De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd4. De ontwikkeling van de Belgische economieOmstreeks 1914 schijnt het nationale vermogen van België niet alleen absoluut maar ook relatief groter geweest te zijn dan dat van NederlandGa naar eind72., al scheelde het waarschijnlijk niet zeer veel. Het nationale inkomen van beide landen berekend per hoofd der bevolking was ongeveer gelijkGa naar eind73.. Dit betekende voor België een groot succes. Nog omstreeks 1850 en 1860 was België ondanks zijn moderne industrie een armer land geweest dan NederlandGa naar eind74.. Pas omstreeks 1890 zou de Belgische rijkdom, indien deze cijfers min of meer juist zijn, relatief aan de Nederlandse zijn gelijk gekomen; daarna ging zij die van Nederland zelfs enigszins overtreffen. Dit wil dus zeggen dat België ondanks de superioriteit van zijn moderne economische uitrusting een halve eeuw heeft nodig gehad om zijn achterstand op Nederland in te lopen; pas dank zij de hausse van na 1896 is het Nederland voorbijgestreefd. In beide landen groeiden de bevolkingen sterk: in België van 4,3 miljoen in 1846 tot 7,6 miljoen in 1913 (77%), in Nederland van drie tot zes miljoen. Het merkwaardigste aspect van de Belgische economie in deze jaren was waarschijnlijk de zeer vergaande internationalisering ervan. Natuurlijk was de Belgische industrie altijd voor een belangrijk deel een exportindustrie geweest; de binnenlandse markt was nu eenmaal klein. Nieuw echter was dat Belgische ondernemingen zich gingen toeleggen op de uitvoering van publieke werken en de oprichting van fabrieken in het buitenland zelf. Al in de jaren zeventig en tachtig bouwden de Belgen spoor- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||
en tramwegen in Frankrijk, Oostenrijk, Duitsland en Italië, maar de nationale regeringen maakten aan zulke bedrijvigheid vrij spoedig een einde. Toen ging de Belgische aandacht zich richten op landen als Spanje, Zuid-Amerika, Brits-Indië, waar veel meer ruimte voor buitenlandse activiteit bestond. Edouard Empain (1852-1929) was een typische promotor van dit soort werk op reusachtige schaal. Hij exporteerde zijn elektrische tramwagens en tramwegen naar Frankrijk, Egypte, Spanje, Rusland en China en begon in 1900 met de bouw van de Parijse métro. Zijn belangen en zijn ondernemingen (Ateliers de constructions électriques de Charleroi, 1904; Compagnie minière des grands lacs, in Kongo) overspanden de hele wereld; in 1905 ging hij een zeer moderne voorstad van Caïro aanleggen, Heliopolis. Van de jaren 1890 af bonden de Belgische ondernemingen zich aan nog ambitieuzer initiatieven. Zij richtten belangrijke staalfabrieken in Zuid-Rusland op die echter omstreeks 1900 een zware crisis hadden te doorstaan; hoewel er toen heel wat slachtoffers vielen bleef het Belgische belang in de Russische industrie groot: in 1914 waren 161 Russische bedrijven afhankelijk van Belgisch kapitaal voor een totaal van 2350 miljoen franken. Leopold ii steunde bovendien met kracht Belgische activiteit in China waar inderdaad de Belgen een buitengewoon groot aandeel hadden in de spoorwegbouw. Van wezenlijke invloed op de structuur van België zou later een andere ontwikkeling blijken waarvan in deze periode de eerste tekenen zichtbaar werden: een industrialisatie van Vlaanderen die ten dele samenhing met zekere vervalsverschijnselen in de Waalse provincies. Het was een zeer gecompliceerd fenomeen dat door allerlei niet samenhangende factoren veroorzaakt werdGa naar eind75.. Een ervan was de dankzij de snelle expansie der industrie steeds groeiende behoefte aan kolen. Aangezien de produktie van de Waalse kolenmijnen, waarvan sommige verouderd en andere bijna uitgeput waren, omstreeks 1900 nauwelijks meer kon worden vergroot, werd het nodig brandstof te importeren: één miljoen ton steenkool in 1880; bijna elf miljoen ton in 1913. Het bleek voordelig om de cokesfabrieken te bouwen in de nabijheid van de havens waar de steenkolen werden ingevoerd en zo verrezen er cokesbedrijven, gasfabrieken en aanverwante ondernemingen op verschillende plaatsen bij de grote zeehavens van Vlaanderen, waarbij zich al spoedig chemische bedrijven aansloten. Velerlei andere fabrieken die van import afhankelijk waren, vonden een plaats in de nabijheid van de Antwerpse haven, zoals lood-, zink- en chroomertsfabrieken. Geheel onafhankelijk hiervan en toen dit proces al op gang was, werden in de Belgische provincie Limburg rijke kolenvoorraden ontdekt. In 1906 werden de eerste concessies uitgegeven, maar de regelmatige produktie begon pas in 1917. Terwijl de mijnen in het Zuiden naar schatting nog slechts een miljard ton steenkolen konden opleveren, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||
verwachtte men van deze nieuwe vondst meer dan tien miljard ton. En er was nog een derde factor die aan de Vlaamse provincies meer economisch gewicht ging geven: de markt voor de vanouds in Gent gefabriceerde katoen werd juist in deze periode veel groter; de wol verloor haar plaats als het belangrijkste Belgische textielprodukt. In de Belgische katoennijverheid werkten in 1896 15 709 arbeiders, in 1910 34 208; de jaarlijkse invoer van ruwe katoen werd van 1900 tot 1912 meer dan verdubbeld. Het was Vlaanderen dat hiervan het meeste profiteerde. Langzaam begon op deze manier een ontwikkeling dank zij welke het economische centrum van België opnieuw in de noordelijke provincies gevestigd zou worden, waar het ook voor de negentiende eeuw en de eerste industriële revolutie gelegen had. Dit was overigens geen revolutionair proces. Maar al duurde het nog tientallen jaren voor Vlaanderen zijn economische overwicht herwon, de verschuiving begon toch al voor 1914 enigszins zichtbaar te wordenGa naar eind76.. De landbouwcrisis trof België even hard als Nederland en het reageerde er op ongeveer gelijke wijze op. Van een zwenking naar protectionisme kon ook in België, afhankelijk als het was van de buitenlandse markt, geen sprake zijn, al werd in 1887 en 1895 de invoer van vlees, boter, haver en enkele andere produkten enigszins beperkt. De regering gaf, zoals ook de Nederlandse deed, de voorkeur aan andere middelen: beter landbouwonderwijs, verbreiding van wetenschappelijke teeltmethodes, controle op landbouwprodukten. De boeren zelf organiseerden zich. Zij zochten het echter, onder invloed van de corporatieve idealen der christen-democraten en van de priesters die deze verspreidden en met enige steun van de katholieke kabinetten, niet in de eerste plaats in de vrij nuchtere landbouwcoöperaties van Nederland, maar in een buitengewoon ingewikkeld en hoogst eigenaardig stelsel van lokale boerengilden verenigd in een federatieve Boerenbond (1890). Onder het toezicht van dit orgaan werden in het begin van de twintigste eeuw de aan- en verkoopvennootschappen en de Middenkredietkas (1903) tot stand gebracht, waardoor de crisis betrekkelijk snel kon worden overwonnen. In de praktijk was de ontwikkeling in België niet zeer verschillend van de Nederlandse, al werd zij gekenmerkt door een religieuze inspiratie die in Nederland ontbrak - wanneer men tenminste afziet van de in 1896 op Belgisch voorbeeld opgerichte, maar vrij onbelangrijke katholieke Nederlandsche Boerenbond. |
|