De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
2. Nederland van 1914 tot 1918De publieke opinie in Nederland heeft de Eerste Wereldoorlog niet als een ideologisch conflict beschouwd, waarin het voor elk verantwoordelijk mens plicht zou zijn partij te kiezen. Hij werd volgens de Nederlanders gestreden om harde belangen en om macht en kwam voort uit de heerszucht van de grote mogendheden. Er was geen reden, meende men, om aan een van de partijen meer vertrouwen te schenken dan aan de andere. Toen de Verenigde Staten zich in 1917 in de oorlog mengden, verbaasde het eigenlijk niemand dat zij, die de rechten van de neutrale mogendheden met grote nadruk verdedigd hadden, deze nu even koel terzijde schoven als, vond men in Nederland, zowel de Entente als de Centralen sinds 1914 hadden gedaan. De neutraliteit die de Nederlandse regering trachtte te handhavenGa naar eind51., was een weigering om een standpunt te bepalen in conflicten waaraan de Nederlanders geen deel wilden hebben en waarbij zij zich niet betrokken voelden. ‘Ons zelfgevoel’ schreef een uitstekende commentator, ‘zeide ons, dat wij te goed waren, andermans eerzucht te mesten met ons bloed’Ga naar eind52.. Noch de Duitse noch de geallieerde oorlogspropaganda heeft op het Nederlandse publiek veel invloed gehad. Dit betekende overigens niet dat men zich in het algemeen moreel boven de grote mogendheden verheven voelde, al was ethische zelfgenoegzaamheid de Nederlanders ook in deze jaren bepaald niet vreemd. De hoofdtoon was het echter niet. Zozeer was men er zich van bewust in feite totaal van de politiek der oorlogvoerenden afhankelijk te zijn, dat zulke zedelijke zelfverheffing blijkbaar niet voor de hand lag. Natuurlijk wist men dat de uitslag van de strijd ook het lot van Nederland zou beïnvloeden en men vermoedde in vrij ruime kring terecht dat een vrede bepaald door de geallieerden voor de Nederlandse onafhankelijkheid minder gevaren meebracht dan een Duitse overwinning, maar zeker was men daar zo kort na de Boerenoorlog niet van. Waarschijnlijk zou een compromisvrede zonder overwinnaar of verliezer voor het Nederlandse publiek nog het meest aanvaardbaar zijn geweest. Het is zeker waar dat Wilsons verklaringen van april 1917 over de wereld die ‘safe for democracy’ moest worden gemaakt en over de ‘rights and liberties of small nations’ in Nederlandse oren goed klonken, maar dat deze fraaie doeleinden slechts konden worden bereikt door de totale nederlaag van Duitsland was een aanmerkelijk minder aantrekkelijke en vanzelfsprekende stellingGa naar eind53.. Nederland was in augustus 1914 tegen een Duitse aanval niet beter uitgerust dan België; het leger was ongeveer van gelijke omvang. Het paste echter in de Duitse strategie om de neutraliteit van Nederland te ontzien, een neutraliteit die door het Britse kabinet veel gunstiger voor de vijand dan voor de Entente werd geachtGa naar eind54.. In september 1914 kregen de Neder- | |
[pagina 30]
| |
landers van de Engelsen te horen, dat zij bij een overwinning van de Entente voor hun neutraliteit zouden boeten en dat Zeeuws-Vlaanderen als schadeloosstelling naar België zou gaanGa naar eind55.. De Nederlandse regering liet zich hierdoor niet beïnvloeden. Zij hield vast aan een politiek van strikte neutraliteit. In het algemeen was zij ervan overtuigd dat alleen al wegens de koloniale belangen aansluiting bij de Entente de voorkeur boven een keuze voor de Centralen verdiende; aan de andere kant twijfelde niemand er een ogenblik aan dat om een heel complex van redenen - politieke, materiële en zedelijke - neutraliteit onvergelijkelijk veel beter was dan welke alliantie ookGa naar eind56.. In het begin van oktober 1914 had in de ministerraad een discussie plaats die de merkwaardige moeilijkheden van de Nederlandse positie goed illustreert. De toestand was gevaarlijk. De Duitsers begonnen Antwerpen te belegeren en nu de oorlog tot vlak aan de Nederlandse grenzen was genaderd, was er kans dat de neutraliteit door een der partijen geschonden werd. Indien de neutraliteit strikt gehandhaafd moest worden, dienden de Nederlanders ook tegen soldaten van de Entente op te treden, in het geval dezen bijvoorbeeld Duitse troepen of manschappen, die over de grens vluchtten, zouden vervolgen op Nederlands gebied. Het was dus van het toeval afhankelijk in welk kamp Nederland terecht kon komen. Enkele ministers zochten naar middelen om deze toevalsfactor te beperken en wilden op de een of andere manier aan Duitsland duidelijk maken dat Nederland, indien het bij de oorlog betrokken werd, in elk geval aan de zijde van de geallieerden zou strijden ongeacht de reden waarom en de wijze waarop het in de oorlog werd gewikkeld. Het zou politiek onzinnig zijn om de mogelijkheid open te laten dat Nederland Duitsland moest helpen in een strijd die bij een Duitse overwinning tot de annexatie van België kon leiden - waarmee ook aan de feitelijke zelfstandigheid van Nederland, dan in oost en zuid door Duitsland omklemd, een einde zou worden gemaakt. Het Nederlandse eigenbelang eiste volgens deze ministers dat de ‘idealistische’ neutraliteitspolitiek verlaten zou worden. De meerderheid van het kabinet was echter van andere mening. De voorzitter - Cort van der Linden - legde de klemtoon op de morele waarde van de strikte neutraliteit. ‘Terwijl allen’, zei hij, ‘die aan den krijg deelnemen, noodlottig hun bewustzijn beperkt zien in ene enkele richting en worden meegesleept door haat en hartstocht, kunnen de neutralen hunne morele en intellectuele kracht in tact houden’ ten bate van heel Europa. Maar dat was bepaald niet het voornaamste motief. Wat ten slotte bij de meerderheid de doorslag gaf, was de praktische overweging dat een Nederlandse verklaring, die de Duitsers toonde dat Nederland zijn neutraliteit wel handhaafde maar in pro-Engelse zin omboog, een Duitse aanval tot gevolg kon hebben waartegen men niet bestand wasGa naar eind57.. Zonder dat de ministers er toen overigens het minste vermoeden van hadden, was de zaak nog veel inge- | |
[pagina 31]
| |
wikkelder dan zij dachten. De opperbevelhebber van leger en vloot, C.J. Snijders, ontwikkelde over deze materie namelijk gedachten die in volstrekte tegenspraak waren met die van zowel de meerderheid als de minderheid van het kabinet. In februari 1915 vroeg hij de regering wie zij als mogelijke vijand beschouwde, zodat hij behoorlijke maatregelen kon nemen. De regering antwoordde dat zij zich tegen elke opzettelijke schending van de neutraliteit zou verzetten, van welke partij ook. En zo volstrekt was deze neutraliteit, zo absoluut de Nederlandse handelingsvrijheid dat de regering zelfs niet kon garanderen zich in geval van oorlog te verbinden met de vijand van de partij door wie men werd aangevallen en tegen wie men streedGa naar eind58.. Snijders was niet tevreden. In maart 1916 moest Cort van der Linden tegenover hem het regeringsstandpunt herhalen. Hij voegde eraan toe dat de regering niet de fout zou maken, die België te gronde had gericht en niet bij een schending van de neutraliteit dadelijk met de tegenpartij mee zou gaanGa naar eind59.. In januari 1917 stelde Snijders het probleem nog scherper en vroeg hij wat de regering doen wilde wanneer de Nederlandse grenzen door beide partijen ongeveer tegelijkertijd werden geschondenGa naar eind60.. Opnieuw handhaafde het kabinet zijn mening dat het principe eenvoudig bleef: men zou tegen elke aanvaller optreden en desnoods tegen twee tegelijk, al zou het van de omstandigheden afhangen hoe men precies ging handelenGa naar eind61.. In het verband van deze discussie gaf de minister van Oorlog nog eens de bezwaren weer die het kabinet had tegen de Belgische politiek van augustus 1914. Het feit dat de Belgen hun neutraliteit in feite hadden opgegeven zodra zij door de Duitsers werden overrompeld, verzwakte naar zijn mening de Belgische positieGa naar eind62.. Het is bepaald niet onbegrijpelijk dat Snijders door zoveel academische theorie steeds wreveliger werd. Maar hoe paradoxaal zijn eigen houding was, bleek in april 1918. De Duits-Nederlandse verhouding was toen zeer gespannen en in Den Haag hield men ernstig met een Duitse aanval rekening. Bij die gelegenheid zei Snijders met zoveel woorden dat verzet tegen een dergelijke aanval zinloos zou zijn. Al was het leger in de loop van de jaren meer dan verdubbeld, nog altijd was het onmogelijk om de Duitse troepen voor langere tijd te weerstaan. Dat lag anders met betrekking tot de Entente. Nederland diende uit puur eigenbelang zo'n keuze te doen dat men enige kans zou hebben op een overwinning; daarom diende het zich, als het onverhoopt in de oorlog betrokken werd, bij Duitsland aan te sluitenGa naar eind63.. De minister van Oorlog en het hele kabinet reageerden met de grootste ontsteltenisGa naar eind64.. Snijders' defaitisme en zijn duidelijke politieke optie waren totaal in strijd met de aard van de Nederlandse neutraliteitspolitiek; daar kwam bij dat de minister van Oorlog zelf in 1918 veel optimistischer was over de mogelijkheid om een Duitse aanval te pareren en niet bereid de vele door Snijders aan de defensie bestede miljoenen als verspild te be- | |
[pagina 32]
| |
schouwen. Maar toen de Koningin gevraagd werd om Snijders te ontslaan, weigerde zij. Zij was om allerlei redenen zeer ontstemd over het kabinet, dat naar haar mening de levensmiddelenvoorziening voor de bevolking slecht had verzorgdGa naar eind65.. Bovendien voelde zij zich in haar dynastieke trots diep beledigd door het besluit van de Verenigde Staten en de geallieerden om de in hun havens aanwezige Nederlandse koopvaardijvloot in beslag te nemen (20 maart 1918) - een besluit waartegen het kabinet niets ondernamGa naar eind66.. In elk geval zag zij liever het hele kabinet heengaan dan de opperbevelhebber. Toch heeft de regering besloten aan te blijven, aangezien er in juli 1918 verkiezingen zouden plaatsvinden en het in oorlogsomstandigheden onverantwoord was het land aan een politieke crisis bloot te stellen. Constitutioneel was de situatie natuurlijk monsterlijk. Eigenlijk had de regering op het eerste moment dat de opperbevelhebber liet blijken een afwijkend inzicht te hebben in het karakter van de Nederlandse neutraliteit, dus al in het begin van 1915, moeten ingrijpen. Zij heeft dat niet gedaan. Dit is ook wel begrijpelijk. Snijders was ongetwijfeld een bekwaam militair die moeilijk vervangbaar was. Het waren ten slotte de eisen van de praktijk die voor het kabinet de doorslag gaven. Dit was ook in meer algemene zin het geval. De Nederlandse politici hebben zich steeds aan de eisen van de belligerenten trachten aan te passen; zij hebben geprobeerd beide partijen in gelijke mate te doen profiteren van de voordelen die de Nederlandse neutraliteit meebracht. Maar om dat te bereiken hebben zij vergaande concessies gedaan. Terecht natuurlijk. In feite echter hebben zij zodoende ondanks hun principiële verklaringen de neutraliteit niet tegen de oorlogvoerenden verdedigd. Al in het begin van de oorlog hebben zij toegelaten dat de neutrale rechten door de Entente zeer sterk werden beknot. De kwestie was, dat Nederland voor zijn voedsel en grondstoffen even afhankelijk van het buitenland was als België en met alle middelen moest trachten de overzeese handel in stand te houden. Uiteraard was de Entente niet bereid neutrale schepen vrij te laten varen; zij eiste van de Nederlandse regering een garantie, dat tot contrabande verklaarde goederen, die in neutrale schepen werden vervoerd, niet naar Duitsland zouden worden verhandeld. Deze meende het kabinet te moeten weigeren omdat het een niet-neutrale daad zou zijn. Toen greep het bedrijfsleven in, na intens overleg met de Britse handelsattachéGa naar eind67.. In november werd door de voornaamste Nederlandse reders, kooplieden en bankiers een naamloze vennootschap gesticht, de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij, die zo was ingericht dat zij deze garantie wel kon verschaffenGa naar eind68.. Zij stond onder leiding van de president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, C.J.K. van Aalst (1866-1939). Het is opmerkelijk dat de not, die zich tot een staat in de staat ontwikkelde en ook voor de voedselvoorziening van Nederland en België veel werk deed, door de leider | |
[pagina 33]
| |
van een bankinstelling werd bestuurd precies zoals het Belgische Comité National waar de directeur van de Société Générale de scepter zwaaide. Dit wordt nog extra merkwaardig als men bedenkt dat beide ondernemingen in de jaren 1820 ten tijde van het Verenigd Koninkrijk door Willem i waren opgericht. De not is erin geslaagd het handelsverkeer op gang te houden. Zij ging echter al in april 1915 verder dan in rechte geoorloofd was. Toen Engeland in het begin van maart 1915 besloot de economische oorlog tegen Duitsland te verhevigen, vroeg zij de not om met betrekking tot alle goederen die in Nederlandse havens werden ingevoerd, contrabande of geen contrabande, te garanderen dat zij niet naar de Centralen zouden worden doorverkocht. De not was hiertoe bereidGa naar eind69.. Dit was onjuist. In de eerste plaats was de Engelse eis juridisch moeilijk te verdedigen en zou het met het oog op de zuivere verhoudingen beter zijn geweest als de not tenminste enig protest had laten horen; bovendien nam de not hiermee een veel te grote verantwoordelijkheid op zich. Zij groeide tot in het begin van 1917, toen haar invloed begon te tanen, tot een uitermate machtig instituut, waarvan de hele buitenlandse handel van Nederland afhankelijk werd - met zijn personeel van een duizendtal mensen vele malen groter dan het departement van Buitenlandse Zaken waar in 1914 slechts 45 ambtenaren werkten. Zij kon echter ondanks de steun die de regering haar gaf, onmogelijk verhinderen dat er een op grote schaal en vaak voortreffelijk georganiseerde smokkelhandel over de Nederlandse oostgrens ontstond. Aan de ene kant trad de not dus op als een instrument van de Entente; aan de andere kant maakte zij én door haar succes én door haar onmacht een illegale invoer in Duitsland mogelijk die enorme proporties aannam. De regering heeft dit aangezien zonder er veel aan te kunnen doen. Zij had op grond van haar eigen interpretatie van neutraliteit haar verantwoordelijkheid uit handen gegeven. Toch was het buitenlandse beleid van Nederland niet slecht. Het was soepel en nuchter, een voorzichtige en verstandige belangenpolitiek die overigens wel vreemd afstak bij het hooggespannen messianisme dat vóór 1914 de visie van sommige Nederlanders op de eigen positie in de wereld karakteriseerdeGa naar eind70.. Ook de binnenlandse politiek van deze regering was rustig en beheerst. Het kabinet, dat tot in de herfst van 1918 aan het bewind bleef, was niet aan een partijprogramma gebonden maar het behoorde tot het links-liberale type. De voornaamste taak die het in 1913 op zich had genomen, was de totstandbrenging van het algemene kiesrecht, waarvoor een grondwetsherziening nodig was. Bovendien wilde het enkele sociale maatregelen ontwerpen; de belangrijkste was het ouderdomspensioen. Hoe wezenlijk deze hervormingen ook waren, ze werden zeker niet beschouwd als middelen om de hele maatschappij te reconstrueren. Het | |
[pagina 34]
| |
kabinet wilde de staatsinstellingen aanpassen aan maatschappelijke ontwikkelingen die al hadden plaatsgevonden; het onderschikte zijn politiek niet aan een stelsel. Ook zijn houding tegenover de oorlogscrisis werd door dit standpunt bepaald. Talloze problemen hebben het tot ingrijpen in het maatschappelijke leven gedwongen en het was vooruitstrevend genoeg om dit zonder reserve te doen. Het was echter tegelijk zo liberaal van aard dat het geen poging heeft ondernomen om op deze wijze aan de maatschappij een nieuwe leiding en een nieuwe gedaante te geven. De regering trad op waar onrecht hersteld, ellende voorkomen, een gevaar bedwongen moest worden en trok zich terug als zij meende de toestand te hebben gezuiverd. Maar de omstandigheden verplichtten haar tot steeds grotere activiteit met het resultaat dat Nederland op het einde van de oorlog een vele malen groter aantal ambtenaren en regeringsbureaus kende dan in 1914. De crisiswetgeving kwam al in augustus 1914 op gang maar bleef in de eerste jaren zeer beperktGa naar eind71.. Er was ook nog geen aanleiding voor haastiger optreden. De werkloosheid was nog gering; levensmiddelen waren er voldoende, al moest de regering snel ingrijpen om te verhinderen dat zij in grote hoeveelheden tegen hoge prijzen naar Duitsland werden verkocht. In 1914, 1915 en 1916 maakten de Nederlandse industrie, landbouw en scheepvaart grote winsten. Zoals al vaker in zijn geschiedenis vond het land economisch baat bij zijn neutraliteit. Niet alleen de grote bedrijven en de boeren, ook alle mogelijke particulieren - van winkeliers tot soldaten gelegerd aan de oostgrens -, die zich met de uiteraard zeer profijtelijke smokkelhandel bezighielden, leefden in welvaart. Het nationale inkomen groeide van 2346 miljoen in 1914 tot 3202 in 1917, hetgeen, al nam de koopkracht van de gulden af, ook een reële vergroting betekendeGa naar eind72.. De regering heeft niet geprobeerd de dank zij de buitengewone omstandigheden gemaakte winsten voor een belangrijk deel te gebruiken voor haar sterk toenemende uitgaven. In een van de weinige spannende parlementaire discussies uit deze tijd (december 1914) weigerde zij de heffing-ineens op het kapitaal van particulieren en ondernemingen in te voeren, die door de vrijzinnig- en sociaal-democraten in het Parlement en in een groots opgezette agitatie ook daarbuiten werd geëist en bleef zij bij het ten slotte aanvaarde voorstel tot het uitschrijven van een leningGa naar eind73.. Deze slaagde triomfantelijk. De regering heeft aan deze politiek vastgehouden en is haar buitengewone uitgaven uit leningen blijven financieren; voor de rente en aflossing ervan werd dekking gezocht in tijdelijke verhogingen van zowel directe als indirecte belastingen. Zodoende verdubbelde de omvang van de staatsschuld in de periode van 1914 tot 1919; de belastingopbrengst nam nog sterker toeGa naar eind74.. In 1917 en 1918 werd de toestand ernstiger. De economische stagnatie werd zodanig en levensmiddelen werden zo schaars dat de regering tot de | |
[pagina 35]
| |
distributie en rantsoenering van een steeds groter aantal artikelen moest overgaan. Tegelijkertijd verminderde de koopkracht van de bevolking door de snel toenemende werkloosheid in industrie en handel en door de hoge kosten van levensonderhoud waarbij de loonstijgingen achterbleven. Dit bracht de regering ertoe om voor de goederen die zij verdeelde, vaak lagere prijzen te vragen dan zij zelf bij inkoop had betaald. Haar politiek kreeg daardoor een nieuwe inhoud, zonder dat zij dit zelf als een principiële wending beschouwde. Maar in feite werd de staat in deze periode van schaarste er verantwoordelijk voor gesteld, dat ieder individu onmisbare levensbenodigdheden kopen kon. In de praktijk bleef het overigens voor de welgestelden mogelijk om hun rantsoenen op de zwarte markt tegen woekerprijzen aan te vullen. De nood dwong de regering ook om in de landbouw in te grijpen. Zij verplichtte de boeren tot de teelt van bepaalde voor de voedselvoorziening noodzakelijke gewassen en nam bezit van vrijwel de hele oogst. Toen de boeren met het oog op de enorme prijzen die zij op de exportmarkt kregen voor vlees, boter en kaas, de landbouw al te zeer verwaarloosden, beval zij hun de veestapel te verminderen en het land voor bebouwing met graan en aardappelen te gebruiken. Toch werd de situatie steeds moeilijker. Tegen het einde van de oorlog waren de arbeiders er erbarmelijk aan toe, slecht gekleed, ondervoed, ellendig gehuisvest en, al was de meerderheid niet revolutionair gezind, zonder twijfel vol wrok over de nog steeds ostentatieve weelde waarin sommige individuen die grote oorlogswinsten hadden gemaakt, zich baadden en over de Nederlandse bourgeoisie in het algemeen - de reders, de bankiers, de kooplieden - die zich in de eerste oorlogsjaren hadden weten te verrijken en in de laatste ervoor hadden gezorgd niet te veel te verliezen. ‘De bourgeoisie van geen ander land’, schreef de beroemde revolutionaire dichteres en historica Henriëtte Roland Holst, ‘heeft met zulk schaamteloos cynisme op alle manieren - ook de laagste en schandelijkste - uit de oorlogskatastrofe munt geslagen’Ga naar eind75.. Dit is weliswaar een willekeurige stelling, omdat zij niet bewijsbaar is; het is bovendien waarschijnlijk een onjuiste bewering, omdat in elk geval de jaren 1917 en 1918 voor alle categorieën van de Nederlandse bevolking moeilijk waren: ook de dividenden en tantièmes daaldenGa naar eind76.. Maar zij geeft wel duidelijk aan dat de kloof tussen arm en rijk in deze periode wijder werd. De periode scheen een triomf voor de bourgeoisie te zijn. En in zekere zin was zij dat ook. Het feit op zichzelf dat de not - een maatschappij van bankiers en reders - zoveel gezag wist te verwerven en zelfstandig overleg pleegde met vreemde legaties over het door Nederland te voeren beleid, is een aanwijzing daarvoor. In Nederland bleek evenals in België, dat de burgerlijke elite de maatschappij beheerste; haar invloed toonde zich in alle duidelijkheid, toen de politieke partijstrijd werd stopgezet en toen zich bovendien in het staatsapparaat | |
[pagina 36]
| |
lacunes voordeden die alleen zij kon opvullen. In augustus 1914 besloten de partijen om de politieke strijd op te schorten tot betere tijden zouden aanbreken. Troelstra verklaarde op 3 augustus in de Tweede Kamer dat de sdap principieel aan de zijde van de regering stond en dat de nationale gedachte de nationale geschillen overheerste. Hij stemde in met de mobilisatie en de defensieuitgaven. Dit is de politiek van de sdap gedurende de hele oorlog gebleven, al kwam er binnen de partij vrij krachtige oppositie tegen op en bracht Troelstra zelf bepaalde nuances in het principe aan. Voor hem was de kern van de zaak eenvoudig dat Nederland zijn proletariaat niet aan de zinloze imperialistische moordpartij mocht offeren. Hij ging daarin soms zo ver dat hij in feite zijn oorspronkelijke standpunt scheen te verlaten. Zo meende hij in april 1918 dat Nederland een Duitse grensschending - men vreesde toen een Duitse aanval - passief moest toelaten en ten koste van alles moest zorgen niet in de oorlog te worden verwikkeldGa naar eind77.. Daarmee keerde hij zich dus niet tegen de neutraliteit, maar wel tegen de gewapende neutraliteitspolitiek van de regering. Hij kwam op deze manier wat dichter te staan bij die elementen in de partij, die in 1914 geen steun aan de nationale verdediging hadden willen geven en op afwijzing van de militaire kredieten en soms zelfs op massale dienstweigering aandrongenGa naar eind78. - al aanvaardde hij deze consequenties nog niet. Weer anderen, vooral geïnspireerd door de houding van de Belgische socialistische partij, wilden dat Nederland zich, indien het zijn neutraliteit moest opgeven, tegen het autocratische Duitsland bij de democratische Entente zou aansluiten en verwierpen zodoende de interpretatie van de oorlog als een strijd tussen imperialisten, allen in gelijke mate vijandig aan het proletariaat - een interpretatie waaraan Troelstra vasthieldGa naar eind79.. Maar al werden in de sdap zeer verschillende standpunten verdedigd en heftige discussies gevoerd, in de praktijk heeft de partij de defensiepolitiek van de regering trouw gesteund en dit was ten slotte een politiek van nationaal eigenbelang. Ideologisch leek Troelstra's argumentatie wellicht zuiverder dan die van de ‘chauvinistische’ socialisten uit de oorlogvoerende landen; die schijnbare zuiverheid echter dankte zij niet aan een fundamenteel verschillende houding tegenover het oorlogsprobleem maar aan het toevallige feit dat Nederland neutraal bleefGa naar eind80.. Voor de andere partijen lag het probleem uiteraard veel gemakkelijker; er is dan ook over de defensie- en de buitenlandse politiek geen discussie van betekenis gevoerd. Met betrekking tot problemen van binnenlandse politiek was de toestand wezenlijk anders. In de herfst van 1915 bracht de premier Cort van der Linden de grondwetsherziening ter sprake. Al spoedig bleek dat het Parlement vrijwel unaniem zou instemmen met zowel de directe invoering van het algemeen mannenkiesrecht als de financiële gelijkstelling van de openbare en bijzondere lagere scholen. Er was eigenlijk | |
[pagina 37]
| |
niemand meer die de vooroorlogse discussie over deze zaken wilde voortzetten. In december 1917 werd de grondwetsherziening afgekondigd. De formele democratisering van de staat was bijna voltooid - het vrouwenkiesrecht werd in 1920 ingevoerd en na enige tijd werden ook aan de bijzondere middelbare scholen dezelfde financiële middelen ter beschikking gesteld als aan de openbare. In juli 1918 trad de nieuwe democratie in werking bij de eerste verkiezingen volgens het algemene mannenkiesrecht met evenredige vertegenwoordiging. Het is begrijpelijk dat de verkiezingscampagne in de zorgelijke tijden die men beleefde vrij mat was. De confessionele partijen zagen geen reden om hun traditionele programma's te herzien; zij rekenden er terecht op dat het algemene kiesrecht voor hen voorlopig geen ongunstig effect zou hebben. De methode van hun verkiezingspolitiek veranderde echter wel. Vóór 1917 bestond in Nederland geen evenredige vertegenwoordiging; de min of meer aan elkaar verwante partijen werden daardoor gedwongen om zeer nauw samen te werken en elkaars kandidaten te steunen als zij in de kiesdistricten de meerderheid voor zich of hun geestverwanten wilden verwerven. Dank zij het evenredige kiesrecht was dit overbodig geworden en trokken de partijen in volle zelfstandigheid op. Het grote nadeel daarvan was natuurlijk dat nu ook de gelegenheid verviel om al voor de verkiezingen de mogelijkheid van samenwerking in een kabinet te bespreken. Tegelijkertijd leidde de evenredige vertegenwoordiging onvermijdelijk tot een belangrijke groei van het aantal in de Kamer vertegenwoordigde partijen - in 1918 waren er dat niet minder dan zeventien, waarvan acht niet meer dan één zetel hadden. Het moeizame timmerwerk nodig voor het samenstellen van een kabinet, dat zich staande moest kunnen houden in een sterk verdeeld Parlement, waar geen partij de meerderheid bezat, begon in 1918 pas na de verkiezingen. Het moest toen door de confessionelen worden verricht. Zowel de katholieken als de antirevolutionairen hadden zoveel van het algemeen kiesrecht geprofiteerd dat zij met de chu die wat verloren had, een blok van vijftig zetels bezetten in een Kamer van honderd. Voor de liberalen was de uitslag van de verkiezingen rampzalig. De drie partijen waarin ze waren opgesplitst hadden bij de verkiezingen van 1913 veertig zetels gekregen; in 1918 hielden zij er slechts vijftien over. De sdap maakte wel belangrijke winst maar toch minder dan zij had gehoopt. In de eerste ronde van de verkiezingen van 1913 had zij achttien zetels verworven maar drie daarvan waren bij herstemmingen verloren gegaan. In 1918 kreeg zij er tweeëntwintig. Al was het natuurlijk van groot belang dat zij zoveel krachtiger bleek dan de liberalen, een echte politieke verschuiving naar links had noch het algemene kiesrecht noch de oorlogsellende tot stand gebracht. Voor het eerst kwam ook de communistische partij in de kamer met Wijnkoop en Van Ravesteyn die hun in 1909 opge- | |
[pagina 38]
| |
richte sdp in november 1918 gingen omdopen tot Communistische Partij Holland (cph). Zij hadden in de oorlog propaganda gemaakt voor extreem staatsingrijpen in de levensmiddelenvoorziening en voor totale demobilisatie; het succes van de bolsjewistische revolutie in Rusland vormde voor hen natuurlijk de bevestiging van hun theoretische gelijkGa naar eind81.. In elk geval waren ze de afgelopen jaren opgetreden met veel energie, een flinke dosis demagogie en een hysterische, in de grofste scheldwoorden gespecialiseerde welsprekendheid - bewust nagebootst naar de stijl van de radicale pamfletten uit de jaren 1780 en 1790 - en zagen zij hun ijver en doctrinaire zuiverheid nu beloond met het lidmaatschap van een door de confessionelen beheerste Kamer. Zij pretendeerden het wereldgebeuren dank zij hun wetenschappelijke methode tot in zijn diepste gronden te kunnen verstaan en er dank zij hun internationalisme persoonlijk deel aan te hebben. Zij moeten zich wel vreemd hebben gevoeld in de Nederlandse politiek, waar zelfs de dramatiek van de oorlog in zijn laatste fase de hoofdpersonen niet dwong tot een snelle beslissing over de nieuwe regering die moest worden gevormd. Het duurde tot september 1918 voor zij er na ingewikkeld overleg binnen een zeer klein groepje politieke leiders en verwarrende interventies van de KoninginGa naar eind82. eindelijk was: een door de katholieke Limburgse edelman Ruys de Beerenbrouck voorgezeten kabinet van confessionelen. Het nieuwe kabinet kreeg in november 1918 te maken met een merkwaardig incident. Het hele jaar was onrustig geweest. In nauwe samenwerking hadden de orthodoxe marxisten van de sdp en de revolutionaire anarchisten die teruggingen op de stellingen van Domela Nieuwenhuis uit de jaren 1880, de economische moeilijkheden gebruikt voor het uitlokken van een groot aantal wilde stakingen en demonstraties. De sdap werd in de onaangename positie geplaatst deze beweging te moeten tegenwerken en te moeten verhinderen dat pogingen om een algemene staking te organiseren succes hadden. Haar leiders meenden dat revolutionair optreden tegen een regering, die slechts voor de distributie van te weinig goederen maar niet voor de nood zelf aansprakelijk kon worden gesteld, zinloos en schadelijk was. Dat er in deze politiek iets onbevredigends lag, ontkenden ook de reformistische leden van het partijbestuur allerminstGa naar eind83.. Er was niets meer over van de nationale saamhorigheid die in 1914 was getoond. De tegenstelling tussen arm en rijk was groter geworden. Het was bitter voor de socialistische leiders om zich in zulke omstandigheden tot een voorzichtige politiek te verplichten. De verkiezingsuitslag van juli 1918 maakte hun positie niet gemakkelijker. De verschillende revolutionaire partijtjes hadden ten slotte bijna 50 000 stemmen gehaald en al was dit slechts een zesde van het totale socialistische stemmental, het was onaangenaam dat zij speciaal in Amsterdam veel aanhang hadden gekregen. Er was enige | |
[pagina 39]
| |
reden om te verwachten dat zich in de arbeidersorganisatie een zekere neiging tot extremisme zou voortzetten, terwijl de algemene landspolitiek zich duidelijk in conservatieve richting ontwikkelde. Kort na het optreden van de nieuwe regering nam de onrust in het hele land verder toe. Op 25 oktober 1918 werden de gevaren ervan onderstreept doordat in een legerkamp op de Veluwe een oproer van soldaten uitbrak. Na onderzoek bleek echter dat dit niet door enig revolutionair programma veroorzaakt werd en ook geen politiek doel had. Het was een uiting van ontevredenheid over het feit dat de verloven waren ingetrokken en de voeding slecht was. Indien de relletjes iets aantoonden, dan was het dat de lange jaren van een ten slotte dadenloze mobilisatie de discipline in het leger hadden verzwakt. Op 5 november vroeg Troelstra naar aanleiding van deze zaak om het ontslag van Snijders, dat inderdaad een paar dagen later afkwam. Het was een onelegante beslissing. Snijders had tijdens de oorlog ontslagen dienen te worden wegens zijn politieke opvattingen; het was onbehoorlijk hem in de allerlaatste dagen van de oorlog te ontslaan wegens een betrekkelijk onbetekenend incident. Voor Troelstra echter was de gang van zaken een succes. Hij verkeerde gedurende deze dagen in een grote nerveuze spanning. Hij was een zeer emotioneel man die onverzoenlijke tegenstrijdigheden in zich verenigde, zowel een zeer kundige parlementariër als een romantische revolutionair, zowel een voorzichtige tacticus als een schitterende volksredenaar die zich aan de geestdrift van massavergaderingen bedronk. Zijn leven lang had hij zijn politiek en zijn waarderingen sterk op Duitsland georiënteerd. De revolutie in het Duitse leger, die kort na de Nederlandse rellen uitbrak, heeft hem er blijkbaar van overtuigd dat ook soldaten in Nederland rijp waren voor een omwenteling. Enkele socialistische leiders in het door de stagnatie in de scheepvaart zwaar getroffen Rotterdam bevestigden zijn mening dat de Duitse revolutie zich in Nederland zou voortzetten. Op 9 november verzocht de burgemeester van Rotterdam, Zimmerman, deze mannen om hem, als er revolutie zou komen, te helpen bij de handhaving van de orde. Zimmerman was een hautaine, resolute, diep in de klassieke literatuur geïnteresseerde pessimist die er met stoïcijnse kalmte voor wilde zorgen dat de ondergang van zijn beschaving tenminste ordelijk verlopen zouGa naar eind84.. Troelstra en zijn aanhangers concludeerden hier onmiddellijk uit dat de bourgeoisie gereedstond om de macht op te geven. In een redevoering te Rotterdam op 11 november kondigde Troelstra aan dat dit te gebeuren stond. Op 12 november hield hij een urenlange, briljante rede in de Tweede Kamer waarin hij dit herhaalde. De regering was goed op de hoogte van wat zich sinds 9 november in Rotterdam afspeelde. De katholieke vakbonden en andere katholieke organisaties bereidden een massaal appèl op de publieke opinie voor. Naar Am- | |
[pagina 40]
| |
sterdam, Rotterdam en Den Haag werden troepen gezonden. De Vrijwillige Landstorm werd opgeroepen. Op aanraden van een groepje zeer actieve protestantse politici werd ervoor gezorgd dat de Engelse regering op 12 november verklaarde geen voedselzendingen naar Nederland toe te staan als de monarchie werd afgeschaft. Het aantal regeringsgetrouwe en royalistische demonstraties, publikaties en vergaderingen nam geweldige proporties aan. Op 14 november erkende Troelstra in de Kamer dat hij geen revolutie voorzag. De week eindigde met steeds herhaalde en steeds massaler wordende manifestaties van aanhankelijkheid aan vaderland, koningshuis en regering. Van de zijde der socialistische arbeiders stond daar in het geheel niets tegenover, behalve enkele slecht georganiseerde en impopulaire activiteiten van de Amsterdamse communisten die alleen maar toonden dat dezen ondanks hun oorverdovende lawaai in feite niets te betekenen hadden. Troelstra zelf heeft geen enkele poging gedaan de arbeidersmassa tot daadwerkelijk optreden te bewegen. De revolutie die hij had verwacht, kwam eigenlijk neer op een vrijwillige abdicatie van wat hij de bourgeoisie noemde. Troelstra's vergissing had op de geschiedenis van het interbellum grote invloed. Het heeft jaren geduurd voor de sdap weer iets terugwon van het in november 1918 verspeelde prestige. Toch had de partij zelf geen schuld aan de ongelukkige affaire. Troelstra had in het partijbestuur en de kamerfractie eigenlijk slechts zeer weinigen bereid gevonden zijn avontuur te steunen. Juist de vakbonds- en partijbestuurders waren ervan overtuigd dat de Nederlandse arbeidersmassa geen revolutionaire aspiraties had en dat, ondanks Troelstra's verzekeringen, leger en politie in het algemeen regeringsgetrouw waren. Zij waren echter niet in staat Troelstra tot kalmte te brengen noch slaagden zij erin tegenwicht te bieden tegen de door hem gewekte indruk. Het resultaat was dat Troelstra's rol binnen en buiten de partij vrijwel was uitgespeeld en dat de partij zelf nog lang als onbetrouwbaar gold. Bovendien hadden Troelstra's dreigementen een reactie gewekt die de positie van de regering en de monarchie in hoge mate versterkte en de behoudende tendentie, waardoor de ontwikkeling van Nederland gedurende de oorlog gekenmerkt werd, bevestigde. De door Troelstra gewekte onrust had overigens ook tot gevolg dat de confessionele regering haar christen-democratische programma van sociale maatregelen betrekkelijk snel tot uitvoering kon brengen. In de ogen van de opgeschrikte volksmassa en de klassen die haar leiding gaven, betekende deze sociale politiek een garantie tegen herhaling van wat in die gespannen week een dreiging van revolutionair geweld geleken had. |
|