De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
2. De Nederlandse koloniale politiekIn 1870 slaagden de Nederlandse liberalen erin hun koloniale politiek door te voeren. Zij schaften het staatsmonopolie af en maakten Nederlands-Indië gemakkelijker toegankelijk voor de particuliere ondernemers. Dit bleek in het begin economisch juist. De nieuwe vrijheid paste bij de door de opening van het Suez Kanaal in 1869 gewijzigde economische situatie. Er ontwikkelde zich een grote bedrijvigheid. Talrijke ondernemers begonnen plantages te exploiteren; het geld dat zij nodig hadden, kregen zij van in de jaren 1870 en 1880 haastig opgerichte cultuurbanken die zich specialiseerden in de financiering van dit soort bedrijven. De waarde van de Indische export steeg van ƒ 108 miljoen in 1870 tot ruim ƒ 175 miljoen in 1880, terwijl de totale import, onder andere van verbruiksgoederen voor de inlandse bevolking zoals rijst en katoen, die in 1870 de waarde van ƒ 44,5 miljoen had, in 1890 die van ruim ƒ 141 miljoen bezatGa naar eind33.. Eindelijk kwam ook de Nederlandse stoomvaart op gang dank zij de op Indië varende Amsterdamse Stoomvaartmaatschappij Nederland (1870) en de Rotterdamsche Lloyd (1883), die bovendien te zamen de Koninklijke Paketvaartmaatschappij voor de vaart binnen de Indische wateren oprichtten (1888) en er op den duur in slaagden naast de Engelse scheepvaartlijnen een belangrijk aandeel in het transport te krijgen. Toch bracht de liberale vrijheid lang niet alles wat ervan verwacht werd. Zij was ook te negatief geformuleerdGa naar eind34.. In het moederland zelf had het liberalisme aan zijn vrijheidsbegrip altijd een positiever inhoud gegeven dan het nu in de koloniën deed. Bovendien had het in de eigen natie steeds een beroep gedaan op de spontane kracht van het volk; ten aanzien van de inlandse gemeenschap onthielden de liberalen zich van een dergelijk appèl. Maar ook zuiver economisch bleek deze eerste vorm van vrije onderneming al spoedig onbevredigend. Op de wereldmarkt hadden de prijzen van koloniale produkten in de periode van 1873 tot 1895 de neiging te dalen; in 1884 zakte de prijs van suiker - het belangrijkste produkt van Java - tot op de helft. De serehziekte in het suikerriet verergerde de crisisGa naar eind35.. Ook de financiële politiek was ongezond. De cultuurbanken stelden te gemakkelijk geld ter beschikking met onvoldoende dekking; de planters namen te grote risico's. In het midden van de jaren tachtig dreigde een financiële catastrofe, die ten slotte deels werd afgewend, maar die wel leidde tot een zorgvuldiger opzet. De structuur van de banken en van de ondernemingen onderging een radicale verandering. De plantages werden omgevormd tot naamloze vennootschappen en de cultuurbanken werden afhankelijk van de gewone banken in het moederland. Het kleine individualisme maakte plaats voor een kapitalisme op grotere schaal dat zijn basis had in NederlandGa naar eind36.. | |
[pagina 331]
| |
Na de verhoging van de welvaart die het liberalisme in de eerste jaren na 1870 aan de inlanders bracht, volgde dan ook spoedig stagnatie of zelfs verslechtering. In de jaren 1880 en 1890 werd het duidelijk dat het systeem van staatsonthouding een grondige verandering van de maatschappelijke structuur teweegbracht, waarvan de inlanders het slachtoffer dreigden te worden zonder ergens steun te vinden. Ook politiek verschafte het liberalisme geen oplossing voor de urgente problemen die het te behandelen kreeg. Verreweg het belangrijkste was de Atjehoorlog en alles wat daarmee samenhing, dat wil zeggen de hele kwestie van de zogenaamde Buitenbezittingen - alle Nederlandse bezittingen in de archipel buiten Java en Madura. Al was het Nederlandse bestuur er in de loop van de negentiende eeuw toe overgegaan om zijn rechten op de meeste eilanden, zoals Borneo, Sumatra, Celebes en Bali, ook door middel van militaire expedities te bevestigen, van een werkelijke occupatie van deze gebieden was geen sprake. De Nederlanders hadden geen hogere ambitie dan hun oppergezag door de inheemse potentaten formeel te doen erkennen in de hoop dat dergelijke theoretische rechtstitels in het imperialistische buitenland, en natuurlijk in het bijzonder in Engeland, de nodige indruk zouden maken. In Atjeh bleek voor het eerst duidelijk hoe onvoldoende dit was. De Nederlanders waren totaal onmachtig om de veiligheid in de wateren rond Atjeh te waarborgen. Talloze malen vielen buitenlandse, vooral natuurlijk Engelse schepen aan de Atjehse zeerovers ten prooi en toen na de opening van het Suez Kanaal de route naar Nederlands-Indië niet meer via de Kaap door de Straat Sunda liep maar via Ceylon en de Straat Malakka, leek scherper optreden geboden. Pressie op de Sultan van Atjeh had geen succes; in 1873 verklaarde Nederland de oorlog aan het staatje dat een 500 à 600 000 inwoners schijnt te hebben geteldGa naar eind37.. Enkele tientallen jaren heeft Nederland nodig gehad om Atjeh te bedwingen. In de jaren 1870 en 1880 kende men noch de geografie noch de sociale en politieke structuur van de streek nauwkeurig genoeg. In 1873 hoopte men de bevolking door een snelle expeditie te kunnen onderwerpen. Het was een illusie. Jaar na jaar werden nieuwe methodes bedacht en geprobeerd: blokkade van de kust, verzoening, concentratie van de strijdmacht in het uiterste noorden binnen een kleine linie van versterkte posten - geen ervan slaagde. Voor ambitieuzer ondernemingen was geen geld beschikbaar en men wilde ook eigenlijk geen grote verantwoordelijkheden op zich nemen. Intussen was de oorlog duur. Tot 1885 werden er ƒ 15 à 20 miljoen per jaar aan besteed; na 1885, toen het veel goedkopere concentratiestelsel werd beproefd en het Nederlandse leger slechts de wacht hield in de afgebakende cirkel van een vijftal kilometers, daalden de kosten tot ƒ 7 miljoen, maar gedurende de twaalf jaar dat dit werd volgehouden, werd dan ook in het geheel niets bereiktGa naar eind38.. In de vroege jaren | |
[pagina 332]
| |
1890 was het failliet van de traditionele politiek ten aanzien van de Buitenbezittingen volkomen. Als oplossing van dit complex van moeilijkheden vonden de Nederlanders geen ander middel dan het kapitalistische imperialisme. In het Nederlandse politieke vocabulair heet dit de ‘ethische politiek’. Het had geen bepaalde partijpolitieke kleur. Vooruitstrevende liberalen en ook enkele socialisten behoorden tot de vroegste aanhangers ervan. Maar de protestantse christen-democraten waren de eersten die de ethische politiek vorm gaven en het is wel merkwaardig dat, terwijl in België de radicalen in tegenstelling tot hun Nederlandse geestverwanten anti-imperialistisch waren, de christen-democraten er net zo reageerden als in Nederland. Het moderne imperialisme, dat zich in de jaren 1890 in Nederland begon te ontwikkelen, kwam niet uit economische motieven voort, al heeft het zich zonder twijfel in de twintigste eeuw kunnen bevestigen toen en omdat het economisch gunstig bleek. De inspiratie ervan was echter inderdaad eerder ethisch dan economisch en het werd in het begin door idealistische geleerden en politici verdedigd, niet door zakenlieden. Imperialistisch was het schitterende rapport dat dr. C. Snouck Hurgronje in 1892 samenstelde na een onderzoek van de toestand in Atjeh. Snouck (1857-1936) was in 1889, toen hij als adviseur voor oosterse talen en mohammedaans recht naar Oost-Indië vertrok, al een beroemd wordend man. In 1888 publiceerde hij in het Duits zijn boek Mekka waar hij in 1885 kans had gezien te vertoeven om er de praktijk en de theorie van het islamisme te bestuderen. Na 1906, gedurende de dertig jaren van zijn Leidse professoraat, gold hij als de internationale grootmeester van de islamstudie. Zijn koloniale ideaal, waarvoor hij in het begin van zijn carrière in Nederland en Indië begrip vond maar dat men na 1918 steeds meer ging verlaten, was een politiek van associatie. Door een krachtige verwestersing van de inheemse elite diende Indië zo snel mogelijk te worden opgevoed tot een gelijke partner van het moederland. Voor dit mogelijk zou worden was het echter noodzakelijk het hele rijk onder het werkelijk gezag van Nederland te brengen en alle pogingen te staken om door middel van halve verzoening een slechts schijnbare rust te bewerkstelligen. Van juli 1891 tot februari 1892 reisde Snouck door Atjeh; in mei 1892 diende hij zijn verslag in waarvan enkele hoofdstukken in 1893 en 1894 als boek - De Atjèhers - werden gepubliceerdGa naar eind39.. Snouck beschreef met grote scherpzinnigheid de godsdienstig-nationalistische elementen in het Atjehse verzet. Hij meende dat dit slechts door krachtig aanvallend optreden kon worden gebroken. Maar niet alleen moest het gezag door strafexpedities worden hersteld, tegelijk moest het Nederlandse bestuur proberen bij de Atjehers enig vertrouwen in de goede bedoelingen ervan op te wekken. Bevordering van de landbouw, | |
[pagina 333]
| |
de nijverheid en vooral de handel was in dit uitgeputte gebied urgente noodzaakGa naar eind40.. Korte tijd later publiceerde de militair J.B. van Heutsz (1851-1924) enkele artikelen waarin hij eveneens aandrong op een aanvallende politiek. Zijn inzicht was overigens minder scherp dan dat van SnouckGa naar eind41.. Van Heutsz was een vrolijk man, een optimist die zich door geen problemen liet verontrusten. Met zijn opgewekte energie en zijn roekeloze, malicieuze manier van spreken vormde hij een originele verschijning in de zwaarwichtige, conservatieve koloniale samenleving. Snouck slaagde er na enige jaren in hem tot civiel en militair gouverneur van Atjeh benoemd te krijgen (1898) aan wie hij zelf als adviseur werd toegevoegd. In 1898 begon de nieuwe politiek tegenover de Buitenbezittingen, een politiek die Van Heutsz later, toen hij Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië geworden was (1904-1909), met kracht en succes in het hele rijk voortzette. Van 1898 af werd Oost-Indië tot één staat gemaakt, bestuurd vanuit Batavia, een samenhangend koloniaal imperium onder effectief, zij het lang niet overal direct, Nederlands gezag. Al raakte Snouck al spoedig in conflict met Van Heutsz en verweet hij de militair zijn brutale en bruuske optreden, zijn gebrek aan mensenkennis, aan loyaliteit en aan inzicht in de Indische samenlevingGa naar eind42., de imperialistische politiek gevoerd door Van Heutsz kwam voor een belangrijk deel uit de inspiratie van de grote geleerde voort. Het was een praktisch probleem dat in Nederlands-Indië de aanleiding vormde om het liberale onthoudingssysteem te herzien. De theorie kwam uit Nederland. Daar verscheen in 1899 in het liberale tijdschrift De Gids een artikel dat als manifest van de nieuwe ethische politiek gelden kon. De auteur ervan was C.Th. van Deventer (1857-1915). Van Deventer maakte na een korte carrière als Indisch rechterlijk ambtenaar, fortuin als advocaat te Semarang en keerde in 1897 voorgoed naar Europa terug. Hij was een erudiet en kunstzinnig man maar geen creatieve geest. Zijn letterkundige oefeningen hadden geen betekenis, behalve dat zij hem een goed verzorgde stijl leerden schrijven. Hij was een ijverig liefhebber van Wagner over wie hij in de Indische pers veel publiceerde. Tijdens zijn verblijf in Indië was hij, zelf liberaal, de liberale politiek zozeer gaan minachten, dat hij in 1888 bij het optreden van het eerste christelijke kabinet juist voor Indië veel van de protestanten verwachtte. Abraham Kuyper bewonderde hij als ‘de kundigste demagoog sinds 1848’ en het antirevolutionaire programma boeide hemGa naar eind43.. Tegelijk voelde hij verwantschap met het socialisme en de beweging voor landnationalisatie: alles was beter dan het vrije ondernemerschap, dat in Indië tot zulke onduldbare toestanden leidde. Een gemoderniseerd cultuurstelsel, een nieuw optreden van de staat als landbouwondernemer leek hem verkieslijk boven het liberale systeem, mits de staat de winsten gebruiken zou voor de ont- | |
[pagina 334]
| |
wikkeling van het schitterende koloniale gebied zelfGa naar eind44.. Na zijn vestiging in Nederland begon hij zijn inzichten ordelijk uit te werken. Zijn grote artikel van 1899 was er de vrucht van en het had meer succes dan hij had durven hopen. Eigenlijk was de hoofdthese ervan vrij willekeurigGa naar eind45.. Volgens Van Deventer was het tot 1868 verdedigbaar geweest dat de Indische winsten door Nederland ten eigen bate werden gebruikt. Toen echter de liberalen hadden gezegevierd, was dit niet geoorloofd meer. Niettemin inde Nederland nog tien jaar lang de winsten die uit Indië kwamen, tot een bedrag van ƒ 151 miljoen. Na 1876 droogde de stroom op; vooral de Atjehoorlog verslond alle baten. Volgens Van Deventer bestond Nederlands schuld in de eerste plaats uit deze ten onrechte in beslag genomen ƒ 151 miljoen, maar daar kwamen nog ƒ 36 miljoen bij die Nederland eveneens wederrechtelijk aan Indië ontnomen had. Het was plicht van Nederland om deze sommen te restitueren in die zin dat het in Indië de aanleg van spoorwegen, havens en irrigatiewerken voor zijn rekening zou nemen. Bovendien moesten de Nederlandse en de Indische financiën gescheiden worden, zodat men nooit meer in de oude fouten terug kon vallen. Het democratische Nederland had in Indië een missie te vervullen. Het moest de kolonie ontwikkelen tot eenheid en zelfstandigheid; het moest welvaart brengen. Wellicht, meende Van Deventer, zou na verloop van enige eeuwen het rijp geworden Indische rijk de band met Nederland willen verbreken, maar in de afzienbare toekomst zou de relatie ten bate van de inlanders moeten blijven bestaanGa naar eind46.. Van Deventer sloot zich aan bij de radicale liberalen, die in 1901 de Vrijzinnig-Democratische Bond oprichtten. Toen was er echter onder de partijen niet veel discussie meer over de koloniale politiek. De socialisten waren nauwelijks in staat een eigen visie te formuleren. Zij hadden slechts één koloniale specialist, een technicus, ir. H.H. van Kol (1852-1925), die lang in Indische overheidsdienst gewerkt had en zich na zijn repatriëring in 1892 met de ijver en het pathos, waardoor hij gekenmerkt werd, stortte in de Nederlandse politiek. In 1894 hielp hij de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij oprichten, in 1897 kwam hij in de Tweede Kamer en daar werd hij natuurlijkerwijze de socialistische woordvoerder over koloniale zaken. Maar de politiek die hij voorstond, verschilde niet wezenlijk van die van Van Deventer: een ethische, humanitaire, paternalistische politiek van langzame ontvoogding binnen het kader van het industriële kapitalisme. Zijn enige originaliteit was dat hij in 1903, wanhopend aan de Nederlandse ressources, voorstelde een deel van de Buitengewesten te verkopen aan grotere en rijkere landen die het ontwikkelingswerk met meer succes konden aanvatten. Zijn partijgenoten aanvaardden dit voorstel nietGa naar eind47.. Ook Van Deventer, die de feitelijke inbezitneming van de Buitengewesten nooit heeft willen afkeurenGa naar eind48., bestreed deze gedachte. Maar hoe dit | |
[pagina 335]
| |
ook zij, de sdap die in de jaren negentig in de binnenlandse politiek probeerde radicaal te zijn, had weinig belangstelling voor het koloniale probleem en liet Van Kol toe ook internationaal als haar reformistische zegsman op te treden: de eerste socialist in Europa die de werking van een koloniaal bestuur uit eigen ervaring kendeGa naar eind49.. De bijdrage van de protestantse christen-democraten was belangrijker. Al in het antirevolutionaire programma van 1878 werd (in artikel 18) de exploitatie van de koloniën ten bate van het moederland - of dat gebeurde door de staat zelf dan wel door particulieren - veroordeeld en pleitte Kuyper voor een ‘staatkunde van zedelijke verplichting’. Nederland diende voor Indië een voogd te zijn, die het volk tot zelfstandigheid en zoveel mogelijk ook tot het christendom verheffen zouGa naar eind50.. Kuyper voelde deze taak als een reden voor nationale trots en hij schreef in scherpe termen tegen de Engelse hebzucht die ook het Nederlandse koloniale rijk bedreigde. Met zowel zijn ethische beschouwingen als zijn messianistisch nationalisme was hij de andere partijen voor. In de loop van de jaren tachtig verscheen bovendien in zijn blad De Standaard een reeks artikelen van een in Indië gevestigde partijgenoot waarin de ethische conceptie tot in details werd uitgewerkt: financiële zelfstandigheid, verlaging van de op de inlanders drukkende belastingen, versterking van leger en vloot en krachtige actie in Atjeh, aanleg van spoorwegen, wegen en irrigatiewerken, ontwikkeling van de Buitenbezittingen, betere opleiding van de inlandse ambtenaren, dit alles stond in het antirevolutionaire blad nauwkeurig beschrevenGa naar eind51.. Het is dan ook in overeenstemming met de logica van de verhoudingen dat de ethische doelstellingen door het tweede christelijke kabinet uit de Nederlandse geschiedenis, dat onder leiding van Kuyper zelf stond, voor het eerst officieel tot regeringspolitiek werden gemaakt in een passage in de troonrede van 1901, waarin het heet dat Nederland als christelijke natie een zedelijke roeping ten aanzien van de koloniën heeft; zoals het ook begrijpelijk is, dat A.W.F. Idenburg (1861-1935) die deze ethische politiek én als minister van Koloniën (1902-1905, 1908, 1918-1919) én als Gouverneur-Generaal (1909-1916) het duidelijkst uitwerkte, een antirevolutionair was. De ethische politiek behoorde wezenlijk tot het systeem der christen-democraten met hun merkwaardige belangstelling voor nationalisme, militarisme en imperialisme. Van Heutsz, die in zijn functie van Gouverneur-Generaal Idenburg trouw volgde, Idenburg zelf, Van Heutsz' antirevolutionaire adjudant H. Colijn - de leider van de anti's tijdens het interbellum - waren hun carrière allen als militair begonnen. Zoals het cultuurstelsel in de jaren dertig door gouverneurs-generaal met een militaire opleiding werd ingevoerd, zo werd, nadat van 1841 tot 1899 op één uitzondering na slechts burgers op de troon in Buitenzorg gezeteld hadden, van 1899 tot 1916 opnieuw de verantwoordelijkheid aan | |
[pagina 336]
| |
oud-militairen opgedragen. De ethische politiek had een sterk nationalistisch karakter. De vrijzinnigedemocraat C. van Vollenhoven (1874-1933) doceerde van 1901 tot zijn dood in Leiden koloniaal staatsrecht en Nederlands-Indisch adatrecht. In 1899 was hij door Van Deventers ‘Ereschuld’ diep geroerdGa naar eind52.. Toen Snouck Hurgronje in 1906 ook naar Leiden kwam, werd de universiteit de leerschool voor talloze bestuursambtenaren, doordrongen van ethische opvattingen en van Nederlands nationalisme. Van Vollenhoven was in de vooroorlogse jaren een hartstochtelijk nationalist. In 1913 publiceerde hij een brochure De eendracht van het land, die opzien baarde. Hij riep het Nederlandse volk op om, nu het, als gedreven door een hogere, tot groter dingen voorbestemmende macht, sterk was geworden door zijn economische bloei en vooral door de grandioze opbouw van het gezag in Oost-Indië, zijn zeventiende-eeuwse roem te herstellen door de aanvaarding van een internationale taak. De natie had een ‘centrale roeping’ nodig. Deze liet zich gemakkelijk definiëren: het is Nederlands plicht om een begin te maken met de samenstelling van een internationale politiemacht, de gewapende arm van de strijdende vrede. Nederland moet Jeanne d'Arc, La Fayette, Paulus durven zijn, omdat het dit kan en aan zijn traditie verplicht is. Beter dan Frankrijk of de Verenigde Staten, die wellicht eveneens een roepingsbesef van deze aard bezitten, is Nederland in staat deze taak op zich te nemen. Het is welvarender dan Frankrijk en belangelozer dan beide. Als levend jong volk, schreef Van Vollenhoven, willen wij terug naar de eerste rang en onze bezieling moet voortkomen ‘uit de wetenschap dat wij tot roem terug kunnen keren door een internationale rol’Ga naar eind53.. Natuurlijk was de inhoud van de ethische politiek, internationaal gezien, niet origineel maar in de praktische toepassing moest de theorie zich aan de eigenaardige omstandigheden van de kolonie aanpassen en daardoor kreeg zij een zelfstandig karakter. Dit ging overigens met veel moeilijkheden gepaard, want hoe betrekkelijk eenvoudig men de roeping van Nederland ook definiëren kon, in de dagelijkse werkelijkheid viel het niet mee nauwkeurig aan te geven wat nu eigenlijk het doel moest zijn. Typerend waren bijvoorbeeld de onzekerheden ten aanzien van de onderwijspolitiek. De uitvinder van het cultuurstelsel, Van den Bosch, beschouwde het al in de jaren dertig als een plicht van Nederland om de inlandse bevolking onderwijs te geven, maar er was geen geld voor en het strookte in wezen waarschijnlijk ook niet met de aard van het systeem. De liberalen die Nederland in 1848 gingen regeren, besteedden meer aandacht aan het onderwerp en hadden er wat geld voor over. Maar veel te betekenen had het onderwijs ook op het einde van de eeuw nog niet. Omstreeks 1900 gingen van de enorme massa der inlandse bevolking ongeveer 100 000 kinderen naar de lagere school. Ook het iets meer gevorderde onderwijs bleef voor de | |
[pagina 337]
| |
inlanders uiterst beperkt. De opleiding van inlandse onderwijzers had nog geen 150 leerlingen, die van inlandse ambtenaren ongeveer 200, terwijl de schaarse middelbare scholen vrijwel geen inlandse leerlingen telden. Volgens de berekening van Van Deventer was bij de eeuwwende de positie van het onderwijs voor inlanders op Java en Madura aanmerkelijk slechter dan in Brits-Indië waar, naar hij meende, relatief achtmaal meer kinderen een school bezochtenGa naar eind54.. Hier lag voor de ethische politiek dus een duidelijke taak waar men zich inderdaad ernstig mee heeft beziggehouden. In 1907 voerde Gouverneur-Generaal Van Heutsz de zogenaamde desa-school in, een dorpsschool met driejarige cursus die door de dorpsgemeenschappen werd geëxploiteerd; in 1915 telde zij al meer dan 300 000 leerlingen en in de volgende jaren steeg het aantal snel tot bijna twee miljoen in 1940. Ook de lagere scholen, die een wat betere opleiding boden, zagen in de eerste vijftien jaren van de twintigste eeuw het aantal leerlingen meer dan verdriedubbelen. Maar natuurlijk was dit alles niet voldoende. Het bleek voorlopig onmogelijk om een alomvattend basisonderwijs op te bouwen voor een bevolking die zo onrustbarend snel groeide; er was geen geld en er waren geen onderwijzers voor. Java telde in 1815 4,5 miljoen inwoners, in 1880 bijna 20 miljoen, in 1930 41,7 miljoen. Van 1900 tot 1928 nam de bevolking in de leeftijdsgroep van zes tot acht jaar toe met 1,9 miljoen zielen; het aantal schoolbezoekende kinderen steeg slechts met 1,3 miljoenGa naar eind55.. Bovendien bleef de hele Nederlandse onderwijspolitiek belast met een probleem dat men niet heeft kunnen oplossen: dat van de taal. Het bestuur in Batavia was afkerig van pogingen om het Nederlands te verspreiden. De massa van het inlandse volk werd, voor zover zij enig onderwijs kreeg, in de eigen streektaal opgevoed; ook haar onderwijzers kenden geen Nederlands. Men was bang voor de groei van een, enig Nederlands sprekend en daardoor van eigen omgeving en klasse vervreemd proletariaat en beschouwde het Nederlands als een taal die alleen aan een kleine elite ter beschikking mocht worden gesteld. Toen onder de inlandse aristocratie en de lagere inlandse ambtenaren grotere sociale ambities en een verlangen naar beter onderwijs ontstonden, reageerden de autoriteiten met de grootste aarzeling. In theorie viel er voor deze wensen veel te zeggen en deed men ook allerlei om ze te vervullen; in de praktijk echter vormde in het bijzonder de afkeer van het geven op grote schaal van behoorlijk onderwijs in het Nederlands een zeer ernstige rem op de mogelijkheden die voor de inlanders konden worden geopend. Op dit gebied werkten verschillende Nederlandse tradities die moeilijk in korte tijd overwonnen konden worden: de eigenaardige nadruk die ook in Nederland zelf van oudsher gelegd was op het basisonderwijs ten koste van de middelbare opleidingen; een zekere twijfel aan de zin en het bereik van de eigen taal te midden | |
[pagina 338]
| |
van een wereld die deze niet kende; het mateloze perfectionisme van de Nederlandse middelbare scholen die met hun overladen programma's, vooral wat het onderwijs in de vreemde talen betreft, voor inlandse leerlingen ongeschikt moesten worden geachtGa naar eind56.. Snouck Hurgronje, Idenburg en anderen deden wat zij konden om de barrières te doorbreken en het Nederlands voor grotere groepen toegankelijk te maken en zij hadden zonder twijfel enig succes. Een duidelijk en principieel besluit is echter nooit genomen; een rationeel systeem heeft zich nooit ontwikkeld. Het is waar, een auteur als De Kat Angelino heeft ook de onderwijspolitiek beschouwd als een element in een samenhangend geheel van bestuursprincipes, maar toch ziet de lezer van de documenten duidelijker de improvisaties, de aarzelingen en de goede bedoelingen dan de impuls van een stelsel. Dit is ook niet onbegrijpelijk. De reële problemen waren nu eenmaal bijzonder groot. Daar kwam bij dat de ethische politiek geconcipieerd was ten bate van een passief, lager ontwikkeld ras dat door het hogere ras der Nederlanders moest worden opgevoed tot zelfstandigheidGa naar eind57.. Het was de vraag of zulk een politiek soepel genoeg kon zijn om zich aan te passen bij de door niemand verwachte eerste manifestaties van Indonesische activiteit. Toen in 1908 de Javaanse vereniging voor verheffing van de inlanders, Boedi Oetomo, werd opgericht en kort voor de Eerste Wereldoorlog de Sarekat Islam, een nationalistisch-religieuze beweging, opkwam, heeft Idenburg als minister van Koloniën en later als Gouverneur-Generaal met de wijsheid en de tact waarin deze voortreffelijke staatsman uitmuntte, hun de gelegenheid gegeven zich te ontwikkelen. Van een enigermate voldoend antwoord op de door hen gestelde eisen was voorlopig echter geen sprake. Men bestudeerde de verschijnselen met grote ernst en zag de onvermijdelijkheid ervan in. Ze pasten, meende men, in de door de Chinezen - in Indië de eerste groep die ging strijden voor een verbetering van haar positieGa naar eind58. -, de Japanners en de Indiërs in het Britse rijk op gang gebrachte ‘ontwaking van Azië’, ze stonden in verband met de opleving van een militant mohammedanisme in Turkije en mochten, daar was men het over eens, niet als een tijdelijke en geïsoleerde onrust worden beschouwd die men snel kon opruimenGa naar eind59.. Maar daar bleef het bij. Noch de Boedi Oetomo, noch de Sarekat Islam streefde voorlopig overigens naar onafhankelijkheid. Dat deed slechts de Indische Partij (1912), die voortkwam uit de kringen van de Indo-Europeanen. Zij wilde een volledig onafhankelijk Indië, waarin de verschillende rassen - Europeanen, Chinezen en inlanders - tot een eenheid zouden samensmelten. Alleen tegen deze partij is de regering al voor de Eerste Wereldoorlog opgetreden; zij werd verboden en haar leiders werden verbannen. Trouwens, haar doelstellingen zijn onrealistisch gebleken: voor de groei van een Indië, dat volgens het patroon | |
[pagina 339]
| |
van de Zuidamerikaanse republieken uit een menging van rassen en volksgroepen zou worden opgebouwd, bestond blijkbaar geen mogelijkheid. Toen Indië na de Tweede Wereldoorlog inderdaad onafhankelijk werd, bleef slechts 18% van de Indo-Europeanen in de nu door de inlanders geregeerde staatGa naar eind60.. In Nederland is de ethische politiek gedurende enkele decennia geen voorwerp van discussie geweest; tot in de jaren twintig heeft zij het terrein beheerst. Al werd Van Deventers eis tot restitutie van ƒ 187 miljoen aan de kolonie niet vervuld, wel waren regering en Parlement tot financiële hulp bereid. Toen Idenburg in 1905 als minister van Koloniën door een liberaal werd opgevolgd, zei deze laatste uitdrukkelijk dat hij in de geest van zijn voorganger zou voortwerken, aangezien er over de koloniale politiek tussen de partijen geen principieel meningsverschil bestondGa naar eind61.. Dit was juist. In de parlementaire debatten kozen de partijen als zodanig geen standpunt. In 1906 besprak de Tweede Kamer een regeringsvoorstel om de toepassing van Nederlands recht in Nederlands-Indië uit te breiden. Idenburg was hier een voorstander van, Van Deventer eveneens. Maar bijvoorbeeld Van Kol en N.G. Pierson bestreden het stelsel van verwestersing en unificatie. Zij wilden het Indische gewoonterecht - het adatrechtGa naar eind62. - zoveel mogelijk handhaven en spraken zich dus uit voor de theses van Van Vollenhoven, die juist in 1906 begon met de publikatie van een systematische ordening der Indische rechtsregels. Ook hier zag men binnen het kader van de ethische opvattingen een tegenstelling ontstaan, die van fundamenteel belang was, maar geen partijpolitieke gevolgen had. Op den duur hebben regering en publieke opinie het standpunt van Van Vollenhoven leren aanvaarden en de ontwikkeling van een pluralistisch rechtsstelsel bevorderd. Voor de Europeanen en de Chinezen gold een enigszins aangepast Nederlands recht, terwijl de inlanders zich konden houden aan het door Van Vollenhoven en zijn leerlingen geordende adatrecht. Toch hebben de partijen kans gezien over één punt van de koloniale politiek een langdurige twist te beginnen. Van 1911 af meenden de vrijzinnig-democraten en andere linkse partijen steeds weer te moeten waarschuwen tegen bevoordeling en uitbreiding van de christelijke scholen door de klerikale regeringen. De vrees was waarschijnlijk ongegrondGa naar eind63.. Misschien echter hebben deze debatten, waarvan de echo natuurlijk in Indië gehoord werd, bijgedragen tot de groei van de niet anti-Nederlandse, maar uit de aard der zaak antichristelijke beweging van de Sarekat Islam. Het schijnt onmogelijk om nauwkeurig te bepalen of de ethische politiek erin geslaagd is het inlandse welvaartspeil te verhogen. Men heeft herhaaldelijk gepoogd het gemiddelde jaarinkomen van een inlands gezin vast te stellen, maar de uitkomsten waren zo verschillend dat er geen betrouwbare conclusies uit te trekken vallen. Ook is verschillende malen het | |
[pagina 340]
| |
percentage van het jaarinkomen berekend dat de inlanders aan de belastingen af moesten staan; hierover echter bestaat evenmin eenstemmigheidGa naar eind64.. Dank zij de invoering van de inkomstenbelasting in Indië (1908), die uiteraard hoofdzakelijk op de Europeanen drukte, kreeg de staat de beschikking over veel meer geld, maar het blijft de vraag of de inlandse bijdrage aan de belastingopbrengst veel verminderde. Deze situatie is voor een deel te wijten aan de degelijkheid van de ondernomen onderzoekingen. Een van de eerste daden der verontruste ethische politici was de instelling in 1902 van een commissie, die de oorzaken van de mindere welvaart der inlanders bestuderen moest. Drie jaar lang verzamelde zij gegevens; het materiaal bleek ten slotte zo groot dat het tot 1920 duurde voor het in 35 delen volledig was gepubliceerd. Maar niettegenstaande alle onzekerheid wordt het toch over het algemeen waarschijnlijk geacht dat tenminste tussen 1904 en 1914 de economische positie van de inlandse massa's verbeterde ondanks de zeer sterke bevolkingsgroei. Dat deze welvaartsstijging na de Wereldoorlog niet aanhield, is natuurlijk voor een deel te wijten aan de lacunes van de ethische politiek, voor een deel ook aan omstandigheden waar het Nederlandse bestuur niet direct verantwoordelijk voor was. Maar hoe men de resultaten van de ethici ook beoordelen wil, één ding is toch wel zeker: al vond de inlandse bevolking baat bij de zeer sterk uitgebreide staatszorg voor onderwijs, gezondheid, communicatiemiddelen, kredietbanken en landbouw, de Nederlandse economie zelf profiteerde in elk geval tot omstreeks 1920 meer van de koloniën dan zij ooit gedaan had. Het ethisch imperialisme was een economisch succes voor het moederland. Hoewel er geen reden is om, zoals een al te eenvoudige interpretatie wil, aan te nemen dat het territoriale imperialisme het doel had om de Buitengewesten rijp te maken voor kapitalistische exploitatie en dat de zorg voor de inlanders diende om de Nederlandse industrie een massamarkt voor haar produkten te verschaffen, een zeker verband tussen deze verschijnselen is er natuurlijk wel. Buiten het kader van de transformatie der Nederlandse economie zou de ethische conceptie nauwelijks zin hebben gekregen. |
|