De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd2. De Belgische en Nederlandse buitenlandse politiekDe doeleinden van de Belgische en Nederlandse buitenlandse politiek waren identiek. Wat voor ambities en aspiraties beide landen ook mochten ontwikkelen, deze waren steeds ondergeschikt aan hun streven naar stabiliteit en zekerheid. De middelen echter die de landen kozen om hun wens te verwezenlijken, vormden een volkomen contrast. Nederland hield vast aan de onafhankelijkheids- of neutraliteitspolitiek die - zo was de redenering - in 1914 succesrijk was gebleken. België zag echter in de gebeurtenissen van 1914 juist het bewijs dat neutraliteit onvoldoende zekerheid verschafte en meende door middel van verdragen of militaire akkoorden, dat wil dus zeggen, door zich aan de grote mogendheden te binden, zijn veiligheid het beste te kunnen waarborgen. Pas toen die politiek, na bittere teleurstellingen en vernederingen, tot al te grote binnenlandse spanningen aanleiding gaf, koos België in 1936 voor de buitenlandse politiek die Nederland sinds 1918 voerde. Als neutrale, slecht verdedigde en moreel onvoorbereide staten vielen beide landen in 1940 hulpeloos ten prooi aan de Duitse agressie. De Belgische diplomatie stelde zich in 1919 een hele reeks elk voor zich onmogelijke opgaven. Zij wilde betere strategische grenzen dank zij uitbreiding van het grondgebied; zij wilde koloniale expansie; zij wilde restitutie van alle geleden schade en - ter vervanging van de neutraliteitsgarantie van 1839 - bindende afspraken met Frankrijk, Engeland en Nederland over onmiddellijke steun bij een eventuele nieuwe aanval van Duitsland. De vervulling van deze ambities was afhankelijk van enkele belangrijke voorwaarden: de bereidheid van Nederland tot gebiedsafstand, de bereidheid van de geallieerden en speciaal Frankrijk om de eigen claims op herstelbetalingen aan de Belgische eisen te onderschikken en de bereidheid van Engeland en Frankrijk om hun buitenlandse politiek te coordineren. Al in 1919 was het duidelijk dat geen van deze voorwaarden werd gerealiseerd. Nederland weigerde afstand van Zeeuws-Vlaanderen en LimburgGa naar eind10., Frankrijk zocht eveneens naar prioriteit ten aanzien van zijn schadevergoeding en de Entente was over talrijke zaken scherp verdeeld. De Belgen hadden echter geen plan ontwikkeld over wat er gebeuren moest, indien de maximumeisen onbereikbaar bleken en zij ervoeren de afwijzing van hun verlangens als een belediging. Het feit dat zij geen tweede lijst van wensen hadden opgesteld, die zij konden aanbieden voor het geval de eerste verworpen zou worden, geeft het karakter van deze diplomatie scherp aan: romantisch in haar terugverlangen naar het België | |
[pagina 54]
| |
van 1831 en zich daardoor niet voldoende bewust van eigen extravagantie, legalistisch omdat het hier, naar de Belgen meenden, ging om een ‘recht’ met betrekking waartoe geen discussie of tegenstand verwacht mocht worden en wat sentimenteel, omdat dankbaarheid voor Belgiës oorlogsdaden de mogendheden, hoopte men, zou bewegen tot steun aan dit ‘recht’. Toen de grote mogendheden de Belgen op vrijwel alle punten teleurstelden - ook met betrekking tot de herstelbetalingen en de afwikkeling van de Belgische oorlogsschuld -, zochten dezen in hun onderhandelingen met Nederland tenminste nog een enkel succes te behalen. In maart 1920 echter staakte de internationale commissie, die van juni 1919 af met België en Nederland te Parijs had onderhandeld over de herziening van de traktaten van 1839, haar werkzaamheden zonder dat op enig belangrijk punt een beslissing genomen was. De oorzaak van deze impasse was de volstrekte tegenstrijdigheid van de Nederlandse en de Belgische buitenlandse politiek. Nederland weigerde niet alleen pertinent om ook maar een fractie van wat het als zijn oude rechten beschouwde ten bate van België op te geven, maar ook om zich op wat voor wijze ook aan militaire of politieke verplichtingen ten aanzien van andere staten te binden. Het verwierp alle suggesties voor een gemeenschappelijke verdediging van Limburg. Het enige dat werd bereikt was een overeenkomst over bepaalde economische en fiscale moeilijkheden, maar in mei 1920 bleek dat de Belgische regering, diep beledigd door de Nederlandse halsstarrigheid op alle werkelijk belangrijke punten, deze overeenkomst niet wilde tekenen. Hiermee waren de onderhandelingen die te Parijs onder supervisie en met medewerking van de grote mogendheden waren gevoerd, definitief ten einde. België had in het geheel niets bereikt en stond nu alleen tegenover zijn buurlandGa naar eind11.. Het was duidelijk de vragende partij geworden en kreeg geen steun meer van de grote mogendheden. De Belgische positie werd steeds zwakker. Engeland was uiterst gereserveerd en bleek in 1919 slechts bereid de onschendbaarheid van het Belgische grondgebied te garanderen indien de Belgen opnieuw hun neutrale status zouden aanvaarden. Dit trof buitengewoon pijnlijkGa naar eind12.. Niet alleen werd de neutraliteit in deze jaren in België beschouwd als vernederend voor een strijdbaar land, dat ontslagen was van de band van 1839, zij was in 1914 bovendien onvoldoende gebleken als bescherming tegen agressie. Onder deze omstandigheden zag de Belgische diplomatie geen andere uitweg dan te steunen op Frankrijk en zich aan te sluiten bij de scherpe Franse politiek tegen Duitsland. Frankrijk, dat geïsoleerd dreigde te raken, stelde op de Belgische goedkeuring van zijn optreden veel prijs, zowel om morele als strategische redenenGa naar eind13.. Van 14 april tot 17 mei 1920 namen 500 Belgische militairen deel aan de Franse bezetting van Frankfort en hielpen zij tot grote ergernis van de Britten druk uit te oefenen op de Duit- | |
[pagina 55]
| |
se regeringGa naar eind14.. In september 1920 werd het Frans-Belgische militaire akkoord gesloten waardoor België in het Franse alliantiesysteem werd opgenomenGa naar eind15.. Al leek het in 1922 een ogenblik dat het toch nog mogelijk zou zijn ook een overeenkomst met Engeland tot stand te brengen zodat België eindelijk een van zijn doeleinden van 1919 zou bereiken, ook deze keer werden de onderhandelingen verward door de Britse eis dat België opnieuw neutraal zou worden. Dit was een fundamenteel punt. Opnieuw bleek Engeland bereid de integriteit van een neutraal België tegen aanvallen van alle zijden te garanderen; het voelde echter weinig voor de ontwikkeling die de buitenlandse politiek van België doormaakte en wilde zich niet afhankelijk maken van de activiteiten der Belgische diplomatie. De Belgen van hun kant probeerden de eenheid van de Entente te handhaven of te herstellen, maar hun invloed was veel te gering. Toen de Frans-Britse onderhandelingen die tot de besprekingen tussen België en Engeland aanleiding hadden gegeven, werden afgebroken, verdween ook het Engels-Belgische ontwerp-traktaat in de prullemandGa naar eind16.. Voor Frankrijk was op dat ogenblik een nauwe binding aan Engeland onaantrekkelijk, omdat het vrij wilde zijn in zijn politiek tegenover Duitsland. Verbitterd over de Duitse onwil of onmacht om de overeengekomen herstelbetalingen te voldoen, besloot de Franse regering het Ruhrgebied te bezetten (11 jan. 1923). Zij vond opnieuw Engeland tegenover zich en België aan haar zijde. Profijt van enige betekenis heeft de deelneming aan de Ruhrbezetting de Belgen niet gebracht. Het internationale prestige van België is er zonder twijfel door verminderd; België leek een satelliet van Frankrijk geworden, een kleine staat geheel overheerst door één grote mogendheid. Ook voor de binnenlandse verhoudingen had de beslissing schadelijke gevolgen. De socialisten waren gekant tegen het ‘militaristische’ van deze politiek en in Vlaanderen was de totale afhankelijkheid van Frankrijk zeer impopulair, niet alleen onder de extreme Vlaamse nationalisten. Deze felle oppositie ging overigens niet in het algemeen tegen de doeleinden van de Belgische diplomatie. De meerderheid van de Belgen steunde de tendenties van een beleid dat gericht was op een zo trouw mogelijke uitvoering van het Verdrag van Versailles, een zo volledig mogelijk herstel door Duitsland van de geleden schade en een zo sterk mogelijke garantie van Frankrijk en Engeland tegen Duitse agressie. Velen echter twijfelden of de door de regering gekozen middelen aanvaardbaar waren. Het is, gegeven deze omstandigheden, dan ook niet verwonderlijk dat de Belgische diplomatie getracht heeft de schadelijke effecten van de Ruhrpolitiek ongedaan te maken zonder de betrekkingen met Frankrijk te laten verkoelen. In de loop van 1923 en 1924 bevorderde zij de ontwikkeling die ten slotte leidde tot de algemene aanvaarding van het Dawes-plan (zomer 1924) en de daarin vervatte regeling van de Duitse herstelbetalingen. En toen de | |
[pagina 56]
| |
Duitsers in februari 1925 gingen proberen de internationale spanningen te verminderen dank zij afspraken die in oktober 1925 werden gemaakt in het pact van Locarno, hebben de Belgen na aanvankelijke aarzeling daarin het best beschikbare middel gezien om toch te krijgen waarnaar ze sinds 1919 verlangden: een Franse en Engelse garantie. Het feit dat de vorm totaal anders was - in Locarno kwam een verdrag tussen Engeland, Frankrijk, Italië, België en Duitsland tot stand, waarin de Duitse westgrenzen als onaantastbaar werden beschouwd - deed er in dit perspectief niet eens zo veel meer toeGa naar eind17.. De Nederlanders hadden in deze jaren enkele belangwekkende buitenlands-politieke problemen te behandelen. Een ervan was de vraag of Nederland de uitnodiging om lid van de Volkenbond te worden, moest aanvaarden. Regering en Parlement beslisten ten slotte dat dit inderdaad noodzakelijk was (1920); weigerde men, dan begaf men zich in een gevaarlijk isolement en verloor men bovendien de kans een organisatie te steunen die, al was zij te veel geplaatst in het kader van de geallieerde overwinning en te nauw verbonden met het in Nederland onrechtvaardig geachte Verdrag van Versailles, toch misschien de mogelijkheid bezat ruimer en nobeler te worden. Met het oog daarop was men bereid, zij het zonder enig enthousiasme, de strikte neutraliteit en zelfs, meenden sommigen, een deel van de soevereiniteit op te geven. Als een echte wending in de Nederlandse buitenlandse politiek werd dit echter door vrijwel niemand voorgesteld; de toetreding deed weliswaar iets af aan de Nederlandse onafhankelijkheid, maar betekende anderzijds juist een middel om te bevorderen wat men zag als de ideële motivering van de onafhankelijkheids-politiek: de internationale rechtsorde. Het was dan ook van bijzondere betekenis voor de Nederlandse publieke opinie, toen de Volkenbond besloot zijn Internationaal Hof van Justitie in Den Haag te vestigen (1921). Dit bewees ten eerste dat Nederlands prestige, in 1918 en 1919 op laag peil, zich had hersteld en ten tweede dat de bijdrage van Nederland tot de totstandkoming van internationale rechtsregels positief werd gewaardeerdGa naar eind18.. Al werkte Nederland echter con amore en met grote nauwkeurigheid aan de Volkenbondszaken mee, tegenover veel van wat er gedaan werd, bleef het een enigszins gereserveerde houding aannemen. Dit bleek duidelijk naar aanleiding van het Protocol van Genève voor de vredelievende regeling van internationale geschillen (okt. 1924). Terwijl België dit initiatief steunde, vooral omdat het voor eigen veiligheid nuttig werd geacht, meenden de Nederlanders dat het hen te sterk zou binden. Zij beschouwden het in feite als een middel voor Frankrijk om meer bescherming tegen Duitsland te krijgen en waren verheugd dat de Britse weigering om het te aanvaarden het van alle betekenis beroofdeGa naar eind19.. Aan de onderhandelingen over het Verdrag van Locarno had Nederland | |
[pagina 57]
| |
geen aandeel en het was bij het Verdrag zelf niet betrokkenGa naar eind20.. Wel echter waaide de ‘geest’ van Locarno ook door de Nederlandse politiek: het werd, nu zulke grote internationale kwesties in een sfeer van algemene verzoening werden opgelost, tijd om met België over bilaterale problemen tot overeenstemming te komen. Nadat in 1920 de onderhandelingen die onder supervisie van de grote mogendheden gehouden werden, waren afgebroken, was er enkele jaren vrijwel niets gebeurd. Pas in de zomer van 1924 bracht Hymans de zaak weer op gang en maakte hij een snelle beslissing mogelijk. De hoofdzaak was, dat hij in 1924 niet meer vroeg wat hij in 1920, 1921 en 1922 met nadruk had geëist: een militaire overeenkomst over de verdediging van Limburg tegen een Duitse aanval. Blijkbaar voelden de Belgische politici zich na de beëindiging van het Ruhravontuur en dank zij hun betere verstandhouding met Engeland nu zo veel zekerder en veiliger, dat zij minder behoefte hadden aan Nederlandse steunGa naar eind21.. Toen dit element eenmaal was losgelaten, en ook een ander punt dat in 1920 de breuk had veroorzaakt bleek te zijn opgegeven, verliepen de onderhandelingen snel en harmonisch. In april 1925 kon een Belgisch-Nederlands traktaat worden getekend dat in feite niet meer bevatte dan waar in 1919 al overeenstemming over bereikt was. Het was zonder twijfel een voor België voordelig verdrag. De voor België schadelijke clausules uit 1839 ten aanzien van de rivieren en op economisch gebied werden vervangen door vriendschappelijker regelingen. Het Belgische Parlement bekrachtigde het verdrag in 1926. De Nederlandse Tweede Kamer aanvaardde het eveneens; de Eerste Kamer echter verwierp het op 24 maart 1927 en deze beslissing was definitief. Voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog is het niet mogelijk gebleken het verdrag zo aan te passen, dat het door de beide Parlementen kon worden aangenomen. Het is verre van onbegrijpelijk dat het verdrag ten slotte voor Nederland onaanvaardbaar was en niet onwaarschijnlijk dat de negatieve mening van de Eerste Kamer overeenkwam met de visie van de meeste Nederlanders die zich met deze problemen bezighielden. In 1919 en 1920 had de Nederlandse regering zich verplicht gevoeld aan de Belgische economische eisen tegemoet te komen, omdat zij voor enige geallieerde steun aan de Belgische politieke eisen vreesde en meende door verzoenende gebaren een goede indruk te moeten maken. In 1925 was België politiek geen gevaar meer. Toch vermoedde men, wellicht ook niet ten onrechte, dat de Belgische minister Hymans nog geen afstand van zijn romantische politieke illusies gedaan had, zodat er zelfs in ogenschijnlijk vanzelfsprekende bepalingen verborgen consequenties van groter belang konden liggen. Naar aanleiding van het verdragsartikel, waarin uit de opheffing van de Belgische neutraliteit de conclusie werd getrokken dat de bepaling uit 1839 vervallen moest die verbood van Antwerpen een oorlogshaven te maken, | |
[pagina 58]
| |
ontstond in Nederland een diepgaande discussie over de vraag of België volgens het verdrag al dan niet het recht kreeg zijn marine in oorlogstijd door de Nederlandse Schelde te zenden. De zaak had op dat ogenblik niet het minste praktische belang, want België bezat geen enkel oorlogsschip en was niet van plan er een te bouwenGa naar eind22.. De Nederlandse oppositie tegen het verdrag vreesde echter dat zelfs door de schijn van een erkenning dat België een dergelijk recht kon doen gelden, de these van de volstrekte Nederlandse soevereiniteit over de rivier werd aangetast - een inbreuk die de Belgen onmiddellijk zouden gebruiken voor verder gaande pretenties op bijvoorbeeld co-soevereiniteitGa naar eind23.. Dit wantrouwen tekende de verhoudingen. Maar evenzeer werden deze beheerst door economische belangentegenstellingen. Een van de belangrijkste concessies van Nederland was, dat het de aanleg zou toestaan van een kanaal van Antwerpen naar de Rijndelta en naar alle waarschijnlijkheid een deel van de kosten zelf op zich zou nemen. Hiertegen rezen eerst in Rotterdam maar daarna ook in Amsterdam ernstige bezwaren. De grote bedrijven financierden een nationale campagne tegen een verdrag dat - zo werd gezegd - Antwerpen, toch al bevoordeeld door Frankrijk, dank zij het nieuwe kanaal in staat zou stellen Rotterdam uit de markt te concurreren. Men overwoog om de modernste middelen voor de beïnvloeding van de publieke opinie te gebruiken, bijvoorbeeld een perscampagne tegen het verdrag, ontworpen door een bureau dat ook reclame maakte voor Blue Band margarineGa naar eind24.. Politiek was de oppositie tegen het verdrag een ingewikkeld verschijnsel. Het eigenbelang niet alleen van de werkgevers maar ook van de arbeiders in de grote havensteden, een vergaand puritanisme met betrekking tot de neutraliteit en angst voor aantasting daarvan door de mogelijke opening van de Schelde voor Belgische oorlogsschepen, de bittere herinnering aan het Belgische annexionisme en natuurlijk de traditionele, overigens niet onvriendelijke minachting die Nederlanders in het algemeen voor België waren blijven voelen, dit waren factoren die in vrijwel alle partijen invloed hadden. Bijna alle partijen telden dan ook felle tegenstanders van het verdrag. In haar geheel beschouwd was dit een nationale oppositie tegen een zakelijk inderdaad slecht en onevenwichtig voorstel. Maar zij had ook andere aspecten. Een overigens efemere politieke groepering, die in 1925 was opgericht - de Nationale Unie -, wierp zich met veel kracht en slagvaardigheid in de strijd tegen het verdrag: zij was een extreem nationalistische groep met conservatieve leerstellingen die naar een vorm van fascisme tendeerdenGa naar eind25.. F.C. Gerretson, een van de leidende figuren erin, was nauw gelieerd met naar Nederland uitgeweken Vlaamse activisten uit de Eerste Wereldoorlog en met die vleugel van de Vlaamse Beweging die de Belgische eenheidsstaat totaal wilde vernietigen. Onder deze Vlaamse extremisten vond hij sympathie voor zijn stelling dat elk | |
[pagina 59]
| |
verdrag, gunstig voor België, een overwinning betekende voor de anti-Nederlandse, aan Frankrijk onderworpen Belgische regering en dus voor de onderdrukkers van VlaanderenGa naar eind26.. Het is ook opmerkenswaardig dat de hele campagne voor een belangrijk deel werd georganiseerd door een ‘Nationaal Comité van Actie tegen het Verdrag met België’, dat met grote hartstocht werd geleid door haar secretaris A.A. Mussert, een waterstaatkundig ingenieur die in politiek werk plezier kreeg en zich daarvoor geschikt achtte. Toen hij, voorlopig nog zonder succes, in 1930 probeerde een nationaal-socialistische partij op te richten, schreef hij in de brief, waarin hij een aantal personen voor een vergadering bijeenriep, dat Nederland door partijveten machteloos werd gemaakt en zijn defensie verwaarloosde, terwijl de buitenlandse gevaren toch voor iedereen zichtbaar waren in dezen zorgwekkenden tijd met een zich aan onze Zuidelijke grens sterk bewapenende nabuur, die eenerzijds door een geheim militair verdrag met Frankrijk is verbonden, anderzijds in zoodanige inwendige beroering verkeert, dat wellicht binnenkort ons land uit dien hoofde voor zeer ernstige vraagstukken zal komen te staanGa naar eind27.. België in de rol van een Nederland bedreigende vijand! Het was niet alleen een onwaarschijnlijke voorstelling van zaken, het was ook een echo van de heftige opwinding die sommige rechtse opponenten van het verdrag van 1925 had bezield. Hoe totaal bedorven de relaties waren, was trouwens in 1929 opnieuw duidelijk geworden toen een Nederlandse krant een stuk publiceerde waaruit zou blijken dat de Belgen in 1920 met de Fransen waren overeengekomen om bij het uitbreken van een oorlog met Duitsland door Nederlands Limburg heen tegen de vijand op te rukken. Dit was een grove falsificatie. Maar zo algemeen en zo virulent was het Nederlandse wantrouwen, dat de Rotterdamse zakenwereld, de regering die de valse stukken vóór publikatie had ingezien en de pers er grif geloof aan hechtten. Dagen lang putten de Nederlandse dagbladen - en niet alleen de rechtse! - zich uit in verontwaardigde beschouwingen over de cynische gewetenloosheid van de Belgische en Franse autoriteitenGa naar eind28.. Meer echter dan België vreesde men Frankrijk. Toen de Eerste Kamer in 1927 het verdrag met België verworpen had, brachten de Nederlanders een som geld bijeen om de journalisten van de in België veel gelezen Franse pers te steunen bij hun plicht tot het geven van objectieve, dat wil zeggen voor Nederland vriendelijke commentaarGa naar eind29.. De vijandigheid tussen Nederland, geïrriteerd door Belgische ambities, en België, verbitterd door Nederlandse hoogmoed, was in de jaren 1920 natuurlijk geen nieuw verschijnsel. Al talloze keren tevoren was gebleken dat de relaties tussen de beide koninkrijken slechter werden naarmate de | |
[pagina 60]
| |
internationale relaties in Europa ontspanden. Zolang geen van beide landen zich bedreigd voelde, legden beide de nadruk op wat hen verdeelde: nationaal sentiment, economische rivaliteit en geschillen over het regime van de grote rivieren of de grenzen. Tegenover elkander konden zij zich een halsstarrigheid en geërgerdheid veroorloven die zij tegenover de grote naburen niet toonden. In de jaren 1920 werd de situatie bovendien voor het eerst (en voor het laatst) gecompliceerd door de Vlaamse kwestie. Het Vlaamse nationalisme, dat gekant was tegen de Belgische staat, had in Nederland enkele krachtige propagandisten in de persoon van die activisten die in 1918 uit België naar Nederland waren gevlucht en wie daar een bescheiden loopbaan werd gegund. Zowel bij de agitatie tegen het verdrag van 1925 als bij de vervalsingsaffaire van 1929 speelden Vlaamse nationalisten en hun Nederlandse vrienden een rol van betekenis. De Nederlandse regering zocht echter in geen enkel opzicht de steun van deze mensen of deze ideeën. Zij heeft in deze periode steeds, zoals al haar voorgangsters sinds 1848, op het standpunt gestaan dat België een sterke mogendheid moest blijven, een bolwerk aan de Nederlandse grens. Van elke inmenging in de Vlaams-Waalse conflicten heeft zij zich zorgvuldig onthouden. Dit betekent dat de officiële Nederlands-Belgische relaties zelfs in de jaren twintig in feite door niets anders werden verstoord dan de min of meer traditionele tegenstellingen en dus in de jaren 1930, geheel volgens het traditionele patroon, beter en zelfs vriendschappelijk konden worden, toen het gevaar van een algemene Europese oorlog snel toenam. In tijden van spanning wogen de gelijkvormigheid van de problemen, waar Nederland en België voor stonden en de gelijksoortigheid van hun karakter opnieuw zwaarder dan hun rivaliteit, een rivaliteit overigens die in haar oude vorm bleef bestaan en in deze periode door geen belangrijk compromis werd gematigd: de politici slaagden er niet in over de kwesties die in de jaren twintig tot zo'n crisis hadden geleid, overeenstemming te bereiken. In feite leverde de vriendschappelijkheid van de jaren 1930 geen concrete resultaten op. Pogingen om, deels ook in samenwerking met de Scandinavische landen, de economische mogelijkheden van de kleine staten tussen de protectionistische grote mogendheden enigszins te vergroten door stabilisatie of verlaging van de tarieven, mislukten. Toen België, Luxemburg en Nederland in 1932 afspraken de wederzijdse in- en uitvoerrechten in vier jaar tijds met de helft te verminderen (Verdrag van Ouchy), werden zij door de Engelsen en de Amerikanen gedwongen daarvan af te zien. De economische crisis van 1929, de overwinning van de Duitse nationaal-socialisten in 1933 en de onmacht van de Volkenbond beperkten op catastrofale wijze de bewegingsvrijheid van de kleine mogendheden. De voor de hand liggende consequentie daarvan was, dat zij zich geheel bin- | |
[pagina 61]
| |
nen hun eigen onafhankelijkheid trachtten terug te trekken en zich zoveel als mogelijk onthielden van deelneming aan de internationale politiek. Dit betekende geen principiële verandering voor het buitenlandse beleid van Nederland, dat steeds zijn trouw aan de nu uiteenvallende Volkenbond had beweerd te combineren met een onafhankelijkheid die geen inbreuk van wezenlijk belang op de soevereiniteit toeliet. Na 1933 verdween deze halfslachtigheid geleidelijk. Nederland keerde geheel terug tot zijn standpunt van voor de Eerste Wereldoorlog. Deze politiek vond algemenere steun dan in de jaren voor 1914, toen de socialisten de voorwaarde ervan - de opbouw van een sterke nationale defensie - steeds om principiële redenen hadden afgewezen. In de jaren 1930 gingen ook de socialisten en de andere politieke groepen, die na 1919 op grond van de idee der collectieve veiligheid voorstanders waren geweest van eenzijdige ontwapening, in de nationale defensie een politieke en morele plicht zien. Voor België was de kwestie moeilijker. Het had zich gebonden aan het grondverdrag van de Volkenbond, aan een militair akkoord met Frankrijk (1920) en aan het Verdrag van Locarno. De Belgische politici, die dit tot stand hadden gebracht, waren van mening dat deze accumulatie van verdragen de verplichtingen van België niet had verzwaard en evenmin de Belgische autonomie aantastte, terwijl de veiligheid van het land erdoor was toegenomen. Volgens hen bevatten deze overeenkomsten een garantie van Frankrijk en Engeland voor de Belgische onafhankelijkheid; alleen al daarom was het, naar hun mening, in strijd met de geest ervan, indien men er een Belgische verplichting in zou lezen om het Belgische grondgebied open te stellen voor Franse troepen, zodra Frankrijk zich om wat voor reden ook met Duitsland in oorlog zou bevinden. Zo'n interpretatie immers maakte België tot een nauwelijks meer zelfstandige satelliet van Frankrijk. Toch waren sommige Franse militairen en politici wel degelijk van mening dat deze interpretatie voor de hand lag en soms werd dit door hoge Franse instanties openlijk gezegdGa naar eind30.. In de jaren 1930 werd dit ook daarom voor België zo'n belangrijk punt, omdat er in sommige kringen enige hoop begon te ontstaan dat de situatie van 1914 zich niet zou herhalen en dat een nieuwe Duitse aanval niet over Belgisch grondgebied zou gaan. Aan de andere kant scheen de opzet van het Franse defensiestelsel de Duitsers juist te dwingen het Belgische territoir te schenden. In 1929 besloten de Fransen hun grens met Duitsland te versterken, maar deze Maginot-linie zou bij de Belgisch-Luxemburgse grens ophouden en niet tot het Kanaal worden doorgetrokken. Dit, zo werd gevreesd, zou de Duitsers verplichten opnieuw België binnen te vallen als zij met Frankrijk in oorlog kwamen; opnieuw zou België slagveld wordenGa naar eind31.. Hoe de Belgische politici de problemen ook wendden of keerden, hoe volhardend zij ook probeerden Frankrijk geruststellende verklaringen af te dwingen, met | |
[pagina 62]
| |
hoeveel nadruk zij ook steeds herhaalden dat de zin van de Belgische buitenlandse politiek onafhankelijkheid en veiligheid was, steeds bleef de vraag of Frankrijks strategische plannen en de onduidelijkheid van de verdragsteksten niet heel andere consequenties meebrachten: de zekerheid dat België zou moeten deelnemen aan elk Frans-Duits conflict tenzij Engeland Frankrijk zou dwingen zich te matigen. Het hele verdragssysteem, hoe onbevredigend ook, had voor de Belgische architecten ervan toch in sommige opzichten iets aantrekkelijks. Veel meer dan de Nederlandse diplomatie werd de Belgische al sinds 1831 gekenmerkt door een behoefte aan activiteit en participatie. De Nederlanders isoleerden zich zoveel mogelijk en beschouwden het als een privilege wanneer zij daarin slaagden. De Belgen benadrukten hun aanwezigheid in de internationale diplomatie, omdat zij meenden dat hun prestige en dus ook hun veiligheid daardoor werden vergroot. Dit verschil is uit ten minste twee factoren verklaarbaar. De Belgische traditie van diplomatieke activiteit was ontstaan in een periode, toen de staat zeer jong was en voortdurende waakzaamheid nodig leek om hem te steunen en te bevestigen. Deze nervositeit kende de Nederlandse diplomatie in de negentiende eeuw niet. De Nederlanders voelden zich als oude maritieme en koloniale mogendheid verwant aan de Britse stijl van internationale politiek; de Belgen hadden de Franse tradities tot voorbeeld. Het Belgische departement van Buitenlandse Zaken en de buitenlandse dienst waren Franstalig en al waren hun nationale uitgangspunten en belangen anders dan die van de Fransen, het was onvermijdelijk dat de in eeuwen van macht gegroeide Franse diplomatieke stijl hen aantrok. Dit wil natuurlijk allerminst zeggen dat de Belgische diplomatie of de leidende persoonlijkheden op het departement Frankrijk door dik en dun steunden. Integendeel, in de jaren 1930 was de stemming op het ministerie bepaald zeer geïrriteerd. De Fransen kwetsten de Belgen zonder het te weten door eenvoudig aan te nemen dat de Belgische belangen identiek waren met de Franse en door elke oppositie tegen de Franse politiek te beschouwen als het gevolg van minderwaardige Vlaamse francofobie. In het begin van de jaren dertig was het Belgische departement van Buitenlandse Zaken ervan overtuigd geraakt dat de Belgische politiek, onbedoeld en ongewild, veel te afhankelijk van Frankrijk was geworden en zorgvuldiger diende te worden gedefinieerd. Die nieuwe definitie was echter in wezen niet nieuw. De Belgische buitenlandse politiek was ook door de sterk op Frankrijk georiënteerde Paul Hymans, die met onderbrekingen ruim tien jaar minister van Buitenlandse Zaken was en pas in 1935 aftrad, altijd voorgesteld als een zelfstandigheidspolitiek. Zijn ideaal was een krachtig, onafhankelijk België, slechts gebonden aan de grote mogendheden door de steun die het van hen bij een Duitse aanval verwachten kon. | |
[pagina 63]
| |
Hij meende dit ideaal door uiterst actieve deelneming aan internationale onderhandelingen en door de ondertekening van formele verdragen te kunnen verwerkelijken. Dit was mislukt. De steun die België in noodgevallen verwachten mocht, was onzeker en dubbelzinnig; de verplichtingen die België op zich had genomen, waren onduidelijk en werden op verschillende manieren geïnterpreteerd. In de jaren dertig werd dit op het departement van Buitenlandse Zaken erkend. De consequentie was, dat men het doel van de gevoerde politiek handhaafde maar de middelen om het te bereiken herzag. De Belgische diplomatie trok zich uit de chaos van de internationale politiek terug en België verklaarde zich niet gebonden te achten aan de overblijfsels van het ineengestorte alliantiesysteem dat het mee had helpen oprichten. In zekere zin was dit een terugkeer tot de posities van voor 1914. Het betekende echter ook een verloochening van de traditie van diplomatieke activiteit die de Belgen gekenmerkt had. Binnenlandse omstandigheden brachten de politici ertoe deze herziening op enigszins dramatische wijze te presenteren. Het buitenlandse beleid was na 1918 voor het eerst in de Belgische geschiedenis object van heftige discussie geworden. Dit was een verrassende ontwikkeling. In de negentiende eeuw was het gewoonte geweest deze kwesties buiten de debatten en controversen te houden, zodat België de indruk zou maken van een homogene, eensgezinde staat. Misschien zou deze traditie ook na 1918 gehandhaafd zijn gebleven als de Belgische diplomatie juist in de eerste jaren na de oorlog niet de schijn had gewekt in haar annexionisme anti-Nederlands, in haar streven naar zekerheid pro-Frans en als onderdeel van de totale regeringspolitiek anti-Vlaams te zijn. Helemaal ongerechtvaardigd was deze voorstelling van zaken niet. De situatie was hoogst ongelukkig. Over de kern en de uitgangspunten van de buitenlandse politiek bestond geen onenigheid. Ook de Vlamingen waren grosso modo voorstanders van het Verdrag van Versailles; ook zij steunden de pogingen om zo groot mogelijke herstelbetalingen van Duitsland te krijgen; ook zij verlangden van Frankrijk en Engeland dat zij België tegen een nieuwe Duitse aanval zouden steunen. De deelneming aan de bezetting van Frankfort, het Frans-Belgische militaire akkoord en de Ruhrbezetting accentueerden de oriëntatie op Frankrijk zodanig, dat de publieke opinie in Vlaanderen er ernstig door werd verontrust. Veel Vlamingen waren toch al nerveus door de in oorlogstijd benadrukte bittere minachting van de Franstaligen voor hun verlangens en door de neiging van deze mensen na 1918 om de hele kwestie van de Vlaamse culturele en tot op zekere hoogte ook politieke autonomie als een zaak te beschouwen, die door de Duitse bezetter kunstmatig was toegespitst en dank zij de geallieerde overwinning definitief als een onpatriottisch punt van de agenda der politiek kon worden afgevoerd. In de Belgische buitenlandse politiek zagen deze Vlamingen een bevestiging | |
[pagina 64]
| |
van de kortzichtigheid en eenzijdigheid der naoorlogse regeringen. Niet alleen de Vlaamse extremisten, ook gematigder elementen onder de Vlaamse politici voelden het grootste wantrouwen tegen deze staatkunde en brachten er een heftige discussie over op gang. Zij vonden steun bij de socialisten die de Frans-Belgische politiek tegenover Duitsland veroordeelden, omdat zij militaristisch was hoewel ook zij, niet minder dan de Vlamingen, aandrongen op enorme Duitse herstelbetalingen. Het eerste succes van deze merkwaardige samenwerking van Vlaamsgezinden en socialisten was de verwerping door het Parlement van een Frans-Belgisch handelsakkoord (1924); dit betekende tevens een morele afkeuring van het militaire akkoord, dat in het Parlement nooit in discussie was gebracht en van de RuhrpolitiekGa naar eind32.. De Vlamingen hebben de geheimzinnigheid, waarmee het militaire akkoord werd behandeld, op knappe wijze voor hun propaganda gebruikt. Al was de inhoud ervan in feite betrekkelijk onschuldig en het effect verwaarloosbaar - van overleg tussen de Franse en Belgische generale staven is nooit iets terechtgekomen en de defensiestelsels van beide landen werden niet gecoördineerd -, het diende als object van een pro-Vlaamse, anti-Franse en antimilitaristische agitatie, waarbij honderduizenden mensen in groots opgezette manifestaties betrokken werdenGa naar eind33.. De schade die het akkoord zodoende in België zelf veroorzaakte, was buiten proportie in vergelijking met het nut ervan. Van 1931 af probeerden de Belgische politici dan ook er op een voor Frankrijk aanvaardbare manier van af te komenGa naar eind34.. Dit lukte voorlopig niet. Spoedig daarna werd de noodzaak tot intrekking ervan echter zo dwingend dat de Fransen, die inzagen dat hun partners tot een eenzijdige opzegging ervan zouden overgaan, bereid werden gevonden ook van hun kant te verklaren dat het akkoord had opgehouden te bestaan (6 maart 1936)Ga naar eind35.. De Belgische pressie was om twee redenen zo sterk toegenomen. De belangrijkste was zonder twijfel, dat de verschillende Belgische regeringen na 1933 erkenden meer geld en energie aan de defensie te moeten besteden. Aangezien de antimilitaristische propaganda zich speciaal richtte tegen het militaire akkoord, lag het voor de hand dat én van het Parlement én in de publieke opinie in het algemeen brede steun voor een grotere inspanning slechts kon worden verkregen nadat het akkoord was opgeheven. Bovendien zagen veel Belgen en Belgische politici met afkeer de totstandkoming van het Frans-Russische pact van 1935; die afkeer groeide sterk toen in het begin van 1936 het Franse Volksfront de kans scheen te krijgen de regering in handen te nemen en dat in juni ook deed. Niet alleen het wantrouwen van de katholieken en Vlamingen tegenover Frankrijk werd hierdoor groter, ook bij de liberalen, die tot nu toe de op Frankrijk steunende buitenlandse politiek steeds hadden verdedigd, ontstonden ernstige twijfels over de wenselijkheid ervan. En hoe rechts, | |
[pagina 65]
| |
hoe anticommunistisch en zelfs antidemocratisch delen van de publieke opinie in 1936 waren, bleek uit de verbazingwekkende verkiezingsoverwinning van de Belgische facistische partij, Rex, op 24 mei: bij haar eerste optreden behaalde zij al 11,5% van de uitgebrachte stemmen. Juist toen de beëindiging van het militaire akkoord officieel was bevestigd, zeiden de Duitsers het Verdrag van Locarno op en trokken hun troepen het Rijnland binnen (7 maart 1936). Nog die zelfde dag deelde de Nederlandse ambassadeur in Brussel aan de Belgische eerste minister mee dat deze op zichzelf betreurenswaardige gebeurtenissen misschien één gunstig aspect hadden: zij gaven België de gelegenheid zich van zijn verplichtingen ten aanzien van Frankrijk te ontslaanGa naar eind36.. Inderdaad maakte België van deze gelegenheid gebruik. In juli 1936 verklaarde Spaak, toen minister van Buitenlandse Zaken, aan vertegenwoordigers van de buitenlandse pers dat België uitsluitend zou vechten ter verdediging van zijn eigen belang en zijn eigen grenzen. In oktober zette koning Leopold iii hetzelfde principe uiteen in een krachtige verhandeling die hij in de ministerraad voorlasGa naar eind37.. De Duitse schending van het Verdrag van Versailles, zei hij, had België teruggeplaatst in een situatie die vergelijkbaar was met die van voor 1914. Het was nu de taak van België niet om zich voor te bereiden op een of andere coalitie-oorlog tegen Duitsland maar om een krachtige defensie op te bouwen ter bescherming van het Belgische grondgebied alleen. Dat zo'n politiek mogelijk was, bewees naar zijn mening het ‘trotse en vastberaden voorbeeld van Nederland en Zwitserland’. De ministers waren zo geestdriftig over deze rede dat zij besloten haar onmiddellijk te publiceren. Uiteraard waren het hoofdzakelijk binnenlands-politieke motieven die hen daartoe brachten. Zij verwachtten dat deze als nationaal aanbevolen politiek zowel de Vlamingen als de Walen, zowel de socialisten als de katholieken en fascisten zou bevredigen en zou doen besluiten tot steun aan de defensie. Daarin slaagden zij. In december 1936 werd de dienstplicht van twaalf op zeventien maanden gebracht. De reacties in het buitenland waren voorspelbaar: heftige kritiek in Frankrijk, berusting in Engeland, tevredenheid in Duitsland, vreugde in Nederland dat door de Belgische navolging van zijn politiek er de wijsheid van bevestigd en de betekenis van versterkt achtte. Deels door de wijze van presentatie, die speciaal in Frankrijk als uitdagend en kwetsend werd gevoeld, deels door het feit dat de Franse politici zich sinds jaren veel te weinig rekenschap hadden gegeven van de nauwe limieten waaraan de Belgen hun vriendschap met Frankrijk bonden, deels ten slotte doordat de herziening samenging met de zeldzaam felle campagne waarmee de rechtse pers in België het Frans-Russische verdrag en het Volksfront aanklaagde als een samenzwering van joden, vrijmetselaars en communisten tegen het vredelievende Derde RijkGa naar eind38., kregen de nieuw- | |
[pagina 66]
| |
heid van de Belgische gedragslijn en de wending in de buitenlandse politiek een nadruk die zij in het geheel niet verdienden. In feite immers ging het meer om een verandering in de methode der Belgische diplomatie dan om een fundamentele wijziging van de buitenlandse politiek. Door hun onjuiste emfasen wekten de Belgen de schijn dat zij in een geest van totaal defaitisme - of wellicht zelfs op grond van een zeker respect voor de Duitse nieuwe orde - de rol, die zij tot 1936 hadden gespeeld, plotseling opgaven en na jaren het symbool geweest te zijn van wijs en verantwoordelijk internationalisme, zich nu schaarden bij de miserabele groep van kleine, egoistische sauve-qui-peut staatjesGa naar eind39.. Volgens deze voorstelling verminderde de Belgische desertie de mogelijkheden voor Frankrijk, Engeland en de Sovjet-Unie om aan de Duitse agressie het hoofd te bieden aanmerkelijk. Zowel geografisch als moreel was de positie van België immers van vitaal belang. België verbood elk contact met Engelse en Franse militairen; het verklaarde keer op keer zijn grondgebied tegen elke vreemde mogendheid, ook Frankrijk, die er haar troepen heen zond, te zullen verdedigen en het ging in zijn behoedzaamheid zo ver dat het bij een Duitse aanval op Nederland, die Engeland en Frankrijk in januari 1939 vreesden en waarschijnlijk als casus belli zouden beschouwen, volhield neutraal te zullen blijven, zoals Nederland in 1914 neutraal gebleven was, en de Franse troepen geen doortocht te zullen verlenenGa naar eind40.. Deze absolute onthoudingspolitiek - die overigens niet verhinderde dat er in het begin van 1940 militair overleg was tussen België, Nederland, Engeland en Frankrijk waaruit echter niet veel meer bleek dan de onverenigbaarheid van de nationale defensiestelselsGa naar eind41. - werd door geen enkel zinrijk initiatief gecompenseerd. De pathetische oproep tot vrede, die Leopold iii in augustus 1939 door zoveel mogelijk kleine staten - een wonderlijke collectie - had willen laten ondertekenen, maar die in feite, op één burger na (de president van Finland), alleen door de echte, ouderwetse koningen en koninginnen van België, Nederland en de Scandinavische landen werd gedaan, had natuurlijk geen enkel effect, evenmin als het op voorstel van Nederland door hem in november 1939 met koningin Wilhelmina gelanceerde aanbod tussen de oorlogvoerende partijen te bemiddelen. De Belgische diplomatie verdedigde de politiek van 1936 steeds als het resultaat van de binnenlandse spanningen en als het enige middel om een diep verdeeld land bijeen te houden in jaren van dreigend gevaar. Deze politiek zou dus in elk geval voor een deel moeten worden verklaard als het gevolg van de Vlaamse oppositie tegen een pro-Franse houding. Al is deze interpretatie natuurlijk op zichzelf niet onjuist, zij is eenzijdig en geeft te veel gelegenheid om de blaam voor een politiek, die in mei 1940 catastrofaal bleek, op één groep van de Belgische bevolking te werpen. Het is bovendien zonder meer duidelijk dat de politiek van 1936 een poli- | |
[pagina 67]
| |
tiek was die door de conservatieve milieus werd gewenst en als een op zichzelf goede zaak werd beschouwd - die zelfde conservatieve milieus die, nadat zij in 1935 de economische sancties tegen Italië met tegenzin hadden aanvaard, spoedig met voldoening zagen hoe weinig effect ze hadden en die in 1936 voor Franco opteerden en verheugd waren dat België zich kon beperken tot non-interventieGa naar eind42.. In 1936 was de vraag dus niet alleen meer of men al dan niet een pro-Franse politiek wilde voeren, de vraag was of men partij wilde kiezen in conflicten, die door de conservatieven werden geïnterpreteerd als een strijd tussen communisme en nationaal-socialisme. Velen in België hebben zonder twijfel als de kern van de zogenaamde herziening der buitenlandse politiek in 1936 de beslissing beschouwd, dat België deze keuze weigerde. |
|