |
[pagina 74]
| |
moest in 1925 een gevoelige vernedering incasseren, toen het Parlement besloot de Nederlandse vertegenwoordiging bij het Vaticaan af te schaffen en in de jaren 1930 moest zij dulden dat de antirevolutionair Colijn optrad als een door alle confessionelen gesteunde nationale leider. Ook intern moest de rksp voorzichtig zijn. Zij diende elke vorm van extremisme, die geloofsgenoten zou kunnen afstoten, te vermijden. Haar succes dankte zij aan een zekere kleurloosheid. Daartegen kwam een aantal jonge literatoren en theoretici in opstand. Na enkele vergeefse pogingen richtten deze in 1922 een literair-cultureel-politiek tijdschrift van meer blijvende betekenis op, Roeping, en in 1925 een tweede periodiek, De Gemeenschap, waarin zij aan hun afkeer van de moderne maatschappij en de compromispolitiek van de rksp in zeer gezwollen taal en met uiterst nerveuze scherpte uiting gaven. Diep onder de indruk zowel van de Action française en de om zijn heroïsche absolutisme bewonderde Léon Bloy als van zuiver fascistische lectuur en voorbeelden, riepen zij het katholicisme aan als het door God gegeven ordeningsprincipe in een verwilderde tijd en een ascetisch puritanisme als de ethiek van een gelouterde jeugd. De democratie, het parlementaire stelsel en het kapitalisme waren het doelwit van hun scheldpartijen; de monarchie, het leidersbeginsel en het corporatisme vormden hun hoop voor de toekomstGa naar eind57.. Noch in hun kritiek noch in hun positieve plannen was een spoor van originaliteit. De beste talenten onder hen hebben na 1933 ten slotte tegen het nationaal-socialisme gekozen. Directe invloed op de politiek hebben deze groepen waarschijnlijk niet uitgeoefend, al was hun populariteit onder de intellectuele jeugd niet gering. Toch maakt de rksp ondanks haar trouw aan de parlementaire democratie de indruk enigermate te zijn tegemoetgekomen aan rechts-autoritaire denkbeelden. In het officiële partijblad werd de corporatieve staat verschillende keren geprezen en aanbevolenGa naar eind58., werd de corporatistische Oostenrijkse grondwet van 1934 met veel sympathie becommentarieerdGa naar eind59. en werd enkele maanden voor Nederland door de Duitsers bezet werd, de Portugese staatsinrichting vermeld als degene die het zuiverst aan de idealen van de Nederlandse katholieken beantwoorddeGa naar eind60.. Een van de meest op de voorgrond tredende jongere politici van de rksp, C.P.M. Romme, schreef enkele jaren voor de oorlog herhaaldelijk over de noodzaak om de positie van het koningschap zo te herzien, dat de vorst een grotere eigen verantwoordelijkheid zou krijgen en, desnoods tegen het Parlement in, een leidersrol vervullen konGa naar eind61.. Het is niet verwonderlijk dat er na de capitulatie in mei 1940 in dit milieu mensen bleken te zijn, die meenden eindelijk tenminste enkele van hun idealen te kunnen verwerkelijken nu de oude orde op zo'n rampzalige manier ineen was gestort. Terwijl in de eerste jaren na de Wereldoorlog de autoritaire beweging | |
[pagina 75]
| |
onder de jongere katholieken in Nederland een merkwaardig, maar door haar tomeloze heftigheid niet geheel serieus te nemen verschijnsel was, kreeg een parallelle ontwikkeling in België grotere betekenis. In 1919 stichtten jonge katholieken te Leuven een tijdschrift, La Jeunesse Nouvelle, dat literair avant-gardistisch was en na enige tijd ook aan politieke onderwerpen aandacht besteedde. Politieke vernieuwing betekende in deze kring het herstel van orde en gezag. In 1923 kwam uit deze groep een ‘Ligue de Jeunesse Nouvelle’ voort, die een tweemaandelijks blad Pour l'Autorité, oprichtte. Drie jaar later werd de Ligue omgedoopt tot ‘Ligue pour la restauration de l'ordre et de l'autorité dans l'Etat’. De invloed van de Action française was net als in Nederland en zelfs in nog sterkere mate doorslaggevend. Volgens de opinie van de Ligue had het optimistische en onjuiste gelijkheidsaxioma van de democratie tot niets dan chaos en ellende geleid. Deze jonge intellectuelen hoonden de macht van het getal; zij streden voor de ‘autorité de l'intelligence’. Aangezien de mens van nature niet goed is, behoeft hij gezag, traditie, hiërarchie en, stralend boven alles, de eeuwige waarheid van de Kerk. Door een versterking van het koninklijk gezag en dat van de regering, door een verkorting van de zittingsduur van het Parlement, door een herziening van het kiesrecht - het zou slechts aan huisvaders toekomen en ieder van hen zou zoveel stemmen krijgen als zijn gezin minderjarige kinderen telde - en door de vertegenwoordiging van de sociale groepen in het Parlement, moest de staat geleidelijk worden hervormd en geschikt gemaakt om de sociale problemen op te lossen. In deze suggesties was niets oorspronkelijks; veruit de meeste ervan waren al voor de Wereldoorlog vruchteloos uiteengezet. In 1926, toen de Action française door een kerkelijke veroordeling getroffen werd, begon de spankracht van de groep af te nemen; in het begin van de jaren dertig viel zij uiteen. Toch was zij gedurende een aantal jaren bepaald zeer representatief voor een hele generatie van nationalistische, katholieke studenten en scholierenGa naar eind62.. Dat de geest van deze idealen in sommige opzichten de geest van het fascisme was, behoeft geen betoog. De oprichter en leider van de fascistische beweging in België, Léon Degrelle, dweepte als leerling op het jezuïetencollege te Namen waar hij in 1921 aankwam, met Léon Daudet en Charles MaurrasGa naar eind63.. Het was echter voor de verdedigers van de katholieke gezagstheorieën der jaren 1920 bepaald niet noodzakelijk om fascist te worden. In België immers hebben zulke autoritaire ideeën enige praktische invloed gekregen in de late jaren dertig tijdens de duidelijk antifascistische regeringen van de katholieke leiders Van Zeeland en Pierlot, twee personen naar wie de jonge intellectuelen hadden opgezien als naar mannen van voldoende autoriteit en daadkracht om het land uit de anarchie te reddenGa naar eind64.. In Nederland werd zo'n rol niet van een katholiek verwacht. Toch bestond | |
[pagina 76]
| |
daar in de jaren dertig even grote behoefte aan een leidersfiguur uit de klassieke partijen die middel- en rustpunt moest zijn in een chaotische tijd. Dank zij de omstandigheden en de goed doordachte wijze waarop zijn optreden door hemzelf en zijn politieke vrienden werd geënsceneerd, moest deze man genoeg gezag verwerven om de groei van het fascisme en de vlucht van de volksmassa in de armen van een fascistische leider te verhinderen. Zowel in Nederland als in België is dit gelukt, zij het op een verschillende manier. In België werd het fascisme in 1936 plotseling een massabeweging die bij de verkiezingen 11,5% van de stemmen kreeg. In 1937 waagde de leider, Degrelle, die door middel van uiterst persoonlijke aanvallen op de meest geziene politici probeerde het parlementaire stelsel in diskrediet te brengen, een beslissende krachtproef. Bij een door hem geforceerde tussentijdse verkiezing stelde hij zichzelf in het arrondissement Brussel kandidaat voor de Kamer van Vertegenwoordigers. Toen nam de eerste minister Paul van Zeeland, die geen parlementslid was, de handschoen op en stelde zich, uit naam van de katholieken, de socialisten en de liberalen, eveneens kandidaat. Op 9 april 1937 gaf de aartsbisschop van Mechelen, Kardinaal van Roey, de gelovigen de raad Van Zeeland te kiezen. Zij gehoorzaamden: Degrelle kreeg 19%, Van Zeeland 76% van de stemmen, terwijl 5% van het electoraat zich onthield. In 1936 stemden te Brussel ongeveer 75 000 mensen op Rex en een met hem verbonden min of meer fascistische partij. Nu kreeg de grote leider in hoogst eigen persoon slechts 69 000 stemmen. Analyseert men deze triomf voor de parlementaire democratie, dan blijken twee factoren doorslaggevend: de partijkeuze van het episcopaat en het persoonlijke prestige van Van Zeeland. Dat laatste nu was gebaseerd zowel op zijn door iedereen erkende superieure verstand en financiële deskundigheid als op zijn wil tot hervorming van het staatkundige en economische bestel. Al cultiveerde hij een zalvende, zachtaardig didactische preektoon, het waren toch de dynamiek van de man, zijn betrekkelijke jeugd en zijn levendigheid van geest die aantrokken. Dit bleken echter wankele steunen. Een halfjaar na zijn overwinning op Degrelle moest hij zich wegens een niet zeer belangrijk incident als eerste minister terugtrekken. De Nederlandse protestant Hendrik Colijn dankte zijn prestige als leider aan zijn rust, zijn ervaring en zijn zin voor traditie. Hij heeft in het interbellum een invloed gehad die veel groter was dan die van zijn eigen, antirevolutionaire partij. Deze maakte onder de vigeur van het algemene kiesrecht een moeilijke tijd door. Zij trok net als de rksp haar aanhangers uit alle lagen van de bevolking. Terwijl de katholieken echter vooral in de vrijwel homogeen katholieke provincies ten zuiden van de grote rivieren konden rekenen op de trouw niet alleen van de grote ondernemers maar ook van de arbeiders, die in 1917 kiesrecht kregen, bleven voor de anti- | |
[pagina 77]
| |
revolutionairen de orthodoxen vooral uit de lagere middenklassen veruit de belangrijkste groep. Ten opzichte van de situatie voor de invoering van het algemene kiesrecht ging de arp dan ook achteruit van een gemiddelde van 18 zetels in de periode 1901-1918 tot 14 in 1918-1939; de rksp echter steeg in dezelfde jaren van 25 tot gemiddeld 30 zetels. Toch heeft de arp enkele keren een verkiezingsucces van betekenis gehad, vooral in 1937 toen zij plotseling 17 zetels kreeg: het was een persoonlijke triomf voor Colijn in wiens verkiezingscampagne het beeld werd geaccentueerd van de sterke, nationale leider die de christelijke traditie van de natie zou handhaven zonder haar aan partijbelang ondergeschikt te makenGa naar eind65.. Tegelijk maakten de verkiezingen een einde aan de verwachtingen van het Nederlandse nationaal-socialisme. In 1935 had de nsb bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten een uitermate verrassend succes geboekt toen zij, bij haar eerste optreden voor het electoraat, bijna 8% van de stemmen verwierf. De kamerverkiezingen van 1937 brachten haar slechts ruim 4%. De Nederlandse geschiedenis van fascisme en nationaal-socialisme wijkt sterk af van die in België, haar ritme echter is vrijwel identiek. De protestantse politiek van het interbellum had een bescheiden en sterk pessimistisch karakter. Al hebben sommige antirevolutionairen en christelijk-historischen, en al heeft de protestantse vakbeweging in de jaren dertig enige sympathie getoond voor het corporatisme van de katholiekenGa naar eind66., het humeur van de protestantse partijen was en bleef sceptisch ten aanzien van systematische hervormingsplannen. Uiteraard was de sociale structuur van de arp de hoofdoorzaak van deze voorzichtigheid. Tijdens de opkomst van de christen-democratie ging het om de emancipatie van de calvinistische gemeente en de lagere middenklassen, waarin deze het sterkste was. Toen deze emancipatie was voltooid, ging het om de consolidatie van de bereikte resultaten, aangezien het zinloos leek de partij door middel van een ambitieus hervormingsprogramma aantrekkelijk te maken voor een arbeidersmassa, die in meerderheid vreemd stond tegenover de religieuze orthodoxie van de antirevolutionairen. De protestantse arbeiders, zeer degelijk georganiseerd in het sterk op de arp leunende Christelijk Nationaal Vakverbond - met in de jaren 1920 omstreeks 60 000 en in de jaren 30 omstreeks 100 000 leden - hebben deze opzettelijke terughoudendheid betrekkelijk rustig aanvaard. Pas in 1931 kreeg een vertegenwoordiger van de protestantse vakbeweging een antirevolutionaire zetel in de Tweede Kamer, waar hij volkomen terecht uiteenzette dat het corporatisme van die jaren in hoge mate leek op de idealen van Kuyper uit het einde van de negentiende eeuw, maar toch slechts met de grootst mogelijke voorzichtigheid en zonder stelselmatige dwang en regelingen mocht worden bevorderdGa naar eind67.. Ook de persoonlijkheid van Colijn heeft de aard van de antirevolutionaire | |
[pagina 78]
| |
politiek in sterke mate bepaald. Colijn (1869-1944) was afkomstig uit een strikt calvinistisch boerengezin in Noordholland. Aangezien hij geen boer wilde worden en evenmin belangstelling had voor de burgerlijke carrières die in die jaren voor knappe jongens uit die stand openstonden - die van onderwijzer of predikant -, werd hij beroepsmilitair. Van 1893 af diende hij in Nederlands-Indië, waar hij de aandacht trok van Van Heutsz. Hij maakte naam als goed organisator, ijverig werker en scherp waarnemer. In de arp volgde men zijn loopbaan oplettend en in 1909 werd hij met veel nadruk uitgenodigd naar Nederland terug te komen en een kandidatuur voor de Tweede Kamer te aanvaarden. Hij deed dit en al in 1911 werd hij minister van Oorlog. Na deze periode besloot hij op een aanbod om directeur van de Koninklijke te worden in te gaan. Van 1914 tot 1922 was hij in die functie werkzaam met de bedoeling om zoveel kapitaal te verkrijgen dat hij zich, indien hij terugkeren zou tot slecht betaalde politieke ambten, wat gemakkelijker bewegen kon. Gedurende de oorlog ontwikkelde hij allerlei activiteiten in het buitenland ten bate van de Nederlandse neutraliteitspolitiek, in 1920 werd hij voorzitter van de arp, hoewel hij nog in Londen moest blijven wonen. Een van de redenen waarom hij in 1920 besloot weer volop politicus te worden, is zeer typerend voor de houding die hij in de volgende twintig jaar zou blijven aannemen. Hij voelde zich, schreef hij in een persoonlijke briefGa naar eind68., verplicht tot deze stap omdat de economische toestand dreigend was en hij, wanneer de grote krach over enkele jaren zou komen, op de bres wilde staan. Het waren volgens Colijn onomkeerbare oorzaken die de economische omstandigheden in Europa ongunstig beïnvloedden. Daar was ten eerste het rampzalige Verdrag van Versailles, daar was ten tweede de snelle exploitatie van het enorme economische potentieel der niet-Europese landen gedurende de lange oorlogsjaren toen Europa nauwelijks produkten voor export beschikbaar had. Europa diende zich dus aan te passen aan een algemene daling van de export en als gevolg daarvan een permanent lager welvaartsniveau. Toen de toestand omstreeks 1925 scheen te verbeteren, was dit naar zijn mening aan toevallige factoren te danken. De ineenstorting van 1929 was volgens Colijn niet anders dan een stap in het proces van welvaartsdaling, alleen maar zo dramatisch en plotseling omdat in de voorafgaande jaren door een kunstmatig optimisme en een roekeloze speculatie een schijnwelvaart was gecreëerd die in geen enkel opzicht in overeenstemming was met de blijvende tendensen van de Europese economieGa naar eind69.. In scherpe tegenstelling zowel tot de rooms-katholieke als tot de socialistische idealen van welvaart en produktie verhogende socialisatie of ordening, bleef Colijn er in deze hele periode van overtuigd dat de staatsman tot taak had de gemeenschap te wennen aan een lager welvaartspeil. | |
[pagina 79]
| |
Over Colijn is vaak beweerd dat hij, de oud-directeur van een groot internationaal concern, de neiging had in zijn politiek eerder liberaal dan antirevolutionair te zijn. Zonder twijfel kwamen Colijns bezwaren tegen al te pretentieuze ordeningsidealen, tegen het corporatisme waarvan hij de ‘totalitaire’ aspecten vreesdeGa naar eind70. en tegen de groei van het ambtenarenapparaat vaak overeen met de angsten van de liberalen, die ook zijn afkeer van protectionisme en van de theorieën over medezeggenschap van de arbeiders deelden. Toch ligt aan de basis van Colijns politiek zoveel pessimisme en was hij, strijdlustig pragmaticus die hij was, op kritieke momenten bereid zulke ingrijpende maatregelen te nemen, dat de term liberaal, wat hij ook precies betekenen mag, weinig adequaat is. In dit verband dient ook te worden gewezen op een uiterst merkwaardige ontwikkeling in de calvinistische wijsbegeerte, waar de onwijsgerige Colijn in het geheel niet bij betrokken was maar die plaatsvond in zijn milieu. Aan de Vrije Universiteit begonnen enkele hoogleraren onder wie H. Dooyeweerd (geb. 1894) het produktiefst was, in de jaren dertig een reformatorisch wijsgerig stelsel op te bouwen van zeer wijde strekking. Het had ook enkele politieke implicaties. In een van de vroegste publikaties uit deze school onderwierp de schrijver dat wat hij de humanistische staatsleer noemde, aan een principiële kritiek en stelde hij daar gereformeerde concepties scherp tegenover. Op grond van zijn christelijke en bijbelse filosofie sprak hij zich echter uit tegen verschillende mode-ideeën - corporatisme, staatsingrijpen in de verhoudingen binnen de bedrijven, medezeggenschap van de arbeiders enz.Ga naar eind71. -, die niet alleen door humanistische maar ook door christelijke democraten werden bevorderd. Zou dit moeten betekenen dat Dooyeweerds enorme inspanning om een calvinistische wijsbegeerte op te stellen hem ten slotte tot liberaal maakte? Neen, natuurlijk. Het probleem is niet of de antirevolutionairen liberalen waren geworden, het probleem is wat het liberalisme in deze jaren eigenlijk inhield. De liberalen werden in beide landen natuurlijk ernstig door de invoering van het algemene kiesrecht verzwakt. In België had het meervoudige kiesrecht, verbonden aan de evenredige vertegenwoordiging, er sinds 1904 voor gezorgd dat het aantal liberale kamerleden groter was gebleven dan dat van de socialisten. Bij de eerste verkiezingen met algemeen kiesrecht zonder extrastemmen voor de hogere standen werd het liberale zeteltal teruggebracht tot minder dan de helft van het socialistische. Terwijl de liberalen in de Kamer van 1904 tot 1914 gemiddeld 44 zetels haddenGa naar eind72. en van 1919 tot 1939 gemiddeld 28Ga naar eind73., stegen de socialisten van een gemiddelde van 35 in de eerste periode tot 70 in de tweede. In Nederland hadden de verschillende liberale partijen te zamen van 1901 tot 1918 onder het beperkte kiesrecht gemiddeld 35 zetels, van 1918 tot 1939 gemiddeld 15Ga naar eind74., de socialisten respectievelijk 10 en 22. De liberalen moesten na de | |
[pagina 80]
| |
Wereldoorlog dus wennen aan wezenlijk nieuwe machtsverhoudingen. Zij hebben dat zonder veel inspanning gedaan. Trouwens, al verloren zij veel van hun politieke invloed, zij behielden groot gezag als vertegenwoordigers van de leidende groepen in het bedrijfsleven, onder de ambtenaren en in de dagbladpers. Wat de liberale elite in deze jaren van onrust, crisis en plannenmakerij wilde, was een zekere voorzichtigheid en een status quo, waardoor haar in de Wereldoorlog zo duidelijk gebleken sociale macht werd gehandhaafd. Politiek hoefde zij daarvoor niet sterk te zijn. In feite immers hebben zowel in Nederland als in België de confessionele partijen gezorgd voor de politieke en sociale stabiliteit die door de meeste liberalen werd gezien als het hoogste doel in een verwarde tijd. Dit betekende niet dat de liberalen conservatief waren geworden. Aan het complex van wetten dat kort na 1918 in beide landen de positie van de arbeiders sterk verbeterde, hebben zij juist ter wille van de stabiliteit enige medewerking gegeven. Het betekende echter wel dat zij zelf geen hervormingen konden of wilden voorstellen. Zowel het programma als de emoties die het Belgische liberalisme voor de oorlog bewogen hadden, bleken na 1918 geen inspiratie meer te geven. Het hervormingsprogramma van de progressieve vleugel der liberalen was deels al voor 1914 en deels in 1918 verwerkelijkt met de invoering van algemene dienstplicht, algemeen enkelvoudig kiesrecht en leerplicht, niet echter door de liberalen zelf maar door andere partijen. Het antiklerikalisme dat de liberalen in de negentiende eeuw steeds weer bijeengehouden had, paste in het interbellum niet meer. Al bleven sommige liberalen vooral in de provincie oprechte antiklerikalen, politiek had deze leuze geen zin meer nu de katholieken hun meerderheid in de Kamer hadden verloren en de niet-confessionele partijen in 1919 bereid waren gevonden de katholieke scholen grote subsidies uit de staatskas te gevenGa naar eind75.. In 1919 nam de liberale partij een nieuw programma aan. De laissez-faire principes waaraan de rechtervleugel lang trouw was gebleven, verdwenen, maar wat er voor in de plaats kwam was eigenlijk ook bij andere partijen te vinden: beperking van de arbeidsduur, vaststelling van een minimumloon, sociale verzekeringen, progressieve inkomstenbelasting enz.Ga naar eind76.. Al in 1920 bleek echter dat er onder de liberalen een zeer sterke neiging bestond deze doeleinden uitermate behoedzaam te formulerenGa naar eind77. en in de loop van de jaren werden zij vrijwel vergeten. Het merkwaardige nu is, dat de oppositie die zich onder de jongere leden van de partij tegen deze politieke en intellectuele nonchalance vormdeGa naar eind78., niet zoals in de negentiende eeuw heeft geleid tot ernstige conflicten of zelfs schisma's. In 1935 werd een nieuw, zeer uitvoerig programma aangenomen, waarin allerlei algemene uitspraken over de actuele problemen werden gedaan; wat hier in de eerste plaats uit bleek was, dat de liberalen bereid waren de hervormingspogingen van | |
[pagina 81]
| |
andere groepen principieel te steunen zonder er veel eigens aan toe te voegen. Het liberalisme had geen eigen ‘leer’; de liberalen werden gekenmerkt door een mentaliteit. Zij waren op politiek en sociaal terrein voorzichtig, pragmatisch en, als men wil, beschermers van de ‘bourgeoisie’; zij waren trouw aan de partij maar afkerig van strikte partijdiscipline; zij behoorden tot het soort Belgische patriotten dat in de Wereldoorlog was ontstaan en legden veel nadruk op de noodzaak van een sterk leger. In het alle andere kwesties in België overheersende probleem van Vlaanderen namen zij over het algemeen een anti-Vlaamse houding aan. In de Wereldoorlog hadden betrekkelijk veel liberalen meegedaan aan het Vlaamse activisme en zich daardoor ernstig en voorgoed gecompromitteerd. In de partij bestond daardoor lange jaren slechts weinig ruimte voor Vlaamse politici en Vlaamse doelstellingen. Het Nederlandse liberalisme was over verschillende partijen verdeeld en kreeg in 1918 nog enkele nieuwe afsplitsingen te verwerken. In 1921 echter werden vijf liberale groepen tot één partij samengevoegd: de Vrijheidsbond die zich vanaf 1924 ook de Liberale Staatspartij noemde. Daarnaast bleef nog slechts één andere belangrijke liberale partij voortbestaan: de Vrijzinnig-Democratische Bond (vdb). Uiteraard werden heel wat pogingen gedaan om het principiële onderscheid tussen deze twee liberale groepen duidelijk te maken en tot op zekere hoogte lukte dat ook wel. De vdb bleek in allerlei kwesties een radicalere positie te kiezen dan de Vrijheidsbond en zich verwant te voelen met de linkervleugel van de rksp. De vrijzinnig-democraten toonden zich bijvoorbeeld voorstanders van een vorm van medezeggenschap der arbeiders in hun bedrijven en van enige legislatieve zelfstandigheid van de bedrijfsorganisatiesGa naar eind79. zonder overigens het corporatisme te aanvaarden, dat door heel wat katholieken als het logische eindpunt van zulke vernieuwingen werd beschouwd. De vrijheidsbonders moesten van al deze zaken niets hebben. Hoewel zij gedurende enige tijd onder goede leiding stonden en talrijker waren dan de vrijzinnig-democratische kamerleden, hebben zij in feite geen grote rol gespeeld. De vdb heeft dat in zekere zin wel gedaan. Met betrekking tot twee kwesties nam deze partij een eigenaardig standpunt in, dat herhaaldelijk veel discussie waard bleek; in beide gevallen echter is haar politiek mislukt. De ene zaak was van tactische aard: de vdb hoopte dat de rksp op korte termijn aan haar innerlijke tegenstellingen zou bezwijken. De politiek van de vrijzinnig-democraten was er dan ook op aangelegd om in dat geval een nauwe samenwerking met de katholieke linkervleugel en zodoende een concentratie van niet-socialistische ‘progressieven’ tot stand te brengen. Maar de rksp brak niet uiteen en trok alle afgescheiden groepjes en partijtjes steeds weer terug naar het grote katholieke verband. De tweede kwestie betrof de defensie. Van 1924 tot 1936 heeft de vdb het principe van de eenzijdige | |
[pagina 82]
| |
nationale ontwapening - al werd deelneming aan een militaire actie van de Volkenbond aanvaardbaar geacht - in talloze redevoeringen, in grote propaganda-acties en ontelbare geschriften met hartstocht en vasthoudendheid verdedigd. Het waren vooral ethische motieven die de partij daartoe bewogen. Haar ethiek was niet gebonden aan een godsdienst, maar nam in de loop van de jaren steeds sterker de kleur van het vrijzinnige protestantisme aan dat zich remonstrants noemde. Met grote tegenzin heeft zij ten slotte de ontwapeningseis laten vallen, één jaar voor de socialisten, die hem sinds 1921 in hun programma hadden staan, dat ook deden. Er zijn grote verschillen in de geschiedenis van het Belgische en het Nederlandse socialisme tussen de twee wereldoorlogen. De uitgangspunten waren anders: de Nederlandse sdap startte slecht met haar ‘revolutionaire’ vergissing van november 1918, terwijl de bwp als een uiterst patriottische en reformistische partij van 1918 tot 1921 samen met katholieken en liberalen aan de regering deelnam en daarin een duidelijke invloed bezat. Gedurende de hele periode, of in elk geval tot aan het midden van de jaren dertig, stond de sdap ongetwijfeld vrij ver links van de bwp. Zij verdedigde de eenzijdige nationale ontwapening. De bwp heeft dat nooit gedaan: deze pleitte voor verkorting van de diensttijd en voor legerhervorming, maar achtte nationale verdediging noodzakelijk. De sdap keerde zich tegen de politiek van de overwinnaars van 1918. De bwp was er allerminst afkerig van en de Vrede van Versailles aanvaardde zij niet alleen, zij prees hem. Zelfs met betrekking tot het Belgische annexionisme van 1918 en 1919 was haar houding niet altijd even ferm; sommige belangrijke Belgische socialisten voelden ongetwijfeld sympathie voor dit verbeten nationalisme.Ga naar eind80.. De sdap was bovendien veel sterker in de theorie van de maatschappijhervorming geïnteresseerd dan de uiterst pragmatische bwp. Er zijn in het Belgische socialisme geen equivalenten voor de Nederlandse rapporten over socialisatie (1920), bedrijfsorganisatie en medezeggenschap (1923) of de reorganisatie van de staat (1931). Typerend voor de bwp was de tragikomedie van haar programmaherziening. Met het programma van 1884 was na 1918 niet veel meer te beginnen. Vandervelde kreeg dan ook in 1921 de opdracht een ontwerp te schetsen voor een nieuwe formulering. In 1923 publiceerde hij een boek, waarin hij daarmee een begin maakte. Zijn toekomstvisie was onduidelijk. Met overtuiging handhaafde hij de marxistische kritiek op het kapitalisme en hekelde hij het reformisme als kortzichtig - al voerde hij zelf een uitgesproken reformistische politiek; revolutionair geweld echter wees hij af en het plan van actie dat hij verdedigde, bevatte een aantal maatregelen die typisch reformistisch waren en geen diepgaande hervorming van het kapitalistische stelsel konden betekenen. Het heeft overigens tot 1931 geduurd eer de bwp eindelijk een nieuw programma aannam: het was inderdaad op Vanderveldes inzichten | |
[pagina 83]
| |
gebaseerd en even ambivalent als dezeGa naar eind81.. Verreweg het belangrijkste verschil tussen de geschiedenis van de twee partijen was echter, dat de bwp van 1918 tot 1921, van 1925 tot 1927, van 1935 tot februari 1939 en van september 1939 tot 1940 aan coalitieregeringen deelnam, terwijl de sdap pas in augustus 1939 met twee ministers tot een kabinet werd toegelaten De oorzaak hiervan ligt voor de hand. De bwp was ten eerste sterker dan de sdap, maar bovendien was haar integratie in de parlementaire democratie en in het economische systeem duidelijker zichtbaar geworden dank zij haar volkomen vereenzelviging met de natie en de nationale traditie tijdens de Wereldoorlog. Overigens was het ritme van de socialistische populariteit in beide landen ongeveer gelijk. In 1921 leed de bwp een ernstige verkiezingsnederlaag, in 1922 de sdap. In 1925 triomfeerden beide partijen echter op eclatante wijzeGa naar eind82., maar de bwp begon al in 1929 stemmen te verliezen en kwam niet meer terug op haar peil van 1925. De sdap handhaafde haar succes van dat jaar tot 1933 en begon toen wat in de gunst te dalen. Dit was uitermate teleurstellend. In 1918 en ook in 1925 waren de socialisten er nog steeds van overtuigd dat het democratische parlementaire stelsel, werkend in een tijdvak van industriële expansie, hun de meerderheid bezorgen zou en daardoor de mogelijkheid om de maatschappij te hervormen. Dit bleek steeds weer onjuist. Een uiterst bittere ervaring voor de Belgische socialisten was bovendien het feit dat de zeer progressieve regering, die zij in 1925 met de christen-democraten vormden en die op een ruime parlementaire meerderheid steunde, door de leiders van de Belgische banken en het bedrijfsleven volstrekt machteloos werd gemaakt. Blijkbaar was het Parlement toch veel minder sterk dan de constitutionele theorie voorschreef. En ook de overigens snelle groei van de socialistische vakbonden was ten slotte niet bevredigend omdat de kleinere confessionele bonden sterker toenamen. In Nederland telde het nvv in 1919 191 000 leden en de katholieke en protestantse vakverbonden samen 138 000; in 1939 was de verhouding 306 000 tegen 291 000. In België profiteerden de socialistische vakbonden op buitengewoon spectaculaire wijze van de oorlog en de grote verwachtingen van de vrede. In 1914 hadden zij ongeveer 125 000 leden, in 1920 688 000. Van 1922 af begonnen zij in te krimpen en in de jaren dertig schommelde het ledenaantal om de 550 000. Intussen hadden de katholieke bonden, die voor de oorlog een 100 000 leden telden en tijdens en na de oorlog dramatische verliezen leden, zich hersteld: in 1939 hadden zij 340 000 ledenGa naar eind83.. In beide landen vormden de jaren twintig voor de socialisten een periode van ernstige en onrustbarende stagnatieGa naar eind84., al behaalden zij dan ook één keer een verkiezingssucces, toen na een zeer conservatief bewind bij de bevolkingen grotere sympathie voor de oppositie bleek te bestaan. Veel profijt | |
[pagina 84]
| |
hadden de partijen er echter niet van. Toen zij in de jaren dertig werden geconfronteerd met de gevolgen van de economische crisis, verkeerden zij in een nogal moedeloze stemming en hun aarzelingen namen toe. Het was in het geheel niet zeker dat socialistische marxisten bezwaar moesten maken tegen de politiek van de ‘burgerlijke’ regeringen in de Lage Landen, die door deflatie en handhaving zowel van de vrijhandel als van de gouden standaard probeerden de crisis te overwinnen. Er waren, zo scheen het, immers slechts twee mogelijkheden: óf de crisis verschilde niet wezenlijk van de negentiende-eeuwse precedenten en zou dus inderdaad op deze wijze overwonnen kunnen worden, óf zij was een nieuw verschijnsel en zou dan misschien, wanneer haar tenminste de vrije loop gelaten werd, het einde van het kapitalistische tijdvak kunnen betekenen. Aangezien veel reformistische partijleiders steeds het marxisme als hun uitgangspunt waren blijven beschouwen, was het voor hen moeilijk deze conclusies opzij te schuiven. Voor de vakbonden lag de situatie anders. In Duitsland hadden zij zich nooit geheel met het marxisme geïdentificeerd. Het was dan ook in die milieus dat de gedachte van economische planning ter oplossing van de crisis serieus werd overwogen - een gedachte die uiteraard niet oorspronkelijk socialistisch was: Rathenau was er al een voorstander van geweest en het liberale rapport Britain's Industrial Future van 1928, waaraan Keynes meewerkte, maakte veel indruk. In 1932 leidde dit in Duitsland tot het plan van Woytinski, Tarnow en Baade (het wtb-plan) om door middel van staatskredieten nieuwe werkgelegenheid te scheppen en de koopkracht te vergrotenGa naar eind85.. Het was overigens pas na de afschuwelijke debâcle van het Duitse socialisme in 1933, dat de socialistische partijen in België en Nederland soortgelijke ideeën begonnen te ontwikkelen. De methoden en plannen die ze toen ontwierpen, leken zeer veel op elkaar maar de toon en de stijl waren verschillend. In België werd de wending gedramatiseerd als een radicale breuk met het verleden en als een revolutionair initiatief van een jonge generatie, die na een diepe gewetenscrisis de versleten doctrines van de oude garde verliet. In Nederland werd de herziening van het programma veel rustiger behandeld. Het Belgische Plan van de Arbeid, dat in 1933 op het Kerstcongres van de bwp werd aanvaard en in 1935 door het Bureau voor Sociaal Onderzoek, opgericht ten bate van het Plan, in uitgewerkte vorm werd gepubliceerd, was voor dat land iets fundamenteel nieuws: zo'n nauwkeurig actieprogramma en zo'n gedetailleerde schets voor de toekomst had de bwp nog nooit ontworpen. Toen de sdap in april 1934 besloot het Belgische voorbeeld te volgen en eveneens een Wetenschappelijk Bureau stichtte om een Plan van de Arbeid te maken, begon zij een document voor te bereiden - het kwam in 1935 uit - dat kon steunen op een hele reeks studies van vroegerGa naar eind86.. Veel van wat daarin was ge- | |
[pagina 85]
| |
steld werd, zij het in andere vorm, in het Plan van de Arbeid overgenomen. Het Nederlandse Plan leek zodoende gemakkelijker in de traditie van de nationale partij in te passen dan het Belgische. Wat de propaganda voor het Plan betrof, zochten de beide partijen echter naar dezelfde effecten. Door middel van massavergaderingen, demonstraties, kloek vertoon van solidariteit, door vlaggen, liederen, lekespelen op rijm trachtten zij hun doeleinden aantrekkelijk te maken, niet alleen voor de socialisten zelf, maar ook voor de volksmassa's die zich toegankelijk hadden getoond voor fascistische propaganda. Het Belgische Plan was te danken aan de theoretische inzichten van Hendrik de Man; hij was het ook die er de theatrale nadruk aan gaf waardoor het gekenmerkt werd. Hij was goed geschoold in het marxisme en had vóór 1914 heftig gestreden voor de orthodoxie ervan. Op 3 augustus 1914 nam hij echter dienst als vrijwilliger in het Belgische leger en het oorlogswerk bleek diepe behoeften van zijn natuur te bevredigen; het viel hem bovendien niet moeilijk voorlopig schijnbaar sluitende redeneringen op te stellen waardoor hij het theoretisch kon verantwoordenGa naar eind87.. De Vrede van Versailles beroofde hem echter van alle illusies. Na enige jaren vestigde hij zich in Duitsland met de bedoeling om uit zijn intellectuele en emotionele ervaringen een theoretische basis voor een nieuwe vorm van socialistische politiek af te leiden. In 1926 verscheen zijn Zur Psychologie des Sozialismus dat spoedig in een negental talen vertaald werd; in 1933 kwam zijn Die sozialistische Idee uit, dat kort na verschijning door de nazi's in beslag werd genomen. De Man voelde en toonde grote verwantschap met het hartstochtelijk intellectualisme van de zogenaamde Hollandse marxisten. Hij was een geleerder man dan Gorter en een constructiever geest dan Henriëtte Roland Holst - beiden bewonderde hijGa naar eind88. -, maar hij deelde hun behoefte aan een ‘totaal en alles opeisend geloof’, waarvan hij bereid was de inhoud, niet echter de intensiteit te veranderenGa naar eind89.. Hij hield van scherpe contouren; tussen de stadia waarin zijn leven was opgedeeld, wilde hij geen zachte overgangen zien en hij herleidde zijn aarzelingen en vergissingen tot abrupte wendingen. In zijn Zur Psychologie des Sozialismus interpreteerde hij zijn vervreemding van de marxistische dogmatiek niet in de termen van een weloverwogen revisionisme, maar als een absolute breuk met alle vormen van marxisme. Zijn nieuwe gezichtspunt werd door hem voorgesteld als een ‘nieuwe geboorte’, een innerlijke bevrijding, en sociologisch geobjectiveerd als de wil van een jonge generatie om volstrekt anders te voelen dan de voorgaandeGa naar eind90.. In Die sozialistische Idee probeerde hij zijn socialistische opvattingen in te passen in de door hem in uiterst heftige stijl geschetste intellectuele revoluties teweeggebracht door psychoanalyse, quantumme-chanica en relativiteitstheorie. Het is misschien niet onrechtvaardig veel | |
[pagina 86]
| |
in deze passages te beschouwen als retoriek en schematiek van de studeerkamer - zij herinneren aan de al te ambitieuze cultuurhistorische constructies van zijn Leipziger leermeester Lamprecht en van de door hem veel geciteerde en bestreden Spengler; wat toch treft in dit boek, is het gevoel van haast, van urgentie en van nood dat ondanks de overnadrukkelijke Duitse stijl en het misbruik van superlatieven echt en ernstig is. Dank zij deze effecten kon de liquidatie van het marxistische revolutionaire ideaal worden voorgesteld als een nieuwe totale revolutie en de vorm van socialisme die De Man voorstond, als de radicaalst denkbare. De sociaal-democratie had, zo was De Mans op zichzelf juiste these, getracht het onverzoenlijke te verenigen en een reformistische praktijk op de korte termijn, waarvan de arbeiders in hun dagelijkse leven veel baat hadden, verbonden met een revolutionair einddoel dat er op geen enkele manier als resultaat van kon worden gedacht. Op grond echter van dat puur theoretische einddoel hielden de socialisten vast aan het onmogelijke dogma van de klassenstrijd en de internationale klassesolidariteit, te zamen met al die daartoe noodzakelijke veronderstellingen over de monsterlijke groei van het proletariaat en de indrukwekkende ontwikkeling van een strijdbaar proletarisch bewustzijn, waarvan de onjuistheid sinds tientallen jaren was aangetoond: relatief groeide de ‘middenklasse’ immers sterker dan de arbeidersklasse en van het proletarisch bewustzijn was noch in 1914 noch daarna iets gebleken; integendeel, de arbeiders zochten de beschutting van de natie en de behaaglijkheid van een lelijk, kleinburgerlijk bestaan. Zulke eenvoudige constateringen moesten wel leiden tot het verlaten van het marxistische schema; zij leidden echter niet tot het opgeven van het socialisme. Dat immers was, volgens hem, een oud historisch verschijnsel, de edelste idee door mensen voortgebracht, niet gebonden aan een economisch systeem of een sociale klasse. In nauwe samenwerking met vooral de middenklassen, die - De Man zag het in Duitsland voor zijn ogen gebeuren - door de economische crisis voor een deel werden bedreigd met een proletarisering waaruit zij redding zochten bij het fascisme, moesten de socialisten zowel het reformisme opgeven als het revolutionaire einddoel, met het complex van hypotheses waarop dat berustte, en structurele hervorming in de maatschappij doorvoeren ten bate van de hele gemeenschap. Daartoe diende het Plan van de Arbeid. Het was Emile Vandervelde zelf die Hendrik de Man, gastdocent in de sociale psychologie te Frankfort, verzocht naar België te komen om nieuwe impulsen te geven aan de bwp. In maart 1933 vestigde hij zich te Brussel en formuleerde dadelijk zijn Plan, een korte schets nog maar van acht bladzijden, die pas in 1935 in een boek van meer dan 400 bladzijden werd uitgewerktGa naar eind91.. Al was veel ervan gebaseerd op het Duitse wtb-planGa naar eind92., het bezit toch iets sterk persoonlijks. | |
[pagina 87]
| |
Het heeft het karakter van een strategie; het is een aanvalsplan geschreven door een man die genoten had van het soldatenleven. Maar terwijl de lezer zich gemakkelijk kan voorstellen hoe de aanval op het kapitalisme zich ontwikkelen moest, is het veel moeilijker te zien wat voor staat en wat voor maatschappij na het succes ervan zouden blijken ontstaan te zijn. In dit opzicht verschilt het zeer wezenlijk van de visie die in 1920 door de sdap in haar socialisatierapport ontwikkeld werd; daarin werden de vormen getekend van een gemeenschap bestaande uit ijverige werkers in zo groot mogelijke, monopolistische, onder staatstoezicht gestelde en met uiterste rationaliteit geordende bedrijven. Zo'n nauwkeurige, ascetische toekomst streefde De Man bepaald niet na. Het is alsof hij de centraliserende en monopolistische factoren in de maatschappij onaangenaam vond; hij aanvaardde ze als feiten maar wilde hun werking, waar dat kon, matigen en hun verdere ontwikkeling tegengaan. De Mans voorstel om het bank- en kredietwezen en de monopolistische basisindustrieën, vooral in de energiesector, in een of andere vorm te nationaliseren, was bedoeld als een middel om aan de staat de instrumenten te geven waarmee hij de economie op gang kon brengen; het was in de eerste plaats een strategische zet. Op zichzelf lag er in de monopolistische bedrijven, of dat nu particuliere ondernemingen dan wel staatsbedrijven waren, niets aantrekkelijks. Zij konden echter worden gebruikt als centrales die de noodzakelijke kredieten en energie leverden aan een maatschappij, waarin vrijheid en particuliere eigendom voor de kleinere bedrijven en de landbouw moesten worden gehandhaafd. Maar juist omdat het Plan een aanvalsplan was, een strategie gericht tegen de bolwerken van het kapitalisme - de banken in de eerste plaats -, diende de staat, die het Plan moest uitvoeren, sterk te worden gemaakt. Het Plan voorzag dan ook in de stichting van een aantal staatsinstellingen die aan de uitvoerende macht een veel grotere zelfstandigheid gaven dan zij bezat, en in de benoeming van permanente economische commissarissen die - hoewel leden van de ministerraad - niet afhankelijk waren van het Parlement en ook in het geval van een kabinetscrisis konden aanblijven voor de volle duur van hun ambtstermijn van drie jaar. Terwijl zodoende in het Plan ruimte werd gelaten voor een sector van vrije, particuliere, zij het aan de algemene lijn van het economisch dirigisme onderworpen activiteit - een element dus van differentiatie en decentralisatie -, concentreerde De Man de economische en politieke macht in de handen van raden en staatsambtenaren, die onaantastbaar bleven voor de invloed van de partijpolitiek en die dank zij hun beheersing van de bank- en kredietinstellingen krachtiger zouden zijn dan enig ander ooit in de Belgische geschiedenis opgetreden staatsorgaan. Dit was ook daarom zo'n merkwaardige paradox, omdat De Man vaak en met nadruk zijn afkeer van etatisme heeft uitgesproken. | |
[pagina 88]
| |
Het is boeiend het Nederlandse Plan van de ArbeidGa naar eind93. hiermee te vergelijken. Voor een deel waren de plannen identiek. In beide werd berekend dat een zeer ambitieuze bouw van publieke werken door de staat, dank zij de vergroting van de koopkracht die er het gevolg van zou zijn - het aantal goed betaalde arbeiders zou immers sterk toenemen -, de economie, in het slop gehouden door de onjuiste deflatiepolitiek van de regeringen, op gang zou brengen. De Man wilde daarvoor vijf miljard franken (dat is tegen de 350 miljoen gulden) beschikbaar hebben; de Nederlanders stelden voor in drie opeenvolgende jaren telkens 200 miljoen gulden te besteden. In beide plannen werd een politiek voor de beheersing van de conjunctuur aangegeven en het instrumentarium ontworpen dat daartoe noodzakelijk was. Beide plannen waren bovendien - en dat was natuurlijk van de grootste betekenis - zo opgezet, dat zij niet slechts de belangen van de arbeiders maar ook die van de boeren en de middenstand met kracht bevorderden. Zodoende hadden beide de functie om duidelijk te tonen, dat de socialistische arbeiderspartijen, geplaatst voor de bedreiging van het fascisme, hun gebondenheid aan één klasse wilden opgeven en er naar streefden volkspartijen te worden. In de uitwerking van deze desiderata echter treffen opvallende verschillen. In de eerste plaats heeft het Nederlandse boek dat aan het Plan gewijd werd, een tegelijk schoolser en evenwichtiger karakter dan het Belgische. In rustig proza worden de verschillende mogelijkheden overwogen en de uiteindelijke voorstellen geformuleerd. Hier gaat het niet om een aanvalsplan maar om een project op langere termijn, waarvan de consequenties zoveel mogelijk doordacht worden. De Nederlandse socialisten hadden ook niet de indruk dat zij stonden voor een kapitalistisch bolwerk van banken, waarvan de verovering een urgente noodzaak was. De invloed van de banken op het bedrijfsleven was in Nederland veel kleiner dan in België. In het Plan werd dan ook volstaan met een voorstel tot nationalisering van de Nederlandse Bank en een zekere controle op de particuliere banken. In de tweede plaats werd in het Nederlandse Plan de behoefte aan rationalisatie en ordening van de economie met groter nadruk behandeld, niet zonder duidelijke verwijzing naar het socialisatierapport van 1920Ga naar eind94.. Bovendien werkten de Nederlanders een plan voor verder gaande en goed geleide industrialisatie uit, dat in het geheel niet paste in de opzet van De Man die schreef voor een van oudsher sterker geïndustrialiseerd land. In het Nederlandse Plan werd niet alleen een methode geschetst om de economische crisis te overwinnen, maar ook gepoogd aan te geven hoe de economische groei in het algemeen door structurele hervormingen kon worden gestimuleerd. Dit element ontbrak in het Belgische Plan, dat een plan voor herstel was. Terwijl het Belgische Plan, zoals door een Nederlandse auteur in 1934 niet ten onrechte werd opgemerktGa naar eind95., het toekomst- | |
[pagina 89]
| |
beeld ontwerpt van een ‘bevroren maatschappij, een maatschappij zonder ontwikkelingstendensen’, ligt er in het Nederlandse Plan iets dat preludeert op de dynamische ontwikkeling van na de Tweede Wereldoorlog. Een ander verschil lag in de consequenties die dit alles had voor de staatsopbouw. Tegenover de duidelijk centralistische neigingen van De Mans conceptie plaatsten de Nederlanders een systeem van decentralisatie, dat corporatistische trekken vertoonde. Dit werd voor het eerst uitvoerig beschreven in een rapport uit 1931Ga naar eind96. waarop het Plan aansloot. De bedoeling was om de economische activiteit te organiseren in zogenaamde produktieschappen - voor bepaalde industrieën, landbouw, vervoer enz. -, die elk door een eigen raad werden bestuurd. Deze raden, waarin naast vertegenwoordigers van alle belanghebbenden en deskundigen ook vertegenwoordigers van het algemeen en van het consumentenbelang zitting zouden hebben, zouden verordenende bevoegdheid en, onder de controle van de staat, een autonome positie moeten krijgen. Dit is natuurlijk een leer die dicht bij het corporatisme ligt en in veel opzichten lijkt op wat ook door sommige katholieken werd verdedigd en wat al sinds 1919 een merkwaardig grote rol in de Nederlandse discussie gespeeld had. De socialisten waren op dit punt verre van origineel. In de plannen van arbeid werd veel socialistische dogmatiek opgegeven. Indien het revolutionaire marxisme ‘links’ is, dan bevond het plansocialisme zich ongetwijfeld nog verder ‘rechts’ dan het reformisme. Het werd in Nederland door de leiders van de reformistische beweging aanvaard - de leiders van een partij die veel ‘linkser’ was geweest dan de bwp - en door een jonge generatie onmarxistische socialisten met toewijding verspreid. In België was de toestand anders. De Mans persoon stond zo in het middelpunt van de propaganda dat hij het symbool werd van het Plan, en zijn dramatische vormgeving was zo overtuigend, dat hij kans zag juist ultralinkse elementen voor zich te winnen, maar de oude, reformistische leiding van de partij, die weigerde haar reformisme los te maken van haar marxisme, van zich vervreemddeGa naar eind97.. Vooral dank zij de steun van Paul-Henri Spaak, toen de woordvoerder van de rebellerende linkervleugel der jongste generatie - Spaak schreef op het einde van zijn leven dat De Man een van de weinige mensen was in wie hij iets geniaals had opgemerktGa naar eind98. -, werd ‘links’ de trouwste promotor van het Belgische Plan. Uit deze curieuze chassé-croisé blijkt overigens slechts één ding duidelijk: dat namelijk in de omstandigheden waarin het socialisme toen verkeerde, deze hele verdeling in een linker- en een rechtervleugel vrijwel geen zin meer had. Zo'n doctrinaire splitsing immers is slechts mogelijk als er doctrinaire zekerheden bestaan die men tegenover elkaar kan plaatsen. Deze nu ontbraken. Spaak en zijn groep stelden zich wel zeer ‘links’ en revolutionair aan, maar hadden voor de theorie van het socialisme zeer weinig | |
[pagina 90]
| |
belangstelling. Vandervelde en zijn generatie, die vasthielden aan het marxisme, haalden De Man in hun midden binnen. In Nederland trok de sdap uit haar situatie na veel pijnlijk overleg de conclusie dat zij een nieuw programma moest formuleren, waarin zij over de klassenstrijd zweeg, maar veel nadruk legde op de strijd - ook door middel van nationale bewapening - voor, wat zij noemde, de beste Nederlandse tradities van geestelijke vrijheid en verdraagzaamheid. Dit programma, dat in 1937 werd aangenomen, werd gekenmerkt door een hoge graad van ernstig realisme; in vergelijking met dat van 1912 was het echter uiterst onzeker over zijn eigen grondbeginselen. Aan het socialisme van de late jaren dertig ontbrak het in al zijn nuances aan overeenstemming over en aan vertrouwen in de ontwikkelingsgang van de maatschappijGa naar eind99.. Het Nederlandse Plan van de Arbeid werd door de andere partijen koel ontvangen en het heeft voor de politieke discussie nauwelijks betekenis gehad. Dit is karakteristiek voor het klimaat van die jaren. Als het erop aan kwam, was het pragmatisme van de politieke leiders zo groot en de stabiliteit van de politieke verhoudingen dank zij de verzuiling zo onwankelbaar, dat elke theorie, door wie ook voorgesteld en met wat voor nadruk ook gepropageerd, ten slotte straffeloos kon worden genegeerd. Het lot van het Belgische Plan was dramatischer. In 1935 trad De Man zelf toe tot een kabinet onder leiding van de katholiek Paul van Zeeland, dat weliswaar een zekere ordening in de economie wilde aanbrengen maar het Plan bepaald niet in zijn geheel wilde uitvoeren. Het succes dat dit kabinet ongetwijfeld behaalde - de economische toestand verbeterde snel -, stond dan ook in geen enkel verband met het Plan. In 1936 liet De Man zich overhalen in het tweede kabinet-Van Zeeland als minister van Financiën op te treden. Ook Spaak en Vandervelde hadden daar zitting in. Spoedig kwamen de latente spanningen tussen de oude Vandervelde, met zijn nog steeds grote aanhang in de bwp en de jongere garde tot uitbarsting. De aanleiding was echter niet het Plan maar de buitenlandse politiek. Spaak en De Man waren overtuigde aanhangers van de nieuwe neutraliteitspolitiek; Vandervelde, die bewondering voelde voor het Franse Volksfront, kon zich er niet bij neerleggen en trad in januari 1937 - op zijn 71ste verjaardag - uit de regering. Twee concepties stonden nu in de bwp scherp tegenover elkaar: het internationale marxisme, waar de oude generatie geen afstand van wilde doen en het nationale plansocialisme, verdedigd door De Man en Spaak en door hen in verband gebracht met de nationale neutraliteitspolitiek. Al bleef de eenheid binnen de bwp formeel bewaard, werkelijke overeenstemming werd over deze zaken niet bereikt. De Man, verbitterd over de mislukking van zijn planpolitiek, weinig geïnteresseerd in de ambtelijke routine en pijnlijk te kort schietend als beheerder van een ministerieel departement, vol walging over de parlementaire intriges en | |
[pagina 91]
| |
de onvruchtbaarheid en het lage niveau van de parlementaire discussies, ging steeds sterker geloven in de noodzaak van een grondige hervorming der staatsinstellingen. In 1938 trad hij uit het kabinet-Janson waarvan hij sinds november 1937 deel uitmaakte en de laatste jaren voor de Duitsers België in mei 1940 binnenvielen, besteedde hij, sinds mei 1939 voorzitter van de bwp, aan propaganda voor de autoritaire democratie geleid door de enige man in wie hij nog vertrouwen had, koning Leopold iii. In de bwp was zijn prestige echter niet groot meer. Toen de aanval op België in 1940 begon, verkeerde de bwp in een diepe onzekerheid, niet alleen over haar grondbeginselen maar ook over de standpunten die zij over de actuele problemen moest innemen. De integratie van de socialistische beweging in de politieke en maatschappelijke vormen van het interbellum is waarschijnlijk een van de oorzaken geweest van het feit dat zij in de Lage Landen haar geweldige culturele betekenis van voor de oorlog verloor. Het socialisme was een zuil geworden. Het gaf aan zijn aanhangers een levensstijl. De ‘bewuste’ socialist kenmerkte zich door zijn kleding, zijn taalgebruik, door de architectuur van het huis dat de socialistische woningbouwvereniging voor hem neerzette, door zijn liederen, zijn liefhebberijen en de eigenaardige gewoonten en opschik van zijn jeugdbeweging. Vooral in Nederland werd veel moeite gedaan het esthetische peil van al deze dingen te verhogen, vaak met groot succes. Dit was echter alles bedoeld voor de partijgenoten. Het socialisme was een in zichzelf besloten wereld aan het worden, die naast die van katholieken en protestanten bestond als een autonome gemeenschap van door de eigen organisaties verzorgde burgers. Het socialisme was geen indrukwekkend intellectueel stelsel meer; het had opgehouden een met hartstocht beleden heilsleer te zijn, al drukten ook de socialistische leiders zich uit met de ernstige en pathetische grootspraak waardoor deze jaren werden gekenmerkt. Het is begrijpelijk dat de kunstenaars door deze beweging niet meer werden aangetrokken; literair en artistiek was zij onvruchtbaar geworden. Misschien had de inpassing van het socialisme in het zuilenstelsel ook tot gevolg dat de partijen in Nederland en België, hoe verdeeld soms ook, slechts weinig last hadden van schismatische stromingen. In Nederland trad in 1932 een groep van ongeveer 2000 leden uit de sdap, omdat er voor hun inzichten geen plaats meer werd ingeruimd. Zij richtten de Onafhankelijke Socialistische Partij (osp) op, die de revolutie moest organiseren welke volgens deze theoretici onafwendbaar voortkomen zou uit de, naar zij meenden, permanent geworden economische crisis. Bij de parlementsverkiezingen van 1933 ontbrak de proletarische massa echter waarvan deze partij dacht de vertegenwoordiger te zijn: zij kreeg geen enkele zetel. De osp viel snel uiteen na het in deze kringen gebruikelijke gekrakeel over de finesses van de theorie en de praktische con- | |
[pagina 92]
| |
clusies die uit de ware leer getrokken moesten worden. Het communisme is politiek en cultureel in Nederland gedurende deze jaren een randverschijnsel geblevenGa naar eind100.. Toch was de Sociaal-Democratische Partij, die in 1918 Communistische Partij Holland (cph) werd genoemd maar in 1935, ten tijde van de nationale fase der communistische beweging, Communistische Partij in Nederland (cpn) ging heten, de oudste communistische partij in West- en Midden-Europa en achtten Wijnkoop en Van Ravesteyn, tot 1925 haar leiders, zich ervaren en bij uitstek deskundige politici. De partij groeide sterk maar bleef klein met 1089 leden in 1918 en waarschijnlijk ongeveer 11 000 in 1940. Meer dan ongeveer 3,40% van de stemmen heeft ze vóór 1940 bij de verkiezingen nooit gehaald en meer dan vier kamerzetels van de honderd heeft zij niet gekregen. De inwendige geschiedenis van de partij was stormachtig. Ondanks felle oppositie konden Wijnkoop en Van Ravesteyn zich jarenlang handhaven; in 1925 echter bewerkte deze oppositie, gesteund door de Komintern, de val van dit hooghartige paar, dat ook tegenover Moskou een enigszins schoolmeesterachtige zelfstandigheid had getoond. De Russische invloed nam daarna sterk toe en werd van 1930 af overheersend. Tot 1935 specialiseerde de partij zich in aanvallen op de sociaal-democraten, maar op instructie van de Komintern maakte ze daarna de bekende buiging naar socialistisch-communistische samenwerking in een antifascistisch volksfront. In Nederland had dit geen zin. Voor de sdap lag in een bondgenootschap met de perifere cpn geen enkel voordeel. Merkwaardiger echter dan het politieke failliet van het communisme in deze stabiele gemeenschap was de culturele onvruchtbaarheid ervan in een land dat internationale en vooral Duitse culturele modes snel volgde. De eindeloze reeks interne strubbelingen, de verschrikkelijke aanvallen op de sdap, de schisma's, verzoeningen, revisies, zij hebben noch een bruikbare theorie noch zelfs een onderhoudende polemiek opgeleverd. Een klein aantal literatoren hield zich wel bezig met communistische letterkunde, maar de kwaliteit ervan werd door de critici van die periode, waarschijnlijk wel terecht, niet hoog geschat. Er waren ook zonder twijfel enkele communistische intellectuelen, niet noodzakelijkerwijs lid van de partij overigens; nieuwe impulsen aan het communisme gaven zij echter niet en de Nederlandse cultuur kreeg uit hun handen geen injectie met marxistisch-leninistische visies. Uit deze hele in de marge werkende kleine groep kwam slechts één auteur naar voren die meer belangstelling verwierf, de historicus Jan Romein (1893-1962). Van 1922 tot 1925 was hij een van de redacteuren van het communistische dagblad De Tribune, maar hij verloor die functie in 1925 en werd in 1927 als partijlid geroyeerd. Toch bleef hij marxist en communist. In 1934 publiceerde hij een samen met zijn vrouw, Annie Romein-Verschoor, geschreven werk De Lage Landen bij de zee, | |
[pagina 93]
| |
waarin hij de historisch-materialistische methode op de Nederlandse geschiedenis wilde toepassen. Hij slaagde erin een hoogst aantrekkelijk en intelligent boek voor een breed publiek te schrijven, waarvan het enorme succes zonder twijfel niet te danken was aan het historisch materialisme maar aan de levendige stijl, de frisse historische visie en de duidelijke vaderlandsliefde. De eveneens met Annie Romein samengestelde reeks korte biografieën - Erflaters van onze beschavingGa naar eind101. - appelleerde nog sterker aan het nationale bewustzijn, dat zich krachtig weerde tegen alle boosheid in de wereld. Deze nationale portrettengalerij, up to date dank zij het gebruik van moderne psychologische noties en doortrokken van een warm gevoel van Nederlands eigenwaarde, heeft in de laatste jaren voor de oorlog en tijdens de Duitse terreur voor veel lezers gefungeerd, vaak naast de Bijbel, als steun en troost in vernederende omstandighedenGa naar eind102.. In België hadden de discussies over het revisionisme voor de Wereldoorlog niet geleid tot de vorming van een aparte, zich als orthodox-marxistisch beschouwende partij. Tijdens de oorlog echter ontstonden te Antwerpen, Gent en Leuven in de marge van het activisme groepen die sympathiseerden met het bolsjewisme en zich communist noemden. Zij hadden vrijwel geen contact met de arbeidersbeweging en vielen bij het herstel van de Belgische onafhankelijkheid uiteen. In Wallonië en Brussel bleken na de oorlog jeugdafdelingen van de bwp niet bereid te aanvaarden dat de partij aan de regering deelnam en de revolutie verloochende. Maar ook in de hogere sferen van de partij ontstond een beweging die zich verzette tegen het zuiver reformistische karakter van de socialistische politiek. Dit was niet een oppositie die, zoals in Nederland in 1909 en in België in 1911, voortkwam uit het doctrinaire puritanisme van een aantal jonge intellectuelen. J. Jacquemotte (1883-1936), die er vorm aan gaf, was een Waalse vakbondsman. Hij was te Brussel begonnen als winkel- en daarna kantoorbediende; in 1910 werd hij secretaris-generaal van het Syndicat des Employés. Hij was geen man van theoretische verfijningen. Tijdens de oorlog had hij de politiek van de bwp loyaal gesteund, maar na 1918 zocht hij naar een positie voor de partij die het haar mogelijk zou maken de klassenstrijd te hervatten. Communistisch of bolsjewistisch was Jacquemottes groep in deze tijd zeker nietGa naar eind103.; als men zich haar in Nederlandse verhoudingen denkt, zou zij waarschijnlijk dichter bij de sdap dan bij de cph blijken te staan. Zij ontving geen steun van intellectuelen; de marxistische linkervleugel van de bwp uit de vooroorlogse periode, een vleugel die toen door De Man werd geleid, was van gedachten veranderd. Toch zette de bwp een scherpe campagne in tegen Jacquemotte en zijn vrienden, die ten slotte zo geïsoleerd raakten dat zij zich wel uit de partij moesten terugtrekken. Op 29 mei 1921 richtten zij de Communistische Partij van België op. Intussen had de actie van de oppositionele jongeren al eerder | |
[pagina 94]
| |
tot partijvorming geleid: op 26 mei 1920 was de Communistische Federatie van Wallonië gesticht, die aanmerkelijk nauwkeuriger was in haar bolsjewistische overtuigingen. Onder de supervisie van de Komintern sloten deze partijen zich in september 1921 bij elkander aan zonder dat de verschillen in hun uitgangspunten geheel verzoend warenGa naar eind104.. Het Belgische communisme heeft geen grote aanhang gekregen. De partij groeide van een duizendtal leden in de beginfase tot ongeveer 9000 in 1939 maar slaagde electoraal iets beter dan de Nederlandse. In 1925 en 1929 behaalde zij bij de Kamerverkiezingen nog geen 2% van de stemmen; in 1932 werd dat bijna 3% en in 1936 ruim 6%. Pas in de periode van het nationale communisme kreeg zij dus enig vat op de Belgische bevolking, vooral in Wallonië. Voor een volksfrontpolitiek vond zij echter slechts steun bij de uiterst-linkse vleugel van de bwp, die toen door Spaak werd geleid maar al spoedig werd gewonnen voor De Mans planisme. Toen juist Spaak in 1936 een van de best bespraakte verdedigers werd van de neutraliteitspolitiek, richtte zich de antineutralistische en antifascistische propaganda van de communisten ook tegen hem. Het Duits-Russische pact van augustus 1939 dwong de Belgische communisten vervolgens om de neutraliteit juist te prijzen en - na september 1939 - de oorlog te interpreteren als een strijd tussen een Duits en een Brits imperialisme, waar België zich buiten moest houden. Het was alsof zij zich vijfentwintig jaar vergisten: zo hadden de Nederlandse socialisten de oorlog van 1914 beschouwd. De verwarring was groot; toch werd de partij, klein en gedisciplineerd als zij was, er niet door gebrokenGa naar eind105.. Had zij enige invloed? Misschien iets meer dan de Nederlandse communisten, omdat zij bij stakingen grotere kans kreeg om een rol te spelen. Vooral onder de Franstalige intellectuelen schijnt zij bovendien enige aanhang te hebben gehad, al was die niet groot en al heeft het communisme in de Belgische cultuur van het interbellum niet meer betekenis gekregen dan in de Nederlandse. Ook fascisme en nationaal-socialisme bleven in de Lage Landen ten slotte efemere bewegingen, maar om een aantal redenen waren ze toch van meer concreet belang dan het communisme; ten eerste natuurlijk omdat ze na mei 1940 Duitse steun zochten om hun macht te vergroten, ten tweede echter omdat zij in de jaren dertig, als vertegenwoordigers van een enorme internationale stroming waarvan de politiek steeds dreigender werd, de oude partijen enigszins in de verdediging drongen. Het communisme gold als niet veel meer dan een totaal verwerpelijk stelsel in een ver en barbaars land - pas tijdens de Tweede Wereldoorlog veranderden de inzichten, met het resultaat dat in 1946 de Belgische communisten bij de eerste kamerverkiezingen na de Duitse nederlaag bijna 13% van de stemmen kregen, de Nederlandse bijna 11%. Het fascisme echter betekende een uitdaging, die op verschillende niveaus reactie vereiste. Er diende | |
[pagina 95]
| |
voor te worden gezorgd dat het electoraat door de fascistische propaganda niet werd overtuigd en het was dus zaak om, zoals de socialisten deden met hun Plannen van de Arbeid, groots opgezette initiatieven te nemen. Bovendien was het noodzakelijk de eigen programma's zo in te richten, dat ze weliswaar duidelijk vijandig waren aan de concurrerende fascistische beweging, maar toch met klem de blijkbaar in brede kringen gevoelde behoefte aan krachtige sociaal-economische ordening en principiële versterking van het staatsgezag erkenden; zowel de politiek van Van Zeeland en De Man als het partijprogramma dat de Nederlandse Roomsch-Katholieke Staats Partij in 1936 aannam, zijn typische voorbeelden van die algemene neiging. Op deze manier werden fascisme en nationaal-socialisme tot overbodigheden verklaard en tot karikaturen van inzichten, die de oude partijen op een verstandiger wijze verdedigden. Terwijl het voor de overgrote meerderheid van de bevolking in België en Nederland vanzelf sprak dat het communisme in de nationale gemeenschap slechts een geisoleerde afwijking was, kostte het enige inspanning om de fascistische beweging in dezelfde positie te manoeuvreren en dat is ook maar gedeeltelijk gelukt. Het communisme scheen ondanks de verbijsterende grilligheid van zijn politiek een gesloten blok en een samenhangend stelsel, dat in zijn totaliteit te bestrijden viel. Het fascisme was juist daarom zo gevaarlijk voor de oude partijen omdat het, vormloos en stelselloos, zich ergens ophield langs de vage grens van wat nog als een nationale vernieuwingsbeweging kon worden beschouwd. Hoe moeilijk die grens te trekken viel blijkt vooral in België, waar fascistische of nationaal-socialistische bewegingen zich eensdeels uit de Vlaamse nationalistische partijen en anderdeels uit de katholieke gelederen ontwikkelden. In grotere mate dan in Nederland waren zij autochtone verschijningen, die zich ook zouden hebben getoond - zij het in andere vorm -, als er geen Italianen en Duitsers waren geweest om er eerst het uiterlijk en daarna ook het innerlijk van te beïnvloeden. Het Nederlandse nationaal-socialisme is zonder de Duitse invloed totaal onbegrijpelijkGa naar eind106.. Maar juist daardoor zijn de fascistische bewegingen in België onvaster gebleven. Het Nederlandse nationaal-socialisme ontleende aan het Duitse voorbeeld zijn structuur en organisatie; het Belgische, dat oorspronkelijker was en voortkwam uit strikt nationale problemen, behield het karakter van een nogal grillige improvisatie waarvan het wezen moeilijk te definiëren is. Het was ook daarom zo ingewikkeld, omdat het van het begin af aan in tweeën was gesplitst. Naast een Brussels-Waals fascisme, dat een beroep deed op de katholieke burgerij, was er een Vlaamse versie, die zich natuurlijk eveneens tot de katholieke bevolking richtte maar met een ander doel. Terwijl het Brussels-Waals fascisme, dat putte uit de rancunes van de kleine burgerij, op de toen gebruikelijke manier een autoritaire or- | |
[pagina 96]
| |
dening van de staat en de maatschappij eiste, vroegen de Vlaamse fascisten, die putten uit wrok over Vlaamse achterstelling, in de allereerste plaats om een nieuwe vorm van Vlaamse zelfstandigheid; de sociale hervorming, waarover zij overigens op luide toon meepraatten, bleef voor hen toch duidelijk een secundaire kwestie. Het Vlaamse fascisme en nationaal-socialisme kan daarom uitsluitend in het kader van het hele Vlaamse probleem worden beschrevenGa naar eind107.. Het Nederlandse en Belgische fascisme en nationaal-socialisme werd begonnen door gestudeerde mannen. Ondanks al zijn ‘volkse’ pretenties toonde het tot in zijn benamingen de opsmuk van een pompeus modernisme. De eerste, overigens efemere, fascistische partij in Nederland, gesticht in 1922, noemde zich Verbond van Actualisten; de eerste echt fascistische organisatie in België (1931) heette Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen. De onnozelheid van het Nederlandse fascismeGa naar eind108. blijkt ook uit de ongetemperde organisatiedrift ervan: er hebben in de jaren twintig en in de vroege jaren dertig tientallen fascistische partijtjes bestaan, elk onder een door een handvol volgelingen gedurende enige maanden bewonderde ‘leider’. Pas de in 1931 door A.A. Mussert opgerichte Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (nsb) werd een politieke partij, die van 1933 af een zekere betekenis kreeg: met 1000 leden in 1933, 21 000 in 1934, 33 000 in 1935 en 52 000 in 1936 overtrof zij niet alleen alle andere fascistische groeperingen maar ook de communisten. In 1935 leek zij een gevaar voor de parlementaire democratie te gaan vormen toen zij bijna 8% van de stemmen kreeg bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten. In 1937 echter daalde het ledental tot 48 000 en bleek bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer de kiezersaanhang bijna gehalveerd. Bij de Statenverkiezingen van 1939 oordeelde het electoraat nog ongunstiger: de nsb behaalde nog geen 4% en was even onbelangrijk geworden als de cpn, al had zij met 32 000 leden in het begin van 1940 een grotere groep fanatici achter zich. Deze ontwikkeling is niet onverklaarbaar. In vergelijking met de bizarre fascistenleiders in Nederland uit de jaren twintig was Mussert (1894-1946) een vertrouwenwekkend persoon: een voortreffelijke waterstaatkundige ambtenaar met een goede naam als organisator van het Nationale Comité tegen het verdrag met België uit 1925Ga naar eind109.. Hij zette de beweging zorgvuldig op en in het begin leek zij een nogal exclusieve vereniging, die slechts degelijke idealisten als leden aanvaardde. Zijn optreden was flink en zijn programma vaag genoeg om mensen aan te trekken die meenden dat er grote middelen nodig waren om de economische en politieke crisis te overwinnen, waar de parlementaire democratie blijkbaar geen oplossing voor kon vinden. Tegenover deze verachte democratie plaatste de nsb in haar eerste fase de idee van de absolute staat; enkele leerlingen van de be- | |
[pagina 97]
| |
roemde wijsgeer Bolland wijdden zich aan de plechtstatige definitie daarvan in abstracte hegeliaanse terminologie. Vergeleken met de dolle lastercampagnes van de Belgische fascistenleider Degrelle, was de propaganda van de nsb nogal beschaafd en rustig. Kennelijk vond een deel van het electoraat haar in 1935 voldoende solide om haar een kans te geven. Zij verspeelde die kans in snel tempo. De leiders interpreteerden het succes totaal onjuist. Blijkbaar achtten zij, opgezweept door de ontwikkeling in Duitsland, een heftige radicalisering van de beweging noodzakelijk en aantrekkelijk. Vanaf 1935 werd de nsb steeds duidelijker antisemiet: de rassenleer verving het staatsabsolutisme. De avonturen van de Italiaanse en Duitse buitenlandse politiek juichte zij met enthousiasme toe. Terwijl de nsb van 1931 tot 1935 de schijn aannam een extreem rechtse en nationalistische partij te zijn, die paste binnen het Nederlandse politieke bestel, plaatste zij zich na 1935 geheel buiten dat kader. Dit was fataal voor haar populariteit. Bovendien kwam het verweer van de traditionele partijen en de Kerken, waarmee sommige van hen verbonden waren, snel op gang. In 1936 verboden het episcopaat en de Gereformeerde Kerken de gelovigen om lid van de nsb te zijn. De sdap wijdde veel energie aan propaganda tegen het nazisme. Aangezien echter juist de kritiek op de partijpolitiek een van de succesrijkste elementen was van de propaganda der nsb - een ‘beweging’, geen ‘partij’ -, werd in juni 1935 een contrabeweging gestart, die buiten de partijen stond en ook niet deelnam aan de verkiezingen. Zij noemde zich Eenheid door Democratie en al werd zij bepaald geen massabeweging - het ledental kwam nooit boven de 25 000 -, zij heeft door haar vele publikaties en manifestaties op de enigszins zalvende toon, waar het Nederlandse publiek toen gevoelig voor was, zonder twijfel de oppositie tegen het nazisme versterkt. Ook de overigens met grote vertraging opgerichte Nederlandse afdeling van het ‘Comité de Vigilance des intellectuels antifascistes’ - het Parijse comité dateerde van maart 1934, het Nederlandse van juni 1936 - heeft, tot zij geheel in communistische handen kwam, op de politiek over het algemeen vrij onverschillige Nederlandse intellectuelen enige invloed uitgeoefendGa naar eind110.. Het Waals-Brusselse fascisme verschilde in veel opzichten sterk van wat de nsb representeerde; zowel de uitgangspunten als de steun die het kreeg, waren wezenlijk anders. De nsb was een deugdelijk georganiseerde partij; Rex, haar Belgische parallel - met waarschijnlijk nooit meer dan 20 000 ledenGa naar eind111. - was rommelig en verward. Mussert bleef ondanks heroïsche aanstellerij een kleine burgerman zonder oratorische gaven; Degrelles welsprekendheid bracht tienduizenden in vervoering. Al koketteerde de nsb als het zo uitkwam, met religieuze gevoelens, zij stond toch van het begin af aan in wezen volkomen vreemd tegenover alle vormen van godsdienst; Rex trachtte een katholieke kruistocht te voeren. Beide groepen | |
[pagina 98]
| |
hadden hun grootste aanhang in de middenklassen, omdat in dat milieu de meeste mensen te vinden waren, die dank zij een corporatistische en autoritaire hervorming van de staat verwachtten grotere invloed te krijgen dan hun gelaten werd in een democratie, waarin aan de ene kant de arbeidersklasse krachtig was georganiseerd en aan de andere kant het grootbedrijf steeds sterker werd. Terwijl de nsb nauwelijks hulp kreeg van de hogere burgerij, werd Rex gedurende enige tijd overigens gesubsidieerd door giften van grote banken en industrieën. Degrelle (geboren 1906) werd na een onafgemaakte studie te Leuven in 1930 belast met de taak om de katholieke uitgeverij Rex - zo genoemd omdat haar publikaties de zege van Christus Rex moesten bevorderen - meer betekenis te geven. Al vrij spoedig maakte hij de uitgeverij tot een zelfstandige onderneming die vooral politiek actief was. Gedreven door zijn mateloze ambitie en agressiviteit, gesteund door zijn ongeremde talent voor het vinden van uitermate kwetsende scheldwoorden en zijn welsprekendheid - een belangrijk voordeel in die woordenrijke jaren -, geïnspireerd door een oppervlakkige verontwaardiging over allerlei wantoestanden, zocht Degrelle naar een publiek dat hij in zijn macht kon krijgen. In 1935 daagde hij de volgens hem totaal versleten katholieke partij op de grofst mogelijke manier uit zich te hervormen en startte hij een heftige campagne die, zei hij, de zuivering van de politieke zeden door jonge puriteinen tot doel had. Enkele maanden later, in 1936, brak de katholieke partij met hem. Zijn succes groeide op sensationele wijze. Avond aan avond juichten tallozen hem toe: een mooie jongeman, met zachte en toch stoutmoedige ogen, een diepe stem die kon klinken als een donderslag maar week werd als hij sprak, zoals hij in zijn meeste redevoeringen deed, over kleine kinderen en zijn oude moederGa naar eind112., een onvervaard kruisvaarder voor gezag, orde, fatsoen en onbaatzuchtigheid. Zijn zakelijk soms juiste kritiek op de grote belangen van sommige partijleiders en parlementariërs in industrieën en banken maakten diepe indruk. Pas na zijn verkiezingsoverwinning van 1936 en de verkiezingsnederlaag van 1937 ging hij, naast de gewone clichés over de noodzaak van corporatistische ordening, allerlei nationaal-socialistische stellingen in zijn propaganda overnemen en niet alleen met betrekking tot leiderschap en autoriteit, maar ook met betrekking tot het joodse gevaar. Ook over Rex, zij het iets later en op een veel minder stelselmatige manier, voltrok zich het noodlot van de nsb: van een uiterst rechtse partij binnen het kader van de nationale orde werd zij een revolutionaire partij, meegesleurd door de dynamiek van de Duitse ontwikkeling. Toen duidelijk werd dat Degrelle persoonlijk streefde naar een soort van fascistisch-rexistische dictatuur, verloor hij het vertrouwen van de onavontuurlijke burgerij in Brussel en Wallonië - in Vlaanderen had hij steeds minder aanhang gekregenGa naar eind113.. Zelfs ondanks de royale steun | |
[pagina 99]
| |
van Mussolini raakten de rexistische financiën in de war en toen de oorlog uitbrak, was de partij, die bij de verkiezingen van 1939 niet veel meer dan 4% van de stemmen kreeg, verworden tot een failliet en dwaas randverschijnsel. Het verband tussen de gevolgen van de economische crisis en het succes van de fascistische partijen is vrij moeilijk vast te stellen. Bij de algemene verkiezingen van 1932, een dieptepunt in de Belgische economie, waagde het electoraat zich niet aan nieuwigheden. In 1936, toen het dat wel deed, was de economie snel aan het herstellen. Het succes van de nsb in 1935 viel echter wel in een jaar van aanhoudende depressie; pas in 1936 begon Nederland eveneens te profiteren van de stijgende conjunctuur. Hoe komt het dat desondanks het ritme van de fascistische populariteit in beide landen vrijwel identiek was? Het antwoord ligt voor de hand: in beide landen heeft het fascisme kort na of op het einde van een uiterst moeilijke periode op grote groepen een ogenblik de indruk gemaakt een remedie te zijn tegen de ondermijning van de stabiliteit. Zodra het fascisme zich ontwikkelde tot een massale revolutionaire beweging gericht tegen de stabiliteit, verloor het zijn aantrekkingskracht. In beide landen werd de - door de fascisten zorgvuldig gespaarde - monarchie bovendien beschouwd als zo'n wezenlijk en onmisbaar onderdeel van het nationale bestaan dat het moeilijk viel plaats te vinden voor een dictatoriale ideologie. |
|