De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd3. De ontwikkeling van de Nederlandse economieToen Van Vollenhoven in 1913 Nederland opriep tot internationale grootheid, meende hij dat de natie in staat was tot wat zij in 1890 nog niet zou hebben gekund: ‘er is’, schreef hij, ‘in twintig jaar tijds een nieuw Nederland geboren’Ga naar eind65., sterk dank zij eigen welvaart en de al even weergaloze voorspoed van Indië. De auteur had reden tot optimisme. Inderdaad begon, naar het schijnt, de Nederlandse economie in de jaren 1890 zo snel | |
[pagina 341]
| |
te groeien dat men van een wezenlijke structuurverandering spreken magGa naar eind66.. In het verloop van twee decennia slaagden de Nederlanders er eindelijk in zich te verheffen tot het niveau van hun buurstaten; ondanks de betrekkelijke snelheid ervan kan het proces echter niet als revolutionair worden gekwalificeerd. Nederland heeft geen tijd doorgemaakt van overhaaste vernieuwingsdrang en van avontuurlijke bouw gevolgd door radeloze ineenstorting. Evenmin werd het getroffen door de maatschappelijke moeilijkheden waarmee de industrialisatie elders gepaard is gegaan. Deze vrij harmonische evolutie dankte het land waarschijnlijk vooral aan twee feiten: ten eerste waren de economische en politieke voorwaarden voor de opgang in een langdurige aanloopperiode geleidelijk vervuld en ten tweede beschikte de staat al over een apparaat waarmee het mogelijk was de sociale spanningen enigszins te beheersen. Misschien hebben hier nog twee andere factoren invloed uitgeoefend: Nederland, dat zich een veertig jaar na België en twintig jaar na Duitsland economisch vernieuwde, kende de fouten die door de pioniers gemaakt waren; bovendien was het economisch peil van het land vóór de dynamische groei begon, zeer veel hoger dan het bijvoorbeeld in België geweest was toen dat land de omvorming van zijn economie ging doorzetten. De omstandigheden die de Nederlandse economische expansie hebben mogelijk gemaakt, vormen uiteraard een moeilijk analyseerbaar complex. Natuurlijk hield de Nederlandse bereidheid na 1890 om zowel in de koloniën als in de economie de afwachtende, enigszins defensieve houding van vroeger te vervangen door een zekere mate van agressiviteit, verband met de intellectuele vernieuwing van de jaren 1860 en 1870. De eerste protagonisten van de ethische politiek werden in de jaren 1850 geboren en groeiden op in een geestelijk klimaat dat wezenlijk aan het veranderen was. Zij behoorden tot dezelfde generatie als de voormannen van de beweging van tachtig of waren iets ouder; zij deelden met hen het verlangen om het eigen land opnieuw een plaats te geven in de wereld en op de hoogte van de tijd te brengen. In de jaren 1880 slaagden de literatoren erin de Nederlandse cultuur te associëren aan het internationale verband; na 1890 begon ook op koloniaal-politiek en economisch terrein het internationale ritme de Nederlandse ontwikkeling te leiden. Terwijl men voordien vrij langzaam, kritisch en soms negatief op het buitenland reageerde, trachtte men nu in de voorste gelederen mee te gaan. Het bleek niet onmogelijk. Kennelijk was het land structureel in staat tot de ontplooiing die het ging zoeken. Dank zij de onderwijshervormingen van de voorafgaande decennia kwamen in de jaren tachtig en negentig groepen mensen beschikbaar, die een leidende rol konden gaan spelen zonder zich het hele classicistische apparaat van de traditionele elite-opvoeding te hebben eigen gemaakt. De door | |
[pagina 342]
| |
Thorbecke in 1863 geschapen en geleidelijk zowel in omvang als in aantal toenemende Hogere Burgerscholen leverden leerlingen af met enige kennis van de moderne talen en de natuurwetenschappenGa naar eind67.. Tegen het einde van de jaren tachtig waren een 10 000 van deze jonge mensen in de maatschappij opgenomen. Bovendien werd nu ook aan het vakonderwijs voor arbeiders, dat in het begin van de eeuw totaal verwaarloosd was, enige aandacht gegeven. Het aantal leerlingen steeg van 4000 in 1860 tot 8000 in 1880 en 18 000 in 1900. Ook hebben de drastische verbeteringen van het lagere onderwijs dank zij de wetten van 1857 en 1878, waarvan het wezen door de wijzigingen van 1889 niet werd aangetast, zonder enige twijfel een effect gehad dat in de loop van de jaren is versterkt. Zo werd het onderwijs over de hele linie niet alleen hoger van kwaliteit, het werd bovendien meer gedifferentieerd en soepeler. Ook economisch schijnt de toestand van de volksmassa in de periode van 1850 tot 1880 iets beter te zijn geworden. Blijkbaar hadden de afschaffing van enkele accijnzen op levensmiddelen en de voorspoed van de landbouw een zodanige verbetering van de volksvoeding tot gevolg, dat ziekten zoals tuberculose minder slachtoffers maakten en het sterftecijfer in de jaren 1870 begon te dalen. In datzelfde decennium schijnt de structurele werkloosheid sterk te zijn verminderd. De tot 1880 zeer welvarende landbouw en de daarmee gepaard gaande activiteit van de ambachten zorgden voor een redelijk aanbod van arbeidsplaatsen. Terwijl omstreeks 1850 wellicht nog een 10% van de volwassen mannen langdurig werkloos was, kende enkele tientallen jaren later slechts 5% dit lot. Het aandeel van Nederland in het internationale handelsverkeer, dat in de loop van de negentiende eeuw relatief gedaald was, kreeg in de late jaren 1870 meer betekenis. De kort tevoren tot stand gekomen nieuwe verbindingen met zee en de moderne havenoutillage van Amsterdam en Rotterdam gaven deze steden de gelegenheid te profiteren van de handelsactiviteit in de wereld, die ook in de malaiseperiode van 1873 tot 1896 bleef groeien en daarna zeer snel toenam. Terwijl van 1875 tot 1885 de scheepvaart op Nederland zich in dezelfde mate uitbreidde als de wereldhandel, overtrof zij deze groei na 1885 aanmerkelijk. De meeste in Nederlandse havens ingeklaarde schepen voeren onder Nederlandse vlag. De totale Nederlandse koopvaardijvloot werd van 1890 tot 1910 met 200% vergroot. Dit was vooral te danken aan de enorme groei van de vaart op Indië: de handelsvloot voor de kolonie nam in deze twintig jaar met 350% toe. Ook de Rijnvaart ontwikkelde zich: van 1890 tot 1910 werd zij vervijfvoudigd. Uiteraard hebben de Nederlandse werven bij deze expansie baat gehad. Ondanks het feit dat heel wat orders voor nieuwe schepen bij buitenlandse werven werden geplaatst, nam hun personeelsbezetting tussen 1889 en 1909 met 166% toe. | |
[pagina 343]
| |
Een van de industrieën die al vroeger van betekenis was geweest, de textielindustrie, breidde zich sterk uit. Dit was speciaal het geval met de katoennijverheid en van groot belang was daarbij dat de textiel een goed exportartikel werd waarmee niet alleen in Indië, maar ook op andere markten gewerkt werd. Tussen 1887 en 1910 verdubbelden de textielfabrikanten in Twente, het oudste centrum van deze nijverheid in Nederland, hun machinepark. Nog opvallender was de groei van de metaalnijverheid. Omstreeks 1850 werkten in alle branches daarvan, in de machinefabrieken, de metaalwarenfabrieken, de smederijen enz., 21 000 man, dat is 7% van het totaal der Nederlandse industriearbeiders. In 1889 was dit aantal tot 37 000 gestegen, in 1909 tot 65 000 en toen werkte bijna 40% van deze mensen in de machinebouw en de elektrotechniek, zodat de traditionele sectoren van de metaalnijverheid - de smederij en de fabricage van metaalwaren - hun leidende rol bleken te hebben verloren. Een dergelijke expansie valt ook in vele andere industrieën te constateren, of het nu gaat om de tabaksnijverheid dan wel de suikerraffinaderij, de beetwortelsuikerfabricage of de grafische industrie. Daarnaast kwamen nieuwe industrieën op waarvan sommige tot concerns van wereldformaat uitgroeiden, de chemische industrie, de margarinefabricage, door Jurgens in 1871 en Simon van den Bergh in 1872 op gang gebracht, de gloeilampenfabriek van Philips die in 1892 begon. Het is duidelijk dat tussen 1889 en 1909 een radicale structurele verandering in de Nederlandse nijverheid heeft plaatsgehad. Van 1859 tot 1889 nam de bevolking werkzaam in de industrie toe met 5000 personen per jaar, van 1889 tot 1909 met 12 000 en deze groei kwam voornamelijk de grotere bedrijven ten goede. Het spreekt vanzelf dat deze hele evolutie slechts dank zij een belangrijke vergroting van de industriële investeringen mogelijk was. Inderdaad kwam in de loop der jaren een steeds groter percentage van het nationale inkomen voor belegging ter beschikking. Waarschijnlijk steeg dit van vijf omstreeks 1880 tot tien na 1900. In 1913 werd het nationale vermogen, dat in 1850 ongeveer ƒ 6 miljard bedragen had, berekend op ƒ 14,3 miljard; daarvan was ƒ 3 miljard geïnvesteerd in de agrarische sector en ƒ 2 miljard in de nijverheid. Nederland was een industrieland geworden, zij het in mindere mate dan België, Duitsland of Engeland. Hoe weinig revolutionair de verhoging van de industrialisatiegraad in Nederland ondanks alles ten slotte is geweest in vergelijking met andere landen, blijkt bijvoorbeeld uit de volgende cijfers: in de periode van 1880 tot 1910 nam het aandeel van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie in de Verenigde Staten toe van 25 tot 32,1%, in België van 38,7 tot 50,1%, in Duitsland van 36,5 tot 52%, in Zweden van 14 tot 30,4% en in Nederland van 30,8 in 1890 tot 33,4% in 1910Ga naar eind68.. Het was niet alleen de industrie die van de expansie der wereldeconomie | |
[pagina 344]
| |
wist te profiteren. Ook de handel en de landbouw bloeiden in deze jaren. In zekere zin was de ‘agrarische revolutie’ zelfs radicaler dan de ‘industriële’Ga naar eind69.. De grote landbouwcrisis manifesteerde zich in Nederland in 1878 met de bekende verschijnselen. De invoer van grote hoeveelheden graan uit de Verenigde Staten, Rusland en andere landen drukte de prijs op een voor de boeren rampzalige wijze. Ondanks aandrang van vertegenwoordigers der agrarische gewesten weigerde de regering tot protectie over te gaan, deels om redenen van principiële aard, deels ook omdat zij de broodprijs laag wilde houden en graag zag dat de boeren gedwongen werden de graanbouw op te geven ten gunste van andere gewassen. Wel benoemde zij in 1886 een commissie die de toestand van de landbouw nauwkeurig onderzocht. Dit bleek een nuttig initiatief. De voorstellen die de commissie in de loop van de volgende jaren deed, werden door de regering inderdaad uitgevoerd. Door controle op de kwaliteit van de landbouwprodukten, beter landbouwonderwijs, verlening van kredieten en velerlei andere maatregelen kwam zij de boeren te hulp. Maar de boeren zelf deden meer. Zij versterkten hun positie door over te gaan op veeteelt, fruit- en groenteteelt, door de ontginning van woeste gronden en vooral door de ontwikkeling van zeer geslaagde vormen van coöperatie, zowel voor de aankoop van benodigdheden, de afzet (coöperatieve veilingen) en de industriële verwerking (coöperatieve zuivelfabrieken) als voor verbreding van de kredietmogelijkheden (boerenleenbanken). Toen de landbouwprijzen op de wereldmarkt zich in 1895 herstelden, zette deze vernieuwing zich in versnelde mate voort; een nieuwe periode van agrarische expansie en bloei begon. Natuurlijk heeft dit hele complex van economische hervorming geleid tot een verhoging van het Nederlandse welvaartspeil. Het nationale inkomen steeg in de periode van 1860 tot 1910 met ongeveer 120%. Naar aangenomen wordt hebben ook de arbeiders hier baat bij gehad. Terwijl de algemene welvaartstoeneming tussen 1850 en 1910 op 30 à 50% geschat wordt, zou zij voor de arbeidersmassa 50 à 70% hebben bedragen, zodat haar positie niet alleen absoluut maar ook in verhouding tot de andere klassen tenminste iets verbeterdeGa naar eind70.. In het economische vernieuwingsproces heeft de koloniale factor grote invloed uitgeoefend. In het bijzonder na de beëindiging van de Atjehoorlog in 1903 en met het optreden van Van Heutsz als Gouverneur-Generaal in 1904 bloeide de koloniale economie als nooit tevoren. Zij dankte dat niet alleen aan de toch zeker belangrijke uitbreiding van de traditionele cultures, zoals de suiker - na 1903 toen de bescherming van de Europese bietsuikerindustrie gematigd werd, trouwens een zeer winstgevend produkt -, de koffie en de thee, maar ook aan de exploratie en de exploitatie van de Buitengewesten. Daar kwam de tabaksverbouw snel tot ontwikkeling (Sumatra), daar werd de rubber gewonnen (Sumatra en Java) en daar kwam de gigantische | |
[pagina 345]
| |
petroleumindustrie op met van 1896 af H.W.A. Deterding (1865-1939) als een van de leidende mannen in de in 1890 op Sumatra opgerichte Koninklijke Petroleum Maatschappij, die in 1907 met de Shell Co. op Borneo nauw ging samenwerken. Nederlands-Indië werd een geliefd object voor investeringen. Ook veel buitenlands geld vond zijn weg daarheen, vooral natuurlijk Engels kapitaal. De waarde van de Nederlands-Indische uitvoer nam van 1900 tot 1913 met meer dan 150% toe. Het is moeilijk te berekenen in welke mate deze expansie het nationale inkomen van Nederland heeft vergroot, maar het schijnt redelijk om aan te nemen dat van 1870 tot 1890 2 à 3%, na 1890 ten minste 5% ervan voortkwam uit naar Nederland overgebrachte winsten van cultuurondernemingen, verlofgelden enz. Telt men daarbij de inkomsten uit de scheepvaart op Indië en uit de export van fabrikaten daarheen, dan zou het Indische aandeel van het nationale inkomen in 1890 5%, in 1913 10% bedragen hebben. De opbloei van het Nederlandse economische leven moet in niet geringe mate aan deze koloniale factor te danken zijn geweestGa naar eind71.. |
|