De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
X. Stabiliteit, 1919-19391. Het karakter van de periodeDe oppositie tegen de liberale staat had in de loop van de negentiende eeuw niet alleen verschillende vormen aangenomen, zij was ook van aard veranderd. Natuurlijk werd zij het krachtigst gevoerd door die groepen van de christelijke bevolking die de invloed van de Kerken en van de dogmatische kerkleer wilden vergroten. Deze mensen meenden dat de neutrale staat van de negentiende eeuw aan zulke doeleinden vijandig was. De neutraliteit ervan betekende in elk geval dat deze staat de ambities van de christelijke dogmatici nooit zou kunnen steunen. Het wezen van deze staat was bovendien zodanig dat de staatkunde in feite, naar men vreesde, een seculariserende werking had. Zolang de oppositie ervan overtuigd bleef, dat zij door de invloed van de staat te beperken het christelijke karakter van de maatschappij kon beschermen, was zij in haar optreden uiteraard conservatief en kon zij tot op zekere hoogte meedoen aan die onderdelen van het staatkundige werk, die behoorden tot wat zij als het eigenlijke, zeer strikt bepaalde terrein van de staat beschouwde. Dit veranderde echter in het derde kwart van de eeuw, toen dit conservatisme onvoldoende bleek. Kennelijk was het om allerlei redenen niet meer mogelijk de staatsmacht in toom te houden, laat staan de staat terug te dringen. Zodra de oppositie dit erkende, ging zij over tot het stellen van wat zij de antithese noemde. Zij aanvaardde in principe geen verantwoordelijkheid meer voor wat de neutrale staat deed; deze werd in al zijn activiteiten en in al zijn verschijningsvormen afgeschilderd als een monster dat moest worden bestreden. De consequentie hiervan was dat de confessionele partijen dienden te worden hervormd tot strijdbare en krachtige massaorganisaties, die als hoofddoel slechts de kerstening van de staat erkennen konden. Intussen zette de machtsuitbreiding van de staat zich voort. Het werd in de jaren 1880 en 1890 echter duidelijk dat deze in liberale landen als België en Nederland behoorde te worden begeleid door democratische hervormingen. Het bleek dat de staat, zoals die in het midden van de eeuw was samengesteld, een staat, waarin een kleine burgerlijke elite de verantwoordelijkheid bezat, over te weinig kracht en gezag beschikte om de taken te vervullen die hij nu opgedragen kreeg. Beslissingen over de sociale | |
[pagina 48]
| |
wetgeving en de dienstplicht, over verhoging van de belastingen en het probleem van de volksscholen grepen zo diep in dat zij, ook volgens de mening van belangrijke delen van de hogere burgerij, door veel meer mensen moesten worden gesteund dan alleen de politieke elite van het liberale tijdvak. Natuurlijk betekenden de democratische hervormingen van dit tijdvak voor grote groepen van de bevolking een politieke en soms ook maatschappelijke emancipatie; zij vormden echter tegelijkertijd een middel om de groeiende macht van de staat en de sterk toenemende afhankelijkheid van de burger ten opzichte van de overheid aanvaardbaar te maken. De ‘vrijheid’ die hij als individu moest opgeven, werd in zekere mate gecompenseerd door de ‘macht’ die hij verwierf als kiezer. De democratisering van het kiesrecht gaf de confessionele partijen meer politieke invloed dan zij ooit hadden bezeten. Dit was echter niet het soort invloed dat nodig was om de leer van de antithese in de praktijk te brengen. Trouwens, het neothomisme, de wijsbegeerte van de katholieke versie der christen-democratie, gaf het antithetische denken uitdrukkelijk op. Het resultaat van dit hele complex van verschijnselen en ontwikkelingen was dan ook, dat de confessionele partijen naar oplossingen gingen zoeken die fundamenteel van de leer der antithese afweken. Zij experimenteerden met de ‘liberté subsidiée’, zij bestudeerden de mogelijkheden van het corporatisme, zij streefden naar een conceptie van staat en maatschappij die in de realiteit kon worden getest en uitgewerkt. Door tussen de staat en de onderdanen een intermediaire laag te scheppen of te onderhouden, trachtten zij het seculariserende effect van de staatsmacht tegen te gaan. De staat werkte op de terreinen waar zijn invloed het duidelijkst in het dagelijkse leven bleek - school, maatschappelijke zorg enz. - slechts indirect; hij volstond met het vaststellen van algemene regels en het verschaffen van financiële middelen aan door de Kerken, partijen of andere groepen opgerichte maatschappelijke instellingen. Gedurende het interbellum werden deze ontwikkelingen en gedachten samengevat tot iets dat ook in de werkelijkheid steeds meer begon te lijken op een stelsel. Het was een stelsel dat de Tweede Wereldoorlog overleefde en in de jaren 1940 en 1950 waarschijnlijk zelfs grotere omvang en samenhang kreeg dan tevoren. In het Nederlandse woordgebruik is het verzuiling gaan heten en deze term is door sommige politicologen overgenomen als terminus technicus voor een zeer eigenaardig type democratie - ook pacificatiedemocratie en ‘consociational democracy’ genoemd -, dat een aparte plaats inneemt onder de diverse democratische organisatiemogelijkheden die er blijken te bestaanGa naar eind1.. De verschillende kenmerken van deze democratie leken oppervlakkig gezien tegenstrijdig te zijn. Verzuiling betekent dat de staat het de grote, in hun levensbeschouwing onderscheiden groepen van de bevolking mogelijk maakt om hun dagelijkse leven | |
[pagina 49]
| |
geheel volgens eigen inzicht en behoefte te organiseren, in eigen scholen, jeugdbewegingen, universiteiten, huizen, sportclubs, vak- en werkgeversbonden, met eigen instellingen voor de sociale verzekeringen en voor de culturele verzorging van de volksmassa door theaters, weekbladen, zangverenigingen, leesportefeuilles enz., en in Nederland zelfs door eigen radioverenigingen. De theorie van deze segmentatie was uiteraard een theorie van conflicten. Dit was in principe geen vredelievend pluralisme, dit was strijd. De gedachten en de levenswijze van een rooms-katholiek en een protestant, van een liberaal en een socialist werden voorgesteld als zo totaal verschillend, hun doeleinden werden gezien als zo vijandig aan elkaar, dat niet alleen samenwerking tussen hen onmogelijk was, maar dat zij ook werden geacht elkaar voortdurend aan te vallen in het niet aflatende gevecht om de laatste waarheid. De werkelijkheid echter was anders, was zelfs tegengesteld aan dit heroïsche en rampzalige beeld. In feite was de Nederlandse en, zij het in mindere mate, ook de Belgische democratie stabiel in vergelijking met de grote landen van het continentale Europa. Voor de politieke wetenschap was dit een boeiende paradox. Het probleem is overigens nog ingewikkelder dan werd aangeduid. Niet alleen immers scheen de nationale eenheid te worden gebroken door het feit dat de maatschappij van top tot basis was verdeeld in los naast elkaar staande ‘zuilen’, de politici in Nederland werd het leven bovendien uiterst moeilijk gemaakt door de ongebreidelde behoefte van deze democratie om voor alle nuances in het staatkundige denken eigen partijen te stichten. De evenredige vertegenwoordiging, die in Nederland in 1918 werd ingevoerd, schiep ook voor betrekkelijk kleine groepen dissidenten de mogelijkheid een zetel in de Tweede Kamer te veroveren: niet eens 1% van de uitgebrachte stemmen had een partij nodig om recht te krijgen op parlementaire vertegenwoordiging. Het effect hiervan was soms lachwekkend. In 1933 namen naast de toch al talrijke ‘oude’ partijen - het waren er zeven: de katholieke partij, de twee protestantse partijen, de twee arbeiderspartijen en de twee liberale partijen - 47 kleinere aan de verkiezingen deel en zeven van hen kregen nog een zetel ook, zodat het nieuwe kabinet in de Kamer te maken kreeg met niet minder dan veertien fractiesGa naar eind2.. Toch werd ook door deze factor de stabiliteit niet wezenlijk verstoord. In werkelijkheid is de Nederlandse parlementaire geschiedenis in het interbellum ondanks deze versplintering harmonisch en rustig geweest. Al traden er formeel tien kabinetten op in deze 21 jaar, in feite was de continuïteit zeer groot, doordat vaak dezelfde ministers onder dezelfde leiding in functie bleven. Ruys de Beerenbrouck leidde het kabinet tien, H. Colijn zeven en D.J. de Geer vier jaar. De situatie in België verschilde in sommige opzichten aanmerkelijk van de Nederlandse. Ten aanzien van partijvorming en kiezersgedrag was België stabieler. In België werd van de mogelijkheden van de evenredige | |
[pagina 50]
| |
vertegenwoordiging geen gebruik gemaakt om steeds nieuwe partijen in de Kamer gekozen te krijgen. Naast de negentiende-eeuwse partijen van liberalen, katholieken en socialisten ontstonden in het interbellum slechts drie nieuwe van meer dan voorbijgaande betekenis: een extreem-Vlaamse partij, een communistische en een fascistischeGa naar eind3.. Dit wil zeggen dat de regeringen tot 1925 met vier parlementsfracties, van 1925 tot 1936 met vijf en van 1936 tot 1939 met zes te rekenen hadden; in Nederland schommelde het aantal tussen tien en veertien. Overigens kwamen noch in Nederland noch in België grote verstoringen in de samenstelling van het Parlement voor. België, waar over het algemeen tegen de 40% van de kiezers op de katholieke partij stemden, was duidelijk minder sterk gehecht aan de confessionele zuilen dan Nederland met een Parlement dat gedurende de hele periode een meerderheid van katholieke en protestantse kamerleden hadGa naar eind4.. Het liberalisme was in beide landen ongeveer even sterk (15 à 16%), maar het socialisme bleef in België krachtiger: ongeveer 35% van de zetels tegen in Nederland ongeveer 22%. De Belgische verhoudingen waren voor het vormen van een regering moeilijker dan de Nederlandse. Drie mogelijkheden werden geprobeerd: gedurende negen jaar regeerde de katholieke partij met liberalen en socialisten, gedurende één jaar alleen met de socialisten en gedurende elf jaar alleen met de liberalen. In Nederland deelden de katholieken en protestanten de regeringsverantwoordelijkheid met uitzondering van een korte periode toen ook enkele liberalen een plaats in het kabinet kregen. Het merkwaardige was dat de stabiliteit waardoor de samenstelling van het Parlement in België gekenmerkt werd, niet leidde tot stabiliteit op het vlak van de regering. Van 1831 tot 1894, onder het censuskiesrecht, regeerden in België zeventien kabinetten; onder het meervoudige algemene mannenkiesrecht, van 1894 tot 1919, waren het er negen; maar onder het gewone algemene mannenkiesrecht, van 1919 tot 1940, traden er niet minder dan zeventien op. In die periode werd de levensduur van de regeringen dus ontoelaatbaar kort. De oorzaak van deze onrust lag niet bij het over het algemeen zeer volgzame Parlement. De kabinetten werden niet door de Kamers naar huis gestuurd, maar vielen uiteen wanneer de afspraken tussen de partijen, die er de grondslag van vormden, niet meer als bindend ervaren werden of wanneer zich problemen voordeden waarover geen afspraken waren gemaakt. Het is begrijpelijk dat heel wat tijdgenoten in de labiliteit van de regeringen een groot gevaar voor het parlementaire regime zagen, vooral ook omdat deze labiliteit steeds scheen toe te nemen: geen van de zes regeringen, gevormd tussen 1936 en 1940, bleef langer dan negen maanden aan. Men vroeg zich af of België dezelfde crisisverschijnselen ging vertonen, die in Frankrijk - dat van 1919 tot 1940 een veertigtal kabinetten kende - zo duidelijk zichtbaar waren. | |
[pagina 51]
| |
Toch waren er tussen de Belgische en de Franse situatie wezenlijke verschillen. Het belangrijkste was ongetwijfeld, dat de partijen in Frankrijk losser van structuur waren en minder duidelijk in hun programma's. Terwijl in België de levensduur van de kabinetten bekort werd door de moeilijkheid om steeds op korte termijn compromissen tussen de partners in de regeringscoalities tot stand te brengen, was in Frankrijk het Parlement met zijn fluctuerende meerderheden en zijn neiging een kabinet snel naar huis te zenden de motor van de onrustGa naar eind5.. De crisis van het parlementaire stelsel was in België dan ook heel wat minder fundamenteel dan in Frankrijk. Niet ten onrechte is zelfs gesteld dat het onjuist zou zijn om in het algemeen in België van een crisis te sprekenGa naar eind6.. Weliswaar regeerden de kabinetten te kort, de ministers bleven langer aan. Enig rekenwerk toont inderdaad dat de verschillen tussen België en Nederland zeer betrekkelijk waren en misschien eerder van organisatorische dan structurele aard. In België wisselden ministers nog al eens van departement, in Nederland gebeurde dat veel minder vaakGa naar eind7.. Neemt men echter de totalen, dan blijkt dat Nederland voor de gemiddeld tien ministersplaatsen die er per kabinet beschikbaar waren, in de hele periode ongeveer vijftig personen nodig heeft gehad; België had er ongeveer tachtig nodig voor een regering van gemiddeld dertien ledenGa naar eind8.. Er kan weinig twijfel aan bestaan dat deze getallen, zo gegroepeerd, elke dramatiek aan de Belgische onrust ontnemen: in Groot-Brittannië was de verhouding niet wezenlijk anders. Terwijl Nederland gedurende deze twintig jaar per kabinetsplaats vijf personen gebruikte en België en Engeland ongeveer zes, versleet Frankrijk er dertienGa naar eind9.. Wanneer nu inderdaad de Belgische en Nederlandse democratie in deze periode als stabiel mag worden beschouwd, dan dient nog beantwoord te worden de vraag hoe deze stabiliteit in landen, die én geestelijk én organisatorisch zo verdeeld waren, verklaarbaar is. Aan spanningen ontbrak het niet. Tot in de late jaren 1930 bleef de sdap in Nederland vasthouden aan de leer van de klassenstrijd en beleed zij haar geloof in de toekomst van een geheel nieuwe maatschappij. In België groeide de kracht van de Vlaamse Beweging en nam ook de invloed van de separatistische vleugel ervan toe. De tegenstelling tussen religieus en onreligieus bleek in geen enkel opzicht af te slijten; de discussie werd vaak zelfs scherper dan zij in de laatste jaren voor 1914 geweest was. Dank zij de verzuiling en de hechte partijorganisatie was het voor de deelnemers aan de debatten mogelijk om hun posities veilig te stellen en te verharden. De onenigheid werd, zo leek het, steeds erger. En de toon waarop werd gedebatteerd, was hoog. Het was een tijd van grote, plechtige woorden. De politici en de publicisten werden niet moe om hun publiek te wijzen op het geweldige en uitzonderlijke van het tijdvak, met idealisme en hoop eerst, met angst en somberheid | |
[pagina 52]
| |
later. Dat publiek echter reageerde niet en het werd ook niet geacht te reageren. Het verschanste zich in zijn eigen organisaties waarvan het steeds afhankelijker werd en nam nauwelijks deel aan de politieke strijd. De Nederlandse en de Belgische onderdaan was politiek apathisch; hij bracht over het algemeen trouw zijn stem uit aan de partij waarvoor ook zijn ouders gekozen hadden of die populair was in zijn streek of op zijn werk en vond in de instellingen, die zijn partij of Kerk had opgericht, voldoende zekerheid. Indien hij door zijn leiders werd toegesproken over het geweldige belang van zijn trouw, zijn geloof, zijn idealisme of zijn activiteit, dan luisterde hij ernstig en instemmend en voelde zich tevreden met deze lof. Meer werd van hem niet verwacht. Dit wil zeggen dat de leiders hun gang konden gaan. Zij deden dat over het algemeen met verantwoordelijkheidsgevoel en een grote mate van zakelijkheid. Zij vormden een kleine groep ministeriabelen en partijbestuurders, die in de onderhandelingen met elkaar hun beginselen zeker niet verrieden - het waren in deze tijd allerminst cynici of opportunisten - maar die wel bereid waren ten bate van de regeerbaarheid van het land te verklaren dat deze beginselen weinig directe betekenis hadden voor de actuele problemen waarvoor men stond. Zodoende schiep men een niveau van overleg dat als het ware buiten de reikwijdte van de principes werd geplaatst. Dit was een even noodzakelijke als zonderlinge procedure. En al had zij tot resultaat dat de democratie betrekkelijk goed functioneerde, zij ondermijnde deze tegelijkertijd op twee manieren. Daar was in de eerste plaats het feit dat dit hele bestel afhankelijk was van de passiviteit der onderdanen. Zouden de katholieke, protestantse of socialistische massa's hun leiders gehouden hebben aan de politieke consequenties van hun leer en aan de principes waarop de zuilvorming was gebaseerd, dan zouden dezen nooit zo'n ruimte hebben gekregen voor de politiek van compromis en samenwerking die zij in feite volgden. Daar was in de tweede plaats het feit dat in beginsel slechts weinigen onder de politici die het land regeerden, voorstanders waren van de parlementaire democratie in de vorm welke zij toen had. Op de liberalen na hebben alle grote partijen in Nederland en België de parlementaire democratie ernstig ter discussie gesteld. Geen van hen had de overtuiging dat de staatsvorm goed was. Vooral in de jaren 1930 was de ‘crisis der democratie’ in beide landen een populair thema voor discussiegroepen en rapporten en werden alle mogelijke plannen voor reorganisatie in corporatistische zin door de wetenschappelijke bureaus van de partijen uitgewerkt. Noch in België noch in Nederland had het fascisme meer dan snel voorbijgaand succes bij de massa van de bevolking; in beide landen echter werd in deze jaren zowel door de confessionele als de socialistische partijen met grote plechtigheid gedacht over een hervorming van de staatsinstellingen die in allerlei opzichten verwant | |
[pagina 53]
| |
was aan de ordeningsprincipes van de autoritair geregeerde landen. |
|