De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[Deel 2. 1914-1980]
| |
[pagina 8]
| |
riaut uit 1910, La Belgique moderne, blijkt herhaaldelijk diens diepe ontsteltenis over de successen van de Duitsers en hun snelle penetratie in het Belgische leven. Vooral de Vlaamse katholieken waren zeer onder de indruk van de ernst der Duitsers, van hun tucht en hun zedelijkheid. Maar ook in de kleine wereld van de intellectuelen was het Duitse prestige aanmerkelijk groter dan het Franse; de Belgische studenten, aan hun eigen universiteiten allen in het Frans opgevoed, gingen veel vaker enkele semesters studeren in Duitsland dan aan de SorbonneGa naar eind3.. Slechts één categorie van de bevolking was en bleef met grote nadruk pro-Frans: het officierenkorps dat trots was op de Franse taal van zijn milieu en de Franse vorm van eigen manieren - in een leger overigens waarvan het grootste deel, bestaande uit Vlaamse boerenjongens, geen Frans kende en zo'n tien procent analfabeet was. Uit deze kringen kwamen de angstige en, zoals later bleek, zeer juiste waarschuwingen tegen de dreiging van een Duitse inval. Pas in 1912 besloot de leider van de katholieke regering, Charles de Broqueville, die in 1892 als antimilitarist in de Kamer was gekomen en in 1909 geen steun had gegeven aan het wetsvoorstel over de persoonlijke dienstplicht, dat een diepgaande militaire hervorming noodzakelijk was. De Duitse legeruitbreiding van 1912 en bepaalde in Brussel ontvangen informaties schijnen bij hem de doorslag te hebben gegevenGa naar eind4.. In 1913 werd een nieuwe defensiewet aangenomen die inderdaad een belangrijke wijziging van de tot dat ogenblik gevoerde politiek betekende. Relatief was het Belgische leger sinds 1839 steeds zwakker geworden. Volgens de militaire deskundigen was het in 1839 voortreffelijk geweest en had het ook in 1870 nog voldoende kwaliteit en omvang. Daarna echter was de betekenis ervan in een Europa, waar de algemene dienstplicht de kracht van de nationale defensie overal versterkte, snel achteruitgegaan. Een dieptepunt vormde de defensiewet van 1902, een systeem waarin de verdediging van het land vooral aan vrijwilligers werd toevertrouwd; het bleek echter totaal onmogelijk om een voldoende aantal vrijwilligers te werven. Toen de malaise in het leger zienderogen toenam, besloot het Parlement in 1909 na een discussie die zich een jaar lang voortsleepte, eindelijk de dienstplicht van één zoon per gezin in te voeren. De zo verkregen vergroting van het jaarlijkse contingent dienstplichtigen (13 300 in 1902, 19 000 in 1909) werd gecompenseerd en ontkracht door een verkorting van de diensttijd tot vijftien maanden. In 1913 werd het jaarlijkse contingent tot 33 000 verhoogd, doordat de clausule dat per gezin slechts één zoon dienen moest, werd opgeheven. De bedoeling was dat de totale sterkte van het leger zo spoedig mogelijk van de geprojecteerde 180 000 man van 1902 en 1909 op 340 000 man zou worden gebracht. In 1914 was dit getal echter nog lang niet bereikt. Na de mobilisatie bleek het hele leger niet veel meer dan 200 000 man te tellen, waarvan ongeveer 120 000 in het | |
[pagina 9]
| |
veldleger. In vergelijking met 1839, toen het leger 100 000 man telde bij een bevolking die bijna de helft kleiner was, toen het goed geoefend en uitgerust werd en te maken had met veel beperktere legers in het buitenland, was de militaire kracht van België in 1914 aanmerkelijk zwakkerGa naar eind5.. Deze zwakheid werd nog vergroot door fundamentele onenigheid tussen De Broqueville en koning Albert over strategie en legerleiding. Dientengevolge was op het ogenblik dat de algemene mobilisatie werd afgekondigd, op geen enkel niveau van overleg een beslissing gevallen over de strategie die bij een Duitse inval moest worden gevolgd. Tot op het laatste moment heeft de Belgische regering aan de striktst mogelijke interpretatie van de neutraliteit vastgehouden. Dit ging zo ver dat de Ententemogendheden eigenlijk niet goed wisten wat voor houding België bij een eventuele Duitse inval zou aannemen. Juist omdat de regering weigerde zich te binden en slechts verzekerde het land zelfstandig tegen elke invaller te zullen verdedigen, leek het niet onmogelijk dat zij het, algemeen als zeer zwak beschouwde, Belgische leger zich zou doen beperken tot een gebaar en daarna onmiddellijk zou laten terugtrekken of laten capituleren. Het merkwaardige was dat de regering over zo'n mogelijkheid in feite inderdaad nog geen besluit had genomen. Men wilde zich eenvoudig niet verdiepen in de vraag wat er precies gebeuren moest, wanneer de garanties van 1839 waardeloos bleken en de Franse of Duitse legers Belgisch grondgebied zouden betreden. Pas op 31 juli 1914 kondigde de Belgische regering de algemene mobilisatie af. Zij deed dit om 7 uur 's avonds na drie uren van overleg in een door de Koning bijeengeroepen vergadering van de ministerraad, op grond van berichten over het uitroepen van de ‘Kriegsgefahrzustand’ in Duitsland, het transport van Franse legereenheden naar het oosten en, een doorslaggevend element, de afkondiging van de algemene mobilisatie in Nederland, die om halftwee in de middag had plaatsgevonden. De Belgische mobilisatie verliep ordelijk. Op 1 augustus vernamen de ministers dat de Duitsers op het punt stonden Luxemburg binnen te trekken. In de avond van 2 augustus, een zondag, bood de Duitse gezant aan de Belgische minister van Buitenlandse Zaken een ultimatum aan, waarin de Duitsers die beweerden een Franse opmars door Belgisch territoir te verwachten, zelf vrije doortocht eisten. Een uur later verwierp de ministerraad dit unaniem. Kort daarna kwam de zogenaamde Kroonraad bijeen, waaraan behalve de Koning en het kabinet ook de Ministers van Staat en enkele hoge officieren deelnamen. In deze vergadering schijnt de discussie heftig te zijn geweestGa naar eind6.. Pas hier werden de kardinale vragen ter sprake gebracht. De katholieke leider Woeste, die Minister van Staat was, wilde, naar het schijnt, wel protesteren tegen het ultimatum maar het niet afwijzen. Toen bleek dat de overgrote meerderheid van de vergadering absoluut weigerde | |
[pagina 10]
| |
het te aanvaarden, drong hij aan op een slechts symbolische verdediging. Toen hij ook in deze opvatting vrijwel alleen bleek te staan, begon een debat tussen twee generaals over de te volgen strategie. Tevens werd gevraagd welke positie men tegenover de Ententemogendheden zou innemen, maar de kwestie kwam niet aan behandeling toe. Het resultaat van de besprekingen was, dat het Duitse ultimatum werd afgewezen zonder dat er een overeenkomst over de militaire en internationaal-politieke consequenties tot stand was gebracht. In de vroege ochtend van 3 augustus werd de Belgische weigering aan de Duitse gezant meegedeeld. In de morgen van 4 augustus antwoordde deze dat de Duitse troepen op die zelfde dag België zouden binnenvallen. Even later sprak koning Albert het Parlement toe; zijn korte, zeer krachtige rede werd in diepe stilte aangehoord en in ontroerde eensgezindheid toegejuicht. Dat de Belgen hun grondgebied zouden verdedigen, was nu volkomen duidelijk, al gaven de Duitsers nog steeds de hoop niet op dat deze verdediging zich tot een demonstratie zou beperken. Maar de Belgische eensgezindheid was inderdaad volkomen. In de vergadering van de Kroonraad hadden de liberale vertegenwoordigers de scherpste houding tegenover de Duitse eisen aangenomen. In het Parlement juichten ook de socialisten de Koning op 4 augustus luide toe. Vandervelde, de voorzitter van Tweede Internationale, aanvaardde een benoeming tot Minister van Staat en nam daardoor namens zijn partij de morele verantwoordelijkheid voor de politiek van de katholieke regering op zich. Het is niet merkwaardig dat dit gebeurde; wel is het merkwaardig dat het geen discussie behoefde. Blijkbaar wilden de Belgische socialisten geen reserve bewaren tot de patriottische emoties die zich in deze eerste augustusdagen zo heftig openbaarden. De vaderlandslievende retoriek van de socialistische kranten onderscheidde zich in niets van die der liberale of katholieke pers. De Duitse aanval was intussen in de vroege ochtend van 4 augustus begonnen. In snel tempo trok het leger naar Luik, dat met zijn forten een obstakel was op de weg naar Frankrijk. De Belgen konden de val van Luik niet verhinderen; toch slaagden zij erin de stad één dag langer te houden dan de Duitse strategen hadden voorzien en de Maasforten nog enkele dagen meer, hetgeen concrete militaire betekenis had, maar vooral een psychologisch effect. De hoofdmacht van het Belgische leger concentreerde zich in de buurt van Leuven, zowel om Brussel te beschermen als om het contact met Antwerpen open te houden. Zij deed weinig en toen zij door een Duits leger van ongeveer 200 000 man werd aangevallen, trok zij zich op 20 augustus met ernstige verliezen en tegen de wil van de Franse legerleiding terug op de forten van Antwerpen. Op die zelfde dag marcheerden de Duitsers Brussel binnen. De debâcle kwam toch nog als een schok. De eerste veertien dagen van de oorlog werden in die streken en | |
[pagina 11]
| |
steden van België waar niet gevochten werd, gevierd met groot enthousiasme over de heldhaftige krijgsverrichtingen - de Belgische generale staf gaf zeer opgewekte communiqués uit - en met de vlaggen uit. De zeer kostbare Antwerpse forten, waarin zich het hele Belgische leger - er waren 90 000 man veldtroepen en 60 000 man aan garnizoentroepen over - verschanste, waren zowel ouderwets als onvoltooidGa naar eind7.. Maar de Duitsers die op weg waren naar Parijs, lieten Antwerpen voorlopig met rust en moesten zelfs enkele Belgische uitvallen toestaan. Pas op 27 september, na hun nederlaag aan de Marne, vielen zij de stad aan. Weerstand bleek al na enkele dagen vruchteloos en catastrofaal. Hulp uit Engeland kwam te laat en was te gering. Op 7 oktober trok de Koning het grootste deel van de troepen uit de vesting terug. In de volgende dagen verlieten ook de andere troepen, waaronder 2000 Britse mariniers, de stad; 30 000 man weken uit naar Nederland. Op 10 oktober capituleerde Antwerpen. Het oorlogsgeweld dat over België trok, was nodeloos wreed. In augustus reageerden de nerveuze Duitse soldaten in een sfeer van pathologisch wantrouwen met extreme represailles op elke onverwachte beweging van de burgerbevolking, op elk onverklaarbaar incident, op elke verdachtmaking. De Belgische militaire tegenstand was taaier, de burgerbevolking was vijandiger dan de Duitsers hadden verwacht. Al gedurende de eerste dagen vormde zich in het Duitse leger en in de onverantwoordelijke Duitse pers de zwarte legende van de Belgische francs-tireurs - herinnering aan de ervaringen in het Frankrijk van 1870 - die Duitse soldaten volgens nauwkeurige plannen aanvielen en gruwelijk martelden. In de Kölnische Volkszeitung verschenen van 6 augustus af artikelen over ‘het beest in België’, ‘uit het wilde België’, ‘Luikse gruwelen’, waarin de ongelooflijkste berichten over mateloze Belgische wreedheden te lezen stondenGa naar eind8.. De strafmaatregelen die de Duitse soldaten, verontrust door onverwachte schoten, namen waren uitermate streng. Zij fusilleerden zonder vorm van proces of nauwkeurig onderzoek talloze willekeurig gekozen of willekeurig beschuldigde burgers en staken talloze huizen in brand. In de provincie Luik vielen onder de burgerij ongeveer 1200 slachtoffers, in de provincie Luxemburg 842; in de provincie Namen steeg het aantal tot 2000; in de provincie Brabant - met Leuven waar van 25 tot 28 augustus de binnenstad en de oude bibliotheek in vlammen opgingen - stierven 839 mensen onder de Duitse kogels, in Henegouwen ongeveer 350. In deze provincies werden bijna 16 000 huizen en gebouwen verbrandGa naar eind9.. De terreur was wild en nodeloos, zij was niet systematisch in de zin dat zij zorgvuldig was overwogen en voorbereid en in dienst werd gesteld van een oorlogsdoelGa naar eind10.. Het is echter begrijpelijk dat zij in de geallieerde propaganda wel degelijk op deze manier werd afgeschilderd. Het is eveneens begrijpelijk dat zij een ware paniek veroorzaakte in Antwerpen, toen die stad in begin oktober | |
[pagina 12]
| |
werd aangevallen, al was de harde willekeur van het Duitse optreden toen al zeer gematigd. Minstens een half miljoen mensen, voor een deel vluchtelingen die er een voorlopig onderkomen gevonden hadden, verlieten overhaast de stad. Honderdduizenden zochten bescherming in NederlandGa naar eind11.. De resten van het Belgische leger werden door koning Albert naar posten achter de IJzer gebracht en hielden daar van 18 oktober af tegen een groot Duits offensief acht dagen lang onder zware verliezen stand; toen de Belgen de sluizen bij Nieuwpoort openden zodat de IJzervlakte vrijwel onbegaanbaar werd, gaven de Duitsers hun aanvallen voorlopig op. De wegen naar de havens aan het Nauw van Calais bleven afgesneden. Maar het Belgische leger was tot slechts 60 000 man geslonken. Het duurde jaren voor het weer tot ongeveer zijn sterkte van begin 1914 aangroeide - door het opkomen van nieuwe lichtingen in het kleine, niet door de Duitsers bezette gebied aan de IJzer, door de komst van vrijwilligers die uit de bezette delen van het land wisten te ontsnappen of van mensen die uit Antwerpen waren gevlucht naar een van de geallieerde landen en terugkeerden om dienst te nemen. Zodoende was in het begin van 1918 het leger 170 000 man sterkGa naar eind12.. Heel veel was dat niet. Het aantal vrijwilligers is in België niet bijzonder groot geweest. Zelfs in augustus 1914, toen jongemannen zich in de eerste opwinding vrijwillig meldden om de Duitse belediging te wreken, bleef het totale aantal beneden de 20 000, wat vrij klein is, gegeven het beschikbare potentieel; de meeste jongemannen waren door het eigenaardige militaire stelsel van voor 1913 immers buiten dienst gebleven. Het waren bovendien vrijwel allemaal mannen uit de steden; de boerenbevolking meldde zich nietGa naar eind13.. In de vier volgende jaren waren het in totaal naar schatting ongeveer 30 000 die zich waagden aan het riskante, maar niet onmogelijke avontuur om het bezette deel van België te verlaten - dat is minder dan één lichting volgens de wet van 1913Ga naar eind14.. België heeft aan de oorlog niet een hele generatie hoeven te offeren. Van oktober 1914 af was heel België, op het kleine stukje aan de IJzer na, door de Duitsers bezet. De Belgische regering was uitgeweken en vestigde zich in Le Havre. Koning Albert echter bleef met het leger op Belgisch grondgebied en weigerde pertinent dit te verlaten. Het bezette gebied werd door de Duitsers in twee zones verdeeld, dat van de zogenaamde étappe, dicht bij het front en onder militair regime (Oost-Vlaanderen, het westen van Henegouwen en het zuiden van Luxemburg) en de rest, ongeveer twee derde van het Belgische territoir, waar de Duitse Gouverneur-Generaal - van december 1914 tot zijn dood in april 1917 was dat de bejaarde Pruisische officier von Bissing - als overheid optrad. In beide delen was de regering strikt en streng. Zij was echter in het algemeen correct en het niveau | |
[pagina 13]
| |
van het Duitse ambtenarenapparaat was hoog. Van enig actief verzet tegen de bezetter is geen sprake geweest. De Belgische ambtenaren werkten door en tekenden, op aanraden van de Belgische regering, een verklaring dat zij hun uit het oorlogsrecht afgeleide verplichtingen loyaal zouden nakomen. Ook na de oorlog prezen de Belgische patriotten met grote nadruk de discipline en het geduld die de Belgen tijdens de oorlog getoond hadden. De situatie was feitelijk anders dan in de tijd van de Franse bezetting of van de Tweede Wereldoorlog en zij werd anders ondergaan. De betrekkingen met de bezettende macht waren zakelijker, koeler en werden niet door ideologische factoren beheerst. Wat de Duitsers ook voor plannen met België gehad mogen hebben, zij beschikten niet over een nieuwe levensbeschouwing die zij aan met wapenen verslagen volkeren wilden opdringen. De Duitse bezetting leidde in België niet tot partizanenstrijd; zij bracht stilstand. Wel werd in het kleinbedrijf en uiteraard in de landbouw doorgewerkt, maar de grotere industrieën staakten de produktie of verminderden haar aanzienlijk. De neiging om alle arbeid zoveel mogelijk te beperken was vrij algemeen. Een groot deel van de kranten hield op te verschijnen omdat de directies weigerden een publikatievergunning aan te vragen. Ondanks de dringende verzoeken van de bezetters waren de docenten aan de universiteiten niet bereid college te geven en examens af te nemen. Volgens hen was vrije wetenschap in een bezet en geïsoleerd land onmogelijk; bovendien vonden zij het in strijd met elementair fatsoen om onderwijs te verstrekken aan jonge mannen die slechts daarom gelegenheid tot studie hadden omdat zij zich aan hun vaderlandse plicht onttrokken en nalieten zich voor het Belgische leger te meldenGa naar eind15.. Ook het hele raderwerk van de politieke actie kwam stil te staan. In deze uitzonderlijke toestand manifesteerden zich de oude krachten, die het gemeenschapsleven schenen te beheersen, niet meer. De regering was uitgeweken; het Parlement en de provinciale raden kwamen niet bijeen. De partijen trokken zich uit de openbaarheid terug. De vooroorlogse problemen verloren hun urgentie, de vooroorlogse tegenstellingen hun scherpte. De conflicten tussen ‘rechts’ en ‘links’, tussen confessionelen en anticonfessionelen, tussen conservatieve en democratische katholieken, tussen doctrinaire en progressieve liberalen werden niet bijgelegd maar opgeschort tot betere dagen. Plotseling hielden politiek en ideologie op de maatschappij te beheersen. Deze overal doordringende stagnatie die de vier bezettingsjaren voor vele honderdduizenden Belgen maakte tot een lange en uiterst saaie vakantie, kan natuurlijk niet als het gevolg van een bewuste en weloverwogen geste van het Belgische volk en het resultaat van een op gigantische schaal bedreven lijdelijk verzet worden verklaard. Zij werd in sommige gevallen echter wel zo gebruikt. Om alle mogelijke redenen heeft noch de econo- | |
[pagina 14]
| |
mische en intellectuele elite noch de massa van de bevolking meegewerkt aan de Duitse pogingen om de stagnatie te doorbreken en het leven weer op gang te brengen. De passiviteit waarmee men de bezetting onderging, hield op zichzelf geen verzet in; zij kon echter tot een vorm van verzet worden op die ogenblikken waarop de Duitsers actieve steun voor hun oorlogsinspanning eisten. Nu was de Duitse politiek echter vrij ondoorzichtig. Zij had iets grilligs; het leek of haar doeleinden en methoden herhaaldelijk veranderden. Niemand kende de diepere oorzaken van die zwenkingen, omdat de details van de Duitse plannen met België natuurlijk niet in openbare discussie werden gebracht. Officieel was niet meer bekend dan dat de Duitse regering garanties wilde bezitten tegen een herhaling van de gebeurtenissen van 1914, toen zij - volgens haar voorstelling - door de aanvallende politiek van de Entente, die samenwerkte met België, gedwongen werd een verdedigingsoorlog te beginnen. In het algemeen waren alle Duitse instanties die vorm hielpen geven aan de oorlogspolitiek, het erover eens dat België permanent tot de Duitse invloedssfeer zou moeten gaan behoren. De vooral door extreme flaminganten verspreide bewering dat de Belgische staat vóór 1914 de politiek van de Fransen willoos volgde - een onjuiste bewering -, kwam de Duitsers natuurlijk goed van pas en het werd dan ook als vanzelfsprekend beschouwd dat België uit de Franse invloedssfeer moest worden losgemaakt. Dit kon gebeuren door annexatie. De Gouverneur von Bissing zag daarin inderdaad de oplossing; de militairen en pangermanistische verenigingen zoals de Alldeutscher Verband steunden deze doelstelling evenzeer. Het ministerie van Buitenlandse Zaken, de Rijkskanselier Bethmann Hollweg en de politieke afdeling van het Gouvernement-Generaal te Brussel waren echter meer geporteerd voor een voorzichtiger beleid en zochten naar middelen om België aan Duitsland te binden zonder het bezet te houden of op te nemen in het RijkGa naar eind16.. Eigenlijk deed deze tegenstelling er in de praktijk overigens niet veel toe. Binnen beide stelsels immers ontstonden identieke problemen. Vanuit beide gezichtspunten was het de vraag of het land, dat op de een of andere wijze bij Duitsland zou worden aangesloten, een sterk dan wel een zwak België moest zijn. Het viel moeilijk te beoordelen of een België waarvan de economische kracht gehandhaafd werd, een vergroting van het Duitse potentieel zou betekenen dan wel een ernstige concurrent voor het Duitse bedrijfsleven. Het was evenmin duidelijk of de betrekkelijke zelfstandigheid die de Duitse burgerlijke autoriteiten aan de Vlamingen en Walen wilden laten, de betrekkingen met Duitsland zou vergemakkelijken dan wel een hindernis zou vormen tegen het indringen van Duitse macht. Op grond van deze redeneringen waren twee politieke richtlijnen denkbaar. Men kon België zoveel mogelijk intact laten en sparen, zodat het hele potentieel van het land na een Duitse zege onverkort aan de overwinnaar ten dienste zou | |
[pagina 15]
| |
staan. Men kon, anderzijds, de Belgische eenheidsstaat breken, de innerlijke spanningen tussen volksgroepen en klassen verhevigen, de grote industriële bedrijven verwoesten, zodat het land ontwricht zou worden en buiten staat zou zijn na de oorlog tegenstand tegen Duitse exploitatie te bieden. In feite echter voerden de Duitsers noch de ene noch de andere politiek consequent door. De eerste politiek, waarvoor von Bissing het meeste schijnt te hebben gevoeld, moest op wezenlijke punten wijken voor de eisen van de militairen en de economische deskundigen die goederen en arbeiders uit België vorderden. De tweede politiek kwam pas in 1917 goed op gang. Zij leed echter aan ernstige inwendige tegenstrijdigheden en bleef een improvisatie. Wel werd de bestuurlijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië doorgevoerd en werd het Vlaamse separatisme aangemoedigd, wel werd de economische infrastructuur voor een belangrijk deel verwoest, maar dit gebeurde in een periode toen de oorlog ongunstig verliep en op de steun van Vlamingen of arbeiders, waar de Duitsers behoefte aan hadden om de splijting van land en natie te bewerken, juist door de harde geweldpolitiek die zij gingen voeren, niet te rekenen viel. Het gevolg van deze onzekerheid was dat de Duitsers in hun politiek bleven aarzelen tussen twee onverzoenlijke houdingen. Zij wilden zich enerzijds beperken tot niet meer dan zakelijk bestuur van een dicht bij het front gelegen gebied, waar men geen onrust riskeren kon. Von Bissings teruggetrokkenheid karakteriseerde deze politiek. Hij zocht nauwelijks contact met de bevolking en administreerde het land zoveel hij kon binnen het kader van de vooroorlogse Belgische wetgeving. Met deze tactiek in strijd waren anderzijds de maatregelen die hij gedwongen was te nemen ten bate van de Duitse oorlogsinspanning en ten bate van Bethmann Hollwegs concepties. Hij moest oorlogsschattingen innen, machines, goederen en arbeidskrachten leveren, de Vlamingen winnen voor de Duitse zaak en de ontbinding van de Belgische staat voorbereiden, dat wil zeggen, ernstige schade toebrengen aan de economie en diepgaande hervormingen doorvoeren in het staatkundige bestel. De Belgische bevolking reageerde in het algemeen negatief op de plotselinge en onsamenhangende Duitse initiatieven waarvan zij zich het slachtoffer voelde. Op zulke momenten groeide de door de burgerlijke elite zorgvuldig en planmatig geleide passiviteit van het volk tot een vorm van verzet. Dat was ook in Vlaanderen het geval, want hoe men ook over de Vlaamse politiek van de Duitsers en de zogenaamde ‘activisten’ wil oordelen, dat zij al vóór de Duitse nederlaag mislukt was aangezien zij geen medewerking kreeg van de massa der Vlaamse bevolking, waarvan zij ten slotte afhankelijk was, staat buiten twijfel. De twee grote problemen waarvoor de Belgische maatschappij onmiddellijk na de vestiging van het Duitse bezettingsregime kwam te staan, waren de voedselvoorziening en de werkloosheid. De grote industriële bedrijven | |
[pagina 16]
| |
waren gedwongen hun produktie te verminderen. Zij waren niet meer in staat de noodzakelijke grondstoffen uit het buitenland te betrekken (erts voor de ijzerindustrie, wol en katoen voor de textielindustrie) en zouden, nu de buitenlandse markt voor hen gesloten werd, een zeer belangrijk deel van hun produkten trouwens toch niet meer kunnen afzetten. Produktie voor de Duitse militairen met door Duitsland geleverde grondstoffen vormde slechts in enkele gevallen een door de Belgische industriëlen aanvaard alternatief. Over het algemeen heeft ook zware Duitse pressie de bedrijfsleidingen niet tot dergelijke samenwerking kunnen dwingenGa naar eind17.. Als motief voor deze weigerachtigheid werd altijd het Belgische patriottisme aangevoerd. In hoeverre ook andere factoren hebben meegespeeld, is niet duidelijk en werd nooit systematisch onderzochtGa naar eind18.. In de loop der jaren zijn de Duitsers ertoe overgegaan een aantal fabrieken aan Duitse leiding te onderwerpen en met geweld weer in bedrijf te stellenGa naar eind19.. Daarnaast slaagden zij erin enkele duizenden, meest kleine, ondernemingen gaande te houden, aangezien sluiting voor de patroons totale ondergang zou hebben betekend. Maar van de grote industrieën werkten alleen de kolenmijnen, met uitdrukkelijke toestemming van de Belgische regering in Le Havre, zoveel mogelijk door. Het risico dat bij staking van de produktie niet alleen de Duitse oorlogsindustrie maar in de eerste plaats de Belgische bevolking zelf verstoken zou worden van brandstof, vormde de oorzaak van deze beslissing. De maatschappelijke gevolgen van de omstandigheden waren rampzalig. Gemiddeld zijn gedurende de oorlog een 650 000 arbeiders werkloos geweest, dat is meer dan de helft van het aantal arbeiders en beambten in industrie en handel die in het bezette België waren geblevenGa naar eind20.. Het van Belgisch patriottisch standpunt uit gezien ernstige gevaar bestond, dat deze mensen door gunstige arbeidsvoorwaarden zouden worden verlokt om voor de Duitsers te werken óf in België óf in Duitsland, waar zich een steeds nijpender gebrek aan arbeidskrachten deed voelen. Het was dan ook voor de Belgische patriotten van het hoogste belang om een steunactie te organiseren die het hun mogelijk maakte de arbeidersklasse in de hand te houdenGa naar eind21.. Al waren de Belgische landbouw en veeteelt zeer ontwikkeld en produktief, vooral voor tarwe en in mindere mate haver was het land op import aangewezen. In 1913 werden meer dan vier miljoen ton levensmiddelen ingevoerd, waarvan twee derde granenGa naar eind22.. Als antwoord op de geallieerde blokkade van de Duitse kusten verklaarden de Duitsers dat zij onder deze omstandigheden geen verantwoordelijkheid aanvaardden voor de voeding van het door hen bezette grondgebied. Aangezien de Belgische regering geen reserves had aangelegd, was het onmiddellijk duidelijk dat hier een ernstig probleem ontstond. Tegelijk betekende de Duitse weigering om zelf voor voedsel te zorgen, dat het probleem door de Belgen moest worden opge- | |
[pagina 17]
| |
lost en voorts, dat de Duitsers een dergelijke oplossing verplicht waren toe te laten. Zij gaven zodoende van het eerste ogenblik af aan de Belgen een ruimte en een verantwoordelijkheid die in het geheel niet pasten bij de principes van het bezettingsregime. Materieel hadden zij daar natuurlijk voordeel van; politiek was dit voor het Duitse bewind zeer schadelijk. De organisatie die op Belgisch initiatief werd opgezet met een Nationaal Hulp- en Voedingscomité (Comité national de secours et d'alimentation) en een Commission for Relief in Belgium, het eerste zetelend in Brussel, het tweede in Londen met bureaus op vele andere plaatsen, onder andere in Brussel zelf, ontwikkelde zich tot een reusachtige onderneming met een eigen taak, eigen financiën, eigen betrekkingen met het buitenland en, al was zij in beginsel neutraal, een eigen politieke betekenis. De vele ambtenaren, politici, industriëlen, professoren, zakenlieden en bankiers die in hun eigen betrekking nauwelijks meer een tijdpassering vonden eenvoudig omdat er niets te doen viel, besteedden hun energie aan deze organisatie. De voedselvoorziening werd een vaderlandslievende taak. Het initiatief tot de oprichting van het Comité ging uit van de oude Ernest Solvay die in september 1914 één miljoen franken ter beschikking stelde. Zijn voorbeeld werd door talloze particulieren en ondernemingen gevolgd. Vooral de Brusselse bankiers toonden zich vrijgevig. De Société Générale schonk niet alleen geld maar liet het Comité ook gebruik maken van haar kantoren en personeel. Al spoedig groeide het steuncomité van Brussel tot een Nationaal Comité uit. De voorzitter van het uitvoerend orgaan werd Emile Francqui (1863-1935), directeur van de Société Générale, een man van onuitputtelijke werkkracht en grote internationale ervaring. Een van zijn relaties, Herbert Hoover, richtte de. Commission for Relief op, die zorgde voor de invoer van levensmiddelen en later ook andere goederen zoals kleding en schoeisel. Zowel de Entente als de Duitsers ondersteunden deze initiatieven. Het Comité kwam bovendien te staan onder het patronaat van de drie onzijdige staten die hun vertegenwoordiging in Brussel handhaafden: de Verenigde Staten, Spanje en Nederland. Er werd een regeling getroffen die de financiering van het hulpprogramma op langere termijn mogelijk maakte. Reeds vrij snel namelijk bleek, dat de overigens grote vrijwillige giften in binnen- en buitenland - door collectes in het Britse Rijk, de Verenigde Staten en andere landen werden meer dan 100 miljoen franken ingezameld - onvoldoende waren om in de behoeften te voorzien. De moeilijkheid was dat het Comité zelf in het buitenland geen aankopen kon doen, aangezien de Duitsers niet toelieten dat de opbrengsten uit de verkoop van levensmiddelen werden uitgevoerd. In november 1914 vond een bestuurslid van de Société Générale, die naar Le Havre was gezonden, een oplossing. De Belgische regering verplichtte zich elke maand 25 miljoen franken (later 37,5 miljoen) aan de Commission te ver- | |
[pagina 18]
| |
schaffen om goederen te kopen en naar België te brengen. Het Comité distribueerde en verkocht die. Met de inkomsten uit de verkoop loste het Comité binnenlandse regeringsschulden af en kwam het de binnenlandse regeringsverplichtingen na die men van Le Havre uit natuurlijk niet vervullen kon. Bovendien verschafte het steun van de meest gevarieerde aard aan vele soorten mensen die door de oorlogsomstandigheden in moeilijkheden waren gekomen - in de eerste plaats aan de werklozen. De organisatie nam geweldige vormen aan. Er werkten meer dan 125 000 vrijwel onbetaalde mensen aan meeGa naar eind23.. In totaal heeft het Comité in België - de voorzieningen getroffen voor de bevolking van de gebieden die de Duitsers in Noord-Frankrijk bezet hielden, blijven hier buiten beschouwing - meer dan twee miljard franken aan hulp in geld, kleren, voeding enz. voor behoeftigen besteedGa naar eind24. en voor een waarde van bijna 2,5 miljard aan waren ingevoerd en gedistribueerdGa naar eind25.. Hoe enorm deze sommen voor Belgische begrippen waren, wordt duidelijk als men bedenkt dat de staatsbegroting over het jaar 1912 niet meer dan 895 miljoen bedroeg. Het Nationale Comité is ondanks de groei die het doormaakte, in wezen in de loop van de jaren niet veranderd. Het werd geleid door de elite van de Belgische managers, vooral bankiers. Ondanks de vele provinciale en lokale kantoren die het opende, was het centralistisch. Elke donderdag kwamen uit alle delen van België commissieleden te Brussel in het kantoor van de Société Générale bijeen om de uitvoering van Francqui's besluiten te bespreken. Veel parlementsleden waren tot lid van het Comité benoemd; na de vergadering gingen zij gewoonlijk samen de maaltijd gebruiken en voelden zich zonder twijfel dan als een soort illegaal romp-parlement dat de continuïteit van het staatsleven waarborgde. Francqui en zijn staf regeerden op verlicht-despotische wijze een organisatie die zij er een eer in stelden als een commerciële onderneming op te zetten. Het was hun ambitie om te tonen hoe efficiënt, zorgvuldig en zakelijk een dergelijke instelling voor openbaar welzijn kan worden beheerd als men haar aan ervaren managers en niet aan politici toevertrouwt. Zij wilden tonen dat zakenmensen de nationale boedel beter kunnen besturen dan de politici voor wie ze weinig respect hadden en dat een neutrale private onderneming beter werkt dan een staatsbedrijfGa naar eind26.. Ze deden dit werk natuurlijk niet alleen omdat het in hoge mate nodig was, maar ook omdat zij nu tijd hadden voor zulke zaken. In kleine landen - in Nederland was de situatie niet anders - werd de staatkunde in normale omstandigheden niet als arbeid van de hoogste orde beschouwd. Niet alleen waren in het bedrijfsleven de inkomsten hoger, de invloed die de directeuren naar binnen en buiten uitoefenden, scheen ook groter. Het directoraat van een grote Brusselse bank met al haar internationale vertakkingen en belangen leek meer verantwoordelijkheden en macht te verschaffen dan een ministerspost. Maar nu de | |
[pagina 19]
| |
zaken stilstonden en de politici zich hadden teruggetrokken, hielden de grote bankiers en industriëlen zich bezig met wat ondanks alle schijn in feite natuurlijk toch een politiek werd en zij deden het in hun eigen geest. De geest van de onderneming was liberaal en op het religieuze vlak neutraal - men deed geen poging om de talloze katholieke filantropische instellingen bij het werk te betrekken -, hij was zo niet autoritair dan toch zeer paternalistisch, hij was nationaal en drukte zich uit in het Frans. Vier jaren lang heeft de Franstalige elite van de Brusselse bourgeoisie de Belgische maatschappij ondersteund, gevoed en gepatroniseerd in de nationale zin van de traditionele Belgische eenheidsstaat. Het was alsof, nu politiek en ideologie zich niet manifesteerden en zij de sociale machtsverhoudingen niet versluierden, het werkelijke karakter van deze nog steeds burgerlijke samenleving opnieuw duidelijk werd. Het Comité heeft zijn doeleinden bereikt. Dat was niet altijd gemakkelijk. Niet alleen traden de bezettingsautoriteiten soms hinderlijk op, ernstiger was dat de eigen agrarische produktie geheel buiten het distributiesysteem van het Comité viel. De zwarte handel in levensmiddelen tierde welig en soms zijn blijkbaar belangrijke voorraden tegen alle afspraken in naar Duitsland verhandeldGa naar eind27.. Toch wist het Comité, waarvan de helft van de bevolking voor noodzakelijke steun afhankelijk werd, een ramp te voorkomen. Al was voor de volksklassen in de steden de voeding soms onvoldoende, hongersnood was er niet. En wat de nationale preoccupaties van het Comité betreft, het lijdt geen twijfel dat het door zijn hulp aan behoeftigen en werklozen massale collaboratie met de bezetter heeft helpen te voorkomen. Nu was de Duitse politiek ook ten aanzien van dit probleem in feite heel grillig. Aan de ene kant was het voor de bezetters bijzonder voordelig dat het Comité de ernstigste consequenties opving van een werkloosheid die én door de oorlogsomstandigheden én door bewust Duits ingrijpen onvermijdelijk was. Zodoende hielp het Comité immers krachtig mee aan de handhaving van de rust. Aan de andere kant was er in de Duitse oorlogseconomie behoefte aan arbeidskrachten. Toen het onmogelijk bleek grote aantallen Belgische arbeiders als vrijwilligers in Duitse of voor Duitsland werkende Belgische ondernemingen te werven - het waren er niet meer dan enkele tienduizenden -, besloot de Duitse regering in oktober 1916 tot deportatie van arbeidskrachten, niet alleen werklozen trouwens, uit de bezette gebieden, tegen de uitdrukkelijke adviezen van de Gouverneur von Bissing die bang was voor zeer ernstige onlustenGa naar eind28.. De Belgische bevolking kwam evenwel niet in opstand; zonder actief verzet maar in een stemming van bittere vijandigheid en onder zeer vernederende omstandigheden lieten zich een 120 000 mannen en jongens naar Duitsland afvoeren - slechts iets meer dan een kwart van het aantal waarop de Duitse Generale Staf gerekend had. Al in februari 1917 echter kwam aan de syste- | |
[pagina 20]
| |
matische massale deportatie een einde. Van oktober 1916 af veroordeelde Mercier in zeer scherpe bewoordingen het Duitse optreden. Vele Belgische autoriteiten volgden zijn voorbeeld. De neutrale mogendheden sloten zich hierbij aan: het Vaticaan, Spanje, Nederland, Zwitserland en de Verenigde Staten verklaarden in november en december 1916 dat de deportaties in strijd waren met het oorlogsrecht. Wilhelm ii week voor deze zware druk en voor de oppositie die in de Rijksdag door de socialisten werd gevoerd. In de zomer van 1917 waren de meeste gedeporteerden naar België teruggebrachtGa naar eind29.. Precies echter op het ogenblik dat de volkomen mislukking van dit experiment erkend werd, nam de Duitse regering het besluit de Belgische fabrieken dicht te doen, tenzij de directies een arbeidsvergunning aanvroegen. De meeste weigerden. Toen begon de stelselmatige plundering van de ondernemingen. Al in de eerste jaren van de oorlog vorderden de Duitsers duizenden machines; in de zomer van 1917 begonnen zij aan een zo volledig mogelijke ontmanteling van de Belgische industrie. De beste machines werden in Duitsland in gebruik genomen; de rest werd tot schroot verwerkt. De schade was onberekenbaar groot. Het was overigens de bedoeling dat de eigenaars schadeloos werden gesteld en daarom werden zeer gedetailleerde inventarissen gemaakt en had een nauwkeurige registratie van de verwoesting plaats. Door de omstandigheden is hier echter weinig van terecht gekomen. Toch gingen de Duitsers niet zover dat ze de industrie totaal ruïneerden. De kolenmijnen bleven gespaard en van de rest was na de oorlog toch nog zoveel intact dat in december 1919 drie kwart van het aantal arbeiders uit 1914 opnieuw in de industrie werk had gevondenGa naar eind30.. De op zichzelf banale geschiedenis van oorlog en roof werd gecompliceerd door het feit dat de Duitsers de deportaties en plunderingen, waarvan ook de Vlamingen het slachtoffer werden, lieten samenvallen met pogingen om de Vlaamse Beweging voor zich te winnen. Dit was een coïncidentie. Er is geen sprake van dat de Duitsers door middel van terreur hebben geprobeerd om de Vlamingen tot medewerking aan hun politiek te dwingen. De tegenstrijdigheid tussen de twee tegelijkertijd uitgevoerde politieke concepties was kras en stuitend. In oktober 1916 werd een oude Vlaamse wens vervuld en de Vlaamse universiteit te Gent plechtig geopend juist toen de deportaties uit de stad op gang kwamen. In maart 1917 verscheen het besluit om Vlaanderen en Wallonië bestuurlijk te scheiden en zodoende aan Vlaanderen een lang gewenste zelfstandigheid te verschaffen juist toen de stelselmatige ontmanteling van de industrie een aanvang nam. Het was bizar en roekeloos van de Duitsers om het Vlaamse separatisme aan te wakkeren en een institutionele vorm te geven zonder daaraan enig reëel voordeel voor de Vlaamse gemeenschap, onderworpen aan een Duits bestuur dat heel België omvatte, te verbinden. De politiek zou begrijpelijk | |
[pagina 21]
| |
zijn, indien het de bedoeling van de Duitsers was geweest om België te verzwakken door de eenheidsstaat te breken. In dat geval zou de Duitse steun aan de Vlaamse separatisten geïnterpreteerd kunnen worden als een element in een breed opgezette aanval op de Belgische staat, die zij tegelijkertijd in al zijn aspecten, zowel economisch als intellectueel en administratief, wilden ondermijnen. Zo eenvoudig en samenhangend was het Duitse optreden echter in het geheel niet. Sommige Duitsers schijnen integendeel te hebben gehoopt dat zij door hun Vlaamse politiek in Vlaanderen blijvende aanhang zouden vinden. Binnen de onvermijdelijk strenge beperkingen van een bij definitie baatzuchtige oorlogspolitiek werden hun bemoeiingen met de Vlaamse kwestie niet alleen door zuiver eigenbelang en cynisme maar ook door een zekere welwillendheid bepaald. Bij hun inval in België hadden de Duitsers geen duidelijke voorstelling van de Vlaamse kwestie en weinig belangstelling ervoor. Zij waren in België geïnteresseerd om strategische en machtspolitieke redenen en waren het vijandig gezind, omdat ze het als een aanhangsel van Frankrijk beschouwden. Er was geen enkel plan, geen enkele schets van een politiek met betrekking tot de Vlamingen ontworpen. Vrijwel niemand dacht eraan in België de aanwezigheid van een onderdrukte Germaanse bevolking te veronderstellen. Dit werd pas na het uitbreken van de oorlog ontdekt door Duitse politici en door kleine groepen Vlamingen, die de Duitse autoriteiten hielpen bij het formuleren van argumenten en het voorbereiden van plannenGa naar eind31.. Van belang leek de agitatie van deze groepjes in het begin overigens bepaald niet. In de herfst van 1914 begon een Nederlandse predikant die werkzaam was te Gent, J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard (een neef van de formidabele anarchist) een kring om zich heen te verzamelen - deze noemde zich Jong-Vlaanderen - waarvan de houding uitgesproken pro-Duits was. Hij stelde een programma op met daarin de eis tot stichting van een Koninkrijk Vlaanderen onder Duits patronaat; hij gaf een door de Duitsers gefinancierd dagblad uit dat wat voorzichtiger was en alleen maar ijverde voor bestuurlijke scheiding; hij hield zich bezig met hooggestemde beschouwingen over de voortreffelijkheden van het Germaanse ras en plaatste het hele bedrijf van deze, zich ‘activisten’ noemende mensenGa naar eind32. op een niveau dat zowel politiek als intellectueel lager lag dan dat van de vooroorlogse flamingantenGa naar eind33.. Het vele proza dat uit de kring van deze eerste Gentse activisten kwam, was, op enkele uitzonderingen na, onaantrekkelijk, provinciaal, naïef en egocentrisch. Na het politieke realisme van De Raet en de schittering van Vermeylens stijl betekende dit een terugval naar de versleten gedachtenwereld en uitdrukkingswijze van de Vlaamse na-romantiek. Deze Gentse activisten van het eerste uur hadden, toen zij begonnen op te treden, geen contact met de Duitsers. Zij waren echter hartstochtelijk | |
[pagina 22]
| |
pro-Duits. In hun ogen had de oorlog een ideologische inhoud. Hij was een Germaanse strijd tegen het Romaanse Zuiden, waarin Vlaanderen natuurlijkerwijze aan de Duitse kant stondGa naar eind34.. De Duitse autoriteiten waren wel bereid Jong-Vlaanderen enige financiële steun te geven, maar zij waren allerminst gediend van de politieke doelstellingen die het formuleerde. Noch in de schema's van Bethmann Hollweg noch in die van de militairen paste de conceptie van een zelfstandig Vlaanderen, totaal los van zuidelijk België, met een eigen koning en een eigen politiek. Een dergelijke ontwrichting van de Belgische staat immers zou de Duitse greep op het geheel eerder verzwakken dan versterken. De activiteiten van Domela Nieuwenhuis werden dan ook met grote voorzichtigheid bewaakt en, als het nodig scheen, vrij hardhandig tegengewerktGa naar eind35.. De Duitsers hadden andere ideeën. Zij brachten Jong-Vlaanderen er al in januari 1915 toe te vragen om de vernederlandsing van de Gentse universiteit en de splitsing van het desalniettemin als staat gehandhaafde België in twee bestuurlijke eenheden, Wallonië en VlaanderenGa naar eind36., en toen zij de tijd rijp achtten, vervulden zij die wensen. Dit duurde echter nog even. Voorlopig bleef het Vlaamse probleem vrijwel buiten beschouwing en ontstond naast het kleine groepje van Jong-Vlaanderen geen Vlaamse activiteit van enige betekenis. Het overgrote deel van de flaminganten wilde met de bezettingsautoriteiten geen contact hebben en geen hulp van hen ontvangen voor de oplossing van de Vlaamse kwestie. Zij beschouwden de Duitsers als de nationale vijand en geloofden niet dat dezen de oorlog zouden winnen. Pas in de tweede helft van 1915 begonnen sommigen te twijfelen aan deze eerst als vanzelfsprekend aanvaarde uitgangspunten en kreeg het activisme meer aanhang. Ten dele is dit ook te verklaren als een reactie op de houding van sommige Waalse publicisten en de weinig duidelijke uitspraken van de Belgische regering te Le Havre daarover. Zowel in de Franstalige Belgische pers in ballingschap als in sommige nog in België verschijnende bladen werd al vanaf augustus 1914 zo nu en dan kritiek geleverd op de Vlaamse Beweging in haar geheel. De oorlog werd door enkele auteurs voorgesteld als een strijd van de Latijnse beschaving tegen het Germaanse barbarisme. De geallieerde overwinning zou België als trotse redder van het Romaanse beginsel een ereplaats geven in het nieuwe Europa, waarin het Vlaams geen rol van betekenis zou spelenGa naar eind37.. De toekomst die deze schrijvers voor België ontwierpen, was dan ook heel anders dan de vooroorlogse werkelijkheid. In Le Havre stelde de journalist Fernand Neuray (1874-1934) zijn daarheen uit Brussel verplaatste invloedrijke katholieke dagblad Le vingtième siècle - een blad dat door de voorzitter van de ministerraad, De Broqueville, door dik en dun, ook financieel, werd gesteundGa naar eind38. - ter beschikking van een campagne voor de totale herziening van de Belgische buitenlandse politiek. Aanknopend bij ideeën, die romantisch waren in de geschriften | |
[pagina 23]
| |
van Banning maar hard en zakelijk waren geworden in het vooroorlogse proza van BaieGa naar eind39., propageerde hij een actieve, annexionistische politiek aan de zijde van Frankrijk. Luxemburg, Limburg, Zeeuws-Vlaanderen en de linker Rijnoever dienden in het bezit of onder het bestuur van het nieuwe België te komen, een door diep nationalisme verenigd, door geen godsdienstige of linguïstische verdeeldheid gespleten, katholiek, antisocialistisch, sterk en heldhaftig BelgiëGa naar eind40.. Ook Baie gaf aan zulke gedachten vorm - zonder de religieuze componentGa naar eind41.. In de kringen van de Vlaamse Beweging maakte dit alles een zeer ongunstige indruk. Zulk hypernationalisme leek niet alleen dom en politiek gevaarlijk, het leunde ook zo sterk op Frankrijk dat het een anti-Vlaamse teneur scheen te bezitten. Terecht vermoedde men bovendien dat de regering in Le Havre zich hoe langer hoe meer met deze ideeën vereenzelvigde. Op het eind van december 1915 maakte von Bissing bekend dat hij de Gentse universiteit wilde heropenen met het Nederlands als voertaal. Dit plaatste de Vlaamse intellectuelen voor een pijnlijke keuze. De Nederlandstalige universiteit was door henzelf voor de oorlog tot het middelpunt van hun aspiraties gemaakt, maar de weerzin tegen samenwerking met de Duitsers was groot en het was zeer twijfelachtig of men de verwezenlijking van dit ideaal als een geschenk van de vijand mocht aannemen. Men kende bovendien het eenvoudige patriottisme waardoor de volksmassa gedreven werd, heel goed, een patriottisme dat, al was het nog slechts kort tevoren door socialisten verworpen, door Vlamingen geringschat en door conservatieve katholieken verwaarloosd, niet alleen in de oorlogsomstandigheden spontaan als een morele plicht werd gevoeld, maar ook als zodanig door alle burgerlijke en kerkelijke autoriteiten werd aangeprezen. Dit sentiment was sterk, ongenuanceerd en wijd verspreid en ook de activisten zagen wel in dat de stichting van de Nederlandstalige universiteit op dit ogenblik nooit de volkszaak worden kon, die zij voor 1914 leek te zijn. Toch waren er, zo scheen het, objectieve redenen om het avontuur te wagen. In het geval van een Duitse overwinning zou de nieuwe universiteit een veilige toekomst hebben. In het geval van een geallieerde overwinning zou men in een Vlaamse universiteit, die tot bloei gekomen was, tenminste een schuilplaats voor zijn eigen beschaving bezitten. Juist omdat na een totale Duitse nederlaag een heftige aanval op de Nederlandse taal in België werd gevreesd - en men verwachtte die ook als de flaminganten alle samenwerking met de Duitsers zouden blijven weigeren -, was het nodig zo snel en beslist mogelijk de kans te grijpen om iets definitiefs ter bescherming ervan op te bouwen. Maar in 1916 was een compromisvrede volgens velen het meest waarschijnlijk; en die zou voor de Vlamingen het gunstigst zijn, omdat zij, dank zij de Duitse invloed, in het Belgische staatsverband enige zelfstandigheid konden behouden en, dank zij de invloed van de | |
[pagina 24]
| |
geallieerden, niet bang hoefden te zijn voor Duitse annexatie. Voor de ontwikkeling van de Nederlandstalige universiteit bood deze oplossing verreweg de beste vooruitzichtenGa naar eind42.. Op grond van dit soort overwegingen bleken in de loop van de volgende jaren een aantal Vlaamse intellectuelen van zeer verschillende geestelijke afkomst bereid aan de Nederlandstalige universiteit hun medewerking te geven. De universiteit werd in oktober 1916 geopend. In de twee jaar van haar bestaan groeide zij uit tot een instituut van zekere betekenis met enkele honderden studenten en enkele tientallen hoogleraren, de meesten Belg, de anderen Nederlanders en enkele Duitsers. Het succes was echter zeer beperkt. Het bleek heel moeilijk de leerkrachten te vinden die men nodig had. In Nederland bestond weinig sympathie voor het activisme; onder de Belgen verzetten zich de meest representatieve leiders van de Vlaamse Beweging - onder anderen August Vermeylen te Brussel en de naar Nederland uitgeweken Frans van Cauwelaert - tegen de als onvaderlandslievend beschouwde collaboratie met de Duitse autoriteiten. Voor de katholieken lag de zaak buitengewoon moeilijk. De Aartsbisschop van Mechelen, kardinaal Mercier, was niet alleen al sinds vele jaren gekant tegen elke inbreuk op de suprematie van het Frans, hij trad bovendien tijdens de oorlog met grote persoonlijke moed op als de scherpste woordvoerder van een onvoorwaardelijk Belgisch patriottisme. Vroomheid en trouw aan de Franstalige Belgische eenheidsstaat schenen in zijn boodschappen aan de gelovigen vrijwel te worden geïdentificeerdGa naar eind43.. Talrijke leden van de lagere geestelijkheid in Vlaanderen waren het met deze beschouwingswijze weliswaar totaal oneens, maar het episcopaat in zijn geheel volgde Merciers politiek. Voor de jongere generatie had dit minder dwingende kracht dan voor de oudere. Onder de Antwerpse atheneumleerlingen en de Gentse studenten bestond sympathie voor het activisme, dat zij bewonderden om zijn radicalisme en zijn krachtige verweer tegen de wezenlijk burgerlijke traditie van het Belgische patriottisme. Velen van de beste Vlaamse literatoren uit het interbellum hebben in hun jeugd tot het activisme behoord of er op bepaalde ogenblikken tenminste begrip voor gehadGa naar eind44.. Het activisme betekende voor hen geen knieval voor het keizerlijke en militaristische Duitsland of voor een onwezenlijk pangermanisme, maar een bevrijding uit de sleur van het burgerlijke Frans, een mogelijkheid tot nieuwe culturele ontdekkingen. In deze kringen kreeg al tijdens de oorlog het expressionisme betekenis. Ook in sociale en politieke zin toonde het activisme de neiging over de oevers te treden van de door de vooroorlogse idealen getrokken stroom. Terwijl de mannen, die al voor 1914 een rol hadden gespeeld, experimenteerden met de Vlaamse universiteit en enkele maanden later met zonderlinge vormen van Vlaams zelfbestuur, dat wil zeggen, zich be- | |
[pagina 25]
| |
perkten tot academische cultuur en politiek, ontstonden in sommige Vlaamse steden activistische kernen van jongere mensen met bolsjewistisch-revolutionaire ideeën. Feitelijke betekenis hebben die nauwelijks gehad, maar het verschijnsel op zichzelf is interessant, aangezien het toont dat het activisme gebruikt kon worden als uiting van diepe ontevredenheid met de bestaande maatschappij. Ondanks het kleinburgerlijke karakter van het activisme in zijn oorspronkelijke vorm van 1914 lag er van het begin af aan trouwens een antiburgerlijk element in. J.D. Domela Nieuwenhuis, die toch in het geheel niet sympathiseerde met het socialisme van zijn beroemde oom - zijn retorische pangermanisme was daar zeer vreemd aan -, bestreed de Vlaamse burgerij en het kapitalistische bedrijfsleven. Hij voelde een hartstochtelijke afkeer van de Frans sprekende industriëlen en kooplieden, die hun protserige rijkdom dankten aan het werk van een erbarmelijk betaald Vlaams proletariaat. Toevallig was het dus niet, dat activistisch sentiment aansluiting vond bij een soort van revolutionair marxisme, vijandig aan het nationalisme van de Belgische Werkliedenpartij. Deze jongemannen moesten even weinig hebben van de romantiek der Vlaamse Beweging als van Vanderveldes tot het uiterste toe anti-Duitse politiek. Zij droomden van een vrede door vergelijk en van autonomie voor Vlaanderen in een betere samenlevingGa naar eind45.. Pas in 1917 slaagden de activisten erin aan hun beweging een politieke vorm te geven. Gemakkelijk was dit niet; het was ten slotte de internationale toestand die hen ertoe bracht hun eindeloze geschillen voor een ogenblik opzij te zetten. Toen op het einde van 1916 en in het begin van 1917 als serieus beschouwde pogingen werden gedaan om een einde aan de oorlog te maken, meenden de activisten dat zij een georganiseerd verband moesten scheppen waarin zij bij vredesonderhandelingen konden optreden ter verdediging van de een of andere vorm van Vlaams separatisme. Met dit doel werd in februari de Raad van Vlaanderen opgericht, die tot januari 1918 bijeenbleef. Naarmate het uitzicht op vrede verdween, veranderden de ambities van dit lichaam. Men probeerde er het karakter van een parlement aan te geven, dat verantwoordelijk zou zijn voor het bestuur van de Vlaamse gewesten. Een reële mogelijkheid scheen daartoe te ontstaan in maart 1917 toen de Duitsers decreteerden dat de Belgische staat voortaan door twee verschillende groepen ambtenaren zou worden bestuurd: de Vlaamse rijksambtenaren die in Brussel bleven en de Waalse die hun kantoren in Namen kregen. Dit was een belangrijk moment. In feite tastten de Duitsers door deze maatregel de integriteit van de Belgische staat aan. Over de vraag of dit voor de Vlamingen gunstig was, kan men twisten. Dat het zeer ongunstig was voor de Frans sprekende ambtenaren, die natuurlijk met werden toegelaten tot het bestuur van Vlaanderen en, als ze Walen waren, werden verbannen naar de provinciestad Namen, is aan geen | |
[pagina 26]
| |
twijfel onderhevig. De reactie was dan ook scherp. De leden van het Parlement, die in verband met de vergaderingen van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité regelmatig bijeen plachten te komen, besloten echter na lang en diep beraad dat de ambtenaren niet en bloc ontslag moesten nemen. Geheel in overeenstemming met de politiek van passiviteit, waarop de patriotten zich hadden vastgelegd, diende men te volstaan met een indrukwekkende geste die niet zo ver ging dat zij de functionering van het staatsapparaat verlamde. Daarom weigerden alleen de hoofdambtenaren het decreet te aanvaarden. Harde maatregelen van de Duitsers tegen deze weerspannigen gaven aan het moedige gebaar ruimschoots het gewenste effectGa naar eind46.. De bestuurlijke scheiding heeft geen goed resultaat gehad. Het nieuwe stelsel werkte in de hopeloos moeilijke oorlogsomstandigheden uiteraard slecht. De zware Duitse bezetting voegde zich niet in de gescheiden kaders, maar heerste over het geheel van beide bestuurseenheden. Het systeem was dan ook zeer impopulair. Vóór 1914 hadden enkele Walen en een klein groepje radicale flaminganten met de idee van de bestuurlijke scheiding gespeeld. De uitwerking daarvan door de Duitsers maakte de trouw van de massa der bevolking aan het streng unitaristische en gecentraliseerde staatsbestel, dat vanaf 1830 in België had bestaan, alleen maar krachtiger. Het zonderlinge optreden van de Raad van Vlaanderen droeg daar ook veel toe bij. Diep verdeeld over de te voeren politiek, feitelijk zonder steun in de bevolking, totaal afhankelijk van de Duitsers bij het zoeken naar zelfstandigheid, week na week zijn tijd en energie verspillend in eindeloze, vruchteloze en vaak naïeve discussies, heeft de Raad van Vlaanderen geen enkel nuttig werk kunnen doen, geen enkele kracht uitgeoefend, zelfs geen enkel manifest, geen enkel document, geen enkel idee of onderzoek voortgebracht dat meer dan vluchtige en voorbijgaande betekenis hadGa naar eind47.. In december 1917 werd het bankroet van de Raad zo duidelijk, dat naar mogelijkheden werd gezocht om hem een steviger fundament te geven. De Raad verklaarde Vlaanderen onafhankelijk - na de administratieve nu dus de politieke scheiding - en zichzelf ontbonden. Een nieuwe Raad, op de een of andere manier door het volk gekozen of aangesteld, moest de taak in een nieuwe capaciteit overnemen: als een soevereine volksvertegenwoordiging op basis van een nieuwe constitutieGa naar eind48.. Vanaf begin 1918 werd wekenlang een ‘volksraadpleging’ georganiseerd, die in feite niets anders was dan een reeks soms inderdaad goed bezochte meetings en manifestaties waarop adhesiebetuigingen aan de nieuwe raad werden verzameld. Het procédé was revolutionair van karakter en methode. Inderdaad kreeg de Raad op deze manier enkele duizenden handtekeningen binnen en hij meende toen gerechtigd te zijn om zich als vertegenwoordiger van het wezen der Vlaamse bevolking te beschouwen. Hel- | |
[pagina 27]
| |
pen deed het niet. Ook aan deze Raad immers gaven de Duitsers geen gezag en geen macht. Zij gaven hem alleen veel geld - dat uiteraard door de Belgische belastingbetalers werd opgebracht - om propaganda te maken. Waarschijnlijk heeft deze propaganda effect gehad, niet omdat zij een groot aantal mensen tot het activisme bekeerde, maar omdat zij een toestand schiep die zich na 1918 voortzette: het Vlaamse probleem werd in het bewustzijn van de Belgische bevolking een van de belangrijkste politieke kwesties die het land verdeelden. Dat was het vóór 1914 nooit geweestGa naar eind49.. Vergeleken met het bedrijf van de activisten, die weliswaar hun toekomst op het spel zetten maar voor het ogenblik financieel baat vonden bij hun keuze, heeft de geschiedenis van een Vlaamsgezinde partij onder de soldaten aan het IJzerfront een ernstiger, een bijna tragisch karakterGa naar eind50.. De legerleiding was niet alleen Fransgezind en Franstalig maar bepaald antiVlaams. Het leger bestond echter voor het grootste deel uit Vlaamse soldaten; hun aantal groeide van 60% tot 80% en velen van hen kenden natuurlijk geen enkele vreemde taal. Juist daarom kwamen zij niet in aanmerking voor promotie of voor diensten achter het front en bleven zij zonder veel hoop op aflossing in de loopgraven. Enkele Vlaamse intellectuelen in het leger trokken zich hun lot aan en begonnen studiekringen te organiseren en andere streng katholieke en zeer Vlaamsgezinde verenigingen met de bedoeling hun moreel te versterken en hen tot een rein zedelijk leven op te voeden. De legerleiding liet dit eerst toe, zij het met tegenzin en niet zonder te laten blijken dat zij deze dingen minachtte. Pas in februari 1917 werden de studiekringen verboden. Dit was een onjuiste beslissing. De leiders ervan gingen door met hun werk, dat nu een clandestien karakter kreeg en zodoende radicalere tendensen ontwikkelde. De nadruk kwam veel minder te liggen op de ethische en religieuze aspecten dan op de algemeen politieke. In juli 1917 gaven de leiders een open brief aan koning Albert uit, waarin zij alle grieven opsomden, de activisten in het bezette deel van België enigszins in bescherming namen tegen de beschuldiging van landverraad die de regering tegen hen uitbracht, maar zich toch bereid verklaarden door te vechten tegen de Duitsers, als Vlaanderen na de oorlog tenminste kon rekenen op een rechtvaardiger behandeling. Al was dit scherp en uitdagend, vergeleken met de ernstige oproeren in het Franse leger in april en mei 1917 was de onrust aan het IJzerfront toch zeer onschuldig en eigenlijk louter verbaal. De reactie van de legerleiding bleef trouwens even ingetogen. In feite is door haar tegen de Vlaamsgezinde actie onder de soldaten slechts zeer weinig gedaan behalve door middel van een onvolmaakte censuur en enkele, betrekkelijk milde strafmaatregelen. In de sfeer van diepe malaise en defaitisme, die in de legers van de gealli- | |
[pagina 28]
| |
eerden heerste, was zelfs dit echter genoeg om een verdere radicalisering van de Vlaamse propaganda te bevorderen. In een gezaghebbend, door de leiders van de Frontbeweging in oktober 1917 opgesteld stuk werd met kracht geëist dat Vlaanderen na de oorlog zelfbestuur zou krijgen. In het voorjaar van 1918 ging een afgezant van de Frontbeweging - vergezeld door enkele anderen die geen opdracht hadden meegekregen - door de frontlinie naar het bezette gebied en hij werd door de Duitsers in de gelegenheid gesteld met de activisten en de Raad van Vlaanderen in contact te treden. Dit veroorzaakte veel verwarring. De man ging ver buiten zijn instructie, toen hij ten overstaan van de Raad de mogelijkheid schetste dat ten minste 50 000 Vlaamse IJzersoldaten, indien zij door de Duitsers bij een massaal offensief werden gespaard, het activisme zouden gaan steunen. Het leek of er een Vlaamse revolutie in de maak was en er werd veel gesproken over sovjets en bolsjewiki. Aan het front dachten de Vlaamse leiders overigens in het geheel niet in deze trant. Daar hield men vast aan de illusie dat de Vlaamse frontsoldaten na de geallieerde overwinning en dank zij hun triomfen tegen de Duitsers een beslissende rol in het naoorlogse België zouden spelen en door de welwillendheid van het dankbare volk of, als die uitbleef, door geweld hun verlangen naar Vlaamse autonomie zouden verwerkelijken. In juni 1918 stelde de Frontbeweging de aard van haar tactiek vast. Indien de Duitsers inderdaad een massaal offensief zouden beginnen, dan moesten de Vlaamse soldaten weerstand bieden maar ervoor zorgen dat zij niet werden neergemaaid. Nu het einde van de oorlog naderde, was het zaak wel de eer te redden, maar de ontwikkelde Vlaamse kracht - ook hier werd gerekend op 50 000 strijdbare flamingantse soldaten - intact te houden. Op zichzelf ging deze verklaring natuurlijk tegen de militaire discipline in en had zij een enigszins revolutionair karakter. Blijkbaar is er echter maar weinig bekendheid aan gegeven. Zij had trouwens ook geen werkelijke betekenis. Het Duitse offensief bleef uit en toen de Belgische legerleiding in september zelf de aanval opende, volgden de Vlaamse soldaten haar bevelen. Enige steun aan de haastig vluchtende activisten gaf het triomferende Belgische leger natuurlijk niet. De 50 000 militante flaminganten van het front, die in de dromen van de activisten zo'n heldhaftige rol speelden, bleken gehoorzame soldaten. Zij verlangden naar huis en allerminst naar een activistische revolutie. Tot grote teleurstelling van de leiders der Frontbeweging waren zij in het algemeen niet in staat en niet bereid om enige actie ten bate van de Vlaamse zaak te ondernemen. Het was alles illusie, schijn en intellectuele speculatie geweest. Niet de activisten triomfeerden na de oorlog, niet de frontsoldaten, niet zelfs de Belgische regering in Le Havre, maar de bankiers en de managers van het Nationale Hulp- en Voedingscomité. |
|