De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
5. De Belgische politiek, 1884-1893Het is geen toeval dat in België de kiesrechtswijziging later viel dan in Nederland maar een radicalere vorm kreeg, al was haar inhoud wellicht niet zo vooruitstrevend. De tegenstand was er groter; aan de andere kant waren de vooruitstrevende liberalen en socialisten er krachtiger en beter georganiseerd. De katholieke partij zelf nam geen duidelijk standpunt in en gaf onder druk van de openbare opinie en haar eigen linkervleugel ten slotte toe. En zij was het van wie de beslissing afhing. In 1884 waren de katholieken aan de regering gekomen. Het liberale regime was geeindigd in een hopeloze strijd tegen de Kerk. Al had het Vaticaan de Belgische bisschoppen gewaarschuwd tegen al te felle reacties op de liberale onderwijswet van 1879, zij aarzelden toch niet het tot een breuk te laten komen. De liberalen van hun kant weigerden eveneens concessies. Zij trachtten de geestelijkheid soms op zeer kleingeestige manier op de knieën te krijgen, trokken allerlei financiële staatssteun aan de Kerk in en bouwden door aan de kostbare openbare scholen die - vooral in Vlaanderen - vaak echter leeg bleven staan. De ouders zonden hun kinderen naar de haastig geïmproviseerde rooms-katholieke scholen: in 1879 volgden 379 000 leerlingen het vrije lagere onderwijs, in 1882 waren het er al 622 000. In 1884 kregen de censuskiezers de gelegenheid zich over de kwestie uit te spreken: volgens de in België geldende constitutionele regels moest toen de helft van de kamerleden, dat wil zeggen een aantal van 69 onder wie 29 liberalen, aftreden. Het vonnis was duidelijk. In de nieuwe Kamer hadden de liberalen nog maar 52 zetels tegen 79 in de oude; de katholieken wonnen elf zetels en hadden er nu 70. Daarnaast werden zestien ‘Onafhankelijken’ gekozen, die zich bij de katholieken aansloten zodat dezen een meerderheid van 34 zetels bezaten. Dit is geen nederlaag, schreef Frère-Orban, dit is een rampGa naar eind112.. De beslissing viel in feite te Brussel dat over zestien zetels in de Kamer beschikte en traditioneel liberaal stemde. Nu koos het ‘Onafhankelijken’. Had het dit niet gedaan, dan was de katholieke meerderheid beperkt gebleven tot twee zetels en dus onvoldoende geweest voor een stabiele regering. De Onafhankelijke Partij was sinds 1879 in de gemeenten van de Brusselse agglomeratie gegroeid als uiting van wantrouwen tegen de heersende liberalen. Katholieke leiders hadden het belang ervan snel ingezien en er een enigszins georganiseerde vorm aan gegeven. Bij de verkiezingen van 1884 werden de kandidaten der Onafhankelijken door de katholieken met kracht en groot effect gesteund. Deze Onafhankelijken hadden overigens geen politiek stelsel. Waarschijnlijk kan men hen zelfs in zekere zin a-politiek noemen. Onder de zestien onafhankelijke kandidaten waren slechts drie advocaten - de politieke vakmensen kwa- | |
[pagina 300]
| |
men in België vaak uit de advocatuur - en veel van de overigen waren gezeten zakenmensen, gematigde katholieken, verdedigers van lokale en materiële belangen, van goedkoop bestuur, vol afkeer van de hysterische, onpraktische, ideologische verdeeldheid van België, die zij weten aan het extremisme en de democratische excessen van de vooruitstrevende liberalen. Nationale eenheid, onpartijdigheid, matiging van de onderwijswet - en niet afschaffing, zoals de katholieke partij wilde -, dat waren de leuzen waarmee zij de liberale partij versloegen en het politieke bestel van België totaal veranderdenGa naar eind113.. Van 1884 tot 1917 waren alle kabinetten homogeen katholiek. De katholieke partij heeft bij de schoolstrijd baat gevonden. Tot 1879 was zij diep in zichzelf verdeeld. Twee groepen stonden tegenover elkaar. De zogenaamde liberale katholieken wilden vasthouden aan de traditie van 1830. Zij meenden dat de katholieke belangen het veiligst waren bij een partij die niet zocht naar steun in de brede massa van het volk of bij clerus en episcopaat maar, representante als zij was van de grootgrondbezitters en delen van de hogere burgerij, rustig streefde naar parlementaire compromissen. De katholieke kamerfractie gaf leiding aan deze groep. Zij wilde vrij en ongebonden zijn en zich niet afhankelijk laten maken van de stemming der volksmassa's of de dogmatiek van de bisschoppen. Het ultramontanisme keerde zich fel tegen deze behaaglijke opvattingen. Het eiste strijd. De politieke idealen ervan waren simpel: de staat moest weer katholiek worden en zich stellen onder het gezag van de Kerk. Omstreeks 1880 was het duidelijk dat dit politieke ultramontanisme hopeloos had gefaald. In 1878 stierf Pius ix en zijn opvolger Leo xiii verwierp het ultramontanisme. In 1881 nam Périn, de ernstig gecompromitteerde Belgische theoreticus ervan, ontslag als hoogleraar te Leuven. Een verzoening van de verbitterde en uitgeputte groepen was mogelijk. Zij was ook nodig. De liberale aanval op de katholieke volksschool bevestigde de katholieke eenheid. Dit betekende overigens niet dat de liberale katholieken een volledige overwinning hadden behaald. Het politieke ultramontanisme verdween; de illusie dat het mogelijk zou zijn een katholieke staat te stichten ging in rook op. Wat echter niet verdween, was de ultramontaanse ambitie om aan de katholieke partij een basis te geven in de georganiseerde volksmassa, een nauwe verbinding met het episcopaat en een min of meer duidelijk programma, vooral ten aanzien van de sociale kwestie. Juist tijdens de schoolstrijd bleek de kracht van deze visie. De federatie van katholieke kringen uit 1868, die door de liberale Katholieken werd geinspireerd en die tientallen verenigingen bundelde waarin gezorgd werd voor wijding, gezelligheid, ontwikkeling en liefdadigheid, ging in 1883 op in de federatie van de oude constitutionele en conservatieve ver- | |
[pagina 301]
| |
enigingen die vaak waren opgetreden als kiesverenigingen. Aan de andere kant was tijdens de schooloorlog een Union nationale pour le redressement des griefs gevormd, die een door Périn opgerichte ultramontaanse organisatie voortzetteGa naar eind114.. Deze op haar beurt nam een uit 1867 stammende federatie van arbeidersverenigingen in zich op en ging met de liberaal-katholieke verenigingen samenwerken. In 1884 kan men spreken van een volkspartij: een partij waarvan de honderden uit totaal verschillende oorsprongen voortkomende lokale gezelschappen mochten worden beschouwd als een soort afdelingen. De invloed van de clerus hierop was zeer groot. De katholieke fractie in het Parlement kon niet meer ontkennen dat er nu een Katholieke Partij bestond waarmee zij rekening moest houden en waarvan zij de politiek te verdedigen hadGa naar eind115.. Maar wat was deze politiek? Het was voorlopig allerminst duidelijk. Vrij spoedig na de glorieuze overwinning van 1884 bleek dat de partij ondanks de verzoening van liberale katholieken en ultramontanen nog steeds onenig en onzeker was over de betekenis en de richting van de staatkunde. Er kwam opnieuw oppositie tegen het conservatieve karakter van de traditionele katholieke politiek maar deze oppositie, hoewel voorbereid door de ultramontanen van de vorige generatie, was wereldser en werd sterker bepaald door sociale motieven. Het was de christendemocratie van het zich sociaal noemende katholicisme. Terwijl het ultramontanisme van Périn uit de jaren 1860 en 1870 vijandig was aan alles wat de moderne wereld produceerde, wilde het sociale katholicisme van de jaren tachtig en negentig de eigentijdse cultuur verwerken en gebruiken. Het kreeg een enigszins dandy-achtig karakter, het streefde er naar up-to-date te zijn, niet alleen sociaal en democratisch maar nationalistisch, imperialistisch en zelfs soms militaristischGa naar eind116. - geheel en al op de manier van Abraham Kuyper, die er de protestantse variant van schiep. Een van de leidende mannen uit de geschiedenis van de Belgische christen-democratie, Henry Carton de Wiart - 1869-1951; hij stamde uit een patricische familie en werd in 1896 in de Kamer gekozen - behoorde tot de jonge advocaten te Brussel die op het kantoor van Edmond Picard werkten en zich lid voelden van de intellectuele avantgarde. Hij verdedigde de nieuwe letterkunde tegen de brave burgers die ervan geschrokken waren en stichtte in 1891 met enkele vrienden het tijdschrift L'Avenir social, dat zich slechts enkele jaren kon handhaven maar een duidelijke invloed had op de groei van de sociale gedachte in de katholieke wereld. De Belgische katholieke christen-democratie slaagde er evenmin als de protestantse in Nederland in een werkelijk samenhangend stelsel te ontwerpen. Toch kan haar ‘leer’ niet geheel en al worden beschouwd als een wat haastige en angstige reactie op de theses van het socialismeGa naar eind117.. | |
[pagina 302]
| |
Voor een deel was zij dat natuurlijk wel degelijk en in dat opzicht is haar betekenis duidelijk: zij was een middel voor de zeer talrijke en machtige conservatieven in de katholieke partij om in eigen kring enigszins te wennen aan de zich ontwikkelende en in de maatschappij ingrijpende staatsmacht. Daarnaast echter heeft zij concreet belang als uiting van een jonge generatie, die niet slechts haar traditionele geloof wilde verzoenen met de moderne wereld, maar in die wereld creatief wilde kunnen werken juist dank zij haar godsdienst. Haar enthousiasme was ongetwijfeld positief en constructief, al was haar uitgangspunt natuurlijk een ontkenning: noch de moderne maatschappij met haar gruwelijke onrechtvaardigheid noch de toekomstidealen van de socialisten voldeden aan de normen van het katholicisme. Maar hoe kon men in de bestaande situatie en zonder revolutie een nieuwe gemeenschap opbouwen op de grondslag van een gelouterd kapitalisme en van het natuurrechtelijke gegeven dat privaateigendom en sociale ongelijkheid geoorloofd zijnGa naar eind118.? In de jaren tachtig geloofden de Belgische christen-democraten nog dat de uit Frankrijk geïmporteerde en ook door de ultramontanen gekoesterde hoop op herleving van het gildewezen reëel was. Op verschillende plaatsen en in verschillende vormen experimenteerden idealisten met de aanleg van een corporatief geordende maatschappij. Er werd door mensen van goede wil en grote intelligentie verbijsterend veel energie besteed aan dit merkwaardige en onpraktische geknutsel, dat door Paus Leo xiii in zijn Rerum Novarum van 1891 nog als de christelijke oplossing van het arbeidersprobleem werd geprezenGa naar eind119.. In Rerum Novarum stond echter ook te lezen dat de organisatie van katholieke vakbonden nuttig kon zijn, al wilde de Paus kennelijk zelf die richting niet uitGa naar eind120.. Dit was aanleiding voor een aantal christen-democraten om de corporatieve illusie voorlopig op te geven en zich te wijden aan de opbouw van uitsluitend uit arbeiders bestaande en voor eigen belang strijdende katholieke syndicaten. Behalve door de soms zeer bittere discussies over de doeleinden van het sociale katholicisme werd de partijeenheid gebroken door de meningsverschillen over het kiesrecht. Tussen het een en het ander bestond natuurlijk verband. Uit een in belangengroepen opgedeelde maatschappij kan, zo redeneerden de corporatisten, door middel van algemeen kiesrecht een nationaal parlement voortkomen, dat echter niet individuen maar sociale belangen vertegenwoordigt. Dit wil zeggen dat een drastische uitbreiding van het kiesrecht ook in katholieke kringen werd verdedigd, zij het vaak op voorwaarde dat de aard van het parlement zou worden gewijzigd. Maar toen het duidelijk was geworden dat er voor een dergelijke wijziging geen feitelijke mogelijkheid wasGa naar eind121., bleek de kiesrechtuitbreiding voor de conservatieven aanvaardbaarder te zijn | |
[pagina 303]
| |
geworden. Weliswaar scheen het resultaat van alle geestdrift wat mager. Kwam men na de moedige pogingen om in plaats van de individualistische excessen der moderne maatschappij een organisch verband tussen de mensen en een organische verantwoordelijkheid voor hun lot te scheppen, niet terug in het versleten spoor van een voorzichtige en gematigde hervormingspolitiek? Dat is natuurlijk waar. Alleen, een proces van deze aard karakteriseerde niet slechts de christen-democratie maar ook het socialisme. Ook dat immers voegde zich in de structuur van de bestaande maatschappij. Hoewel rechts noch links het dynamische maar verwarde idealisme uit de jaren 1880 geheel verloor, legden beide groepen zich in de zakelijker en welvarender jaren negentig met een zekere berusting neer bij het feit, dat voorlopig de individualistische maatschappij wel verbeterd maar niet omvergeworpen kon worden. Het eerste katholieke kabinet na de overwinning van 1884 had al enkele weken na zijn vorming een nieuwe schoolwet gereed die onmiddellijk door het Parlement werd aangenomen. Zij trok de centrale macht uit de scholen terug. Deze zouden opnieuw vallen onder het uitsluitende gezag van de gemeenten, die de vrije katholieke scholen mochten overnemen of subsidiëren. Zowel ten aanzien van de onderwijsmethoden als van de inhoud van het onderwijs weigerde de staat bindende aanwijzingen te geven. De plaatselijke bewindhebbers kregen de vrijheid die paste in het altijd door de katholieken geprezen stelsel van decentralisatie. Ook de taak om te zorgen voor de opleiding van de onderwijzers stootte de staat bijna geheel van zich af. Het resultaat was zonder twijfel slecht. De vaak kleine gemeenten hadden in veel gevallen geen begrip en geen geld voor het onderwijs; de kwaliteit van veel onderwijzers die geen enkel officieel diploma nodig hadden, was soms bedenkelijk laag en vooral in Vlaanderen was de belangstelling van de ouders gering. Op deze manier was het onmogelijk het nog steeds endemische analfabetisme te bestrijden. Omstreeks 1905 schatte men dat 14% van de kinderen geen enkel onderwijs ontving en dat van de volwassen mannen 25%, van de vrouwen 33% noch lezen noch schrijven kondenGa naar eind122.. Toch was volgens sommige katholieken deze wet niet radicaal genoeg, omdat het katholieke onderwijs in door liberalen beheerste gemeenten moeilijkheden kon ondervindenGa naar eind123.. De regering was echter niet in staat verder te gaan, ook al zou zij dit hebben gewild. De liberale verontwaardiging uitte zich in heftige straatbetogingen en het was bekend dat koning Leopold ii er bij de katholieken op aandrong de spanning niet onnodig op te drijven. Leopold ii werd waarschijnlijk door de furieuze ruzies in zijn koninkrijk even grenzeloos verveeld als zijn vader. Over het algemeen slaagde hij er echter beter in zich afzijdig te houden. Leopold i had de taak aanvaard om een staat op te bouwen die jaren lang bedreigd bleef door de | |
[pagina 304]
| |
onzekerheid van de internationale situatie en door zijn innerlijke onenigheid. Het is begrijpelijk dat hij aan de ene kant zijn relaties gebruikte voor een tot op zekere hoogte persoonlijke buitenlandse politiek en aan de andere kant de vrije werking van het parlementaire bestel belemmerde, wanneer zij, naar hij vreesde, de nationale tegenstellingen verhevigde. Voor Leopold ii golden zulke motieven niet. Hij was een moderner type dan zijn vader. Terwijl Leopold i een ouderwetse paternalist was, werd Leopold ii berucht als vertegenwoordiger van een autocratie die overigens misschien meer leek op die van een Amerikaanse miljardair dan van een oosterse despoot of van een renaissancevorst. Leopolds opvatting van het koningschap was nuchter en zakelijk. Macht was voor hem in hoofdzaak waarschijnlijk slechts een middel. Hij kon zijn koninklijke positie gebruiken om Kongo te verwerven; zijn macht over Kongo gebruikte hij om een enorm fortuin op te bouwen. Deze utilitaire opvatting van macht maakte het hem gemakkelijker dan het voor zijn vader met diens allesdoordringende paternalisme geweest was, om de grenzen van de macht met zekere gelatenheid te onderkennen. Hij hield zich in België zelf aan de regels van de constitutie en had in zijn rol van constitutioneel vorst enig genoegen. Ten aanzien van twee kwesties echter verdedigde hij niet alleen hardnekkig zijn overtuigingen maar wilde hij het gezag van het koningschap vergroten: de koloniale politiek en de nationale defensie. En juist op dit terrein vreesde hij tegenwerking van het zittende kabinet. De invloedrijkste ministers immers golden als felle antimilitaristen zonder enige sympathie voor nieuwere ideeën over persoonlijke dienstplicht, nationale weerbaarheid en vestingbouw. Diep wantrouwen en persoonlijke verachting deden de Koning besluiten om zonder vorm van proces en op grond van een nauwelijks ernstig te nemen excuus een kabinet te ontslaan dat nog maar vier maanden aan het bewind was (juni-okt. 1884). Al kon de katholieke partij een dergelijk gedrag niet goedkeuren, zij vermeed toch er een constitutionele crisis uit te doen groeien. Zowel in België als in Nederland is blijkbaar de gedachte, dat de vorst zijn kabinet en in het bijzonder de formateur en de eerste minister zelf kiest, meer dan een constitutionele fictie. Er kunnen situaties voorkomen, waarin men het gezag van de vorst nodig heeft ter verzoening van al te scherpe tegenstellingen of ter vermijding van al te extreme partijpolitiek. Bovendien moet het duidelijk zijn geweest dat de katholieke verkiezingsoverwinning niet te verklaren was door massale steun voor de uiterste katholieke eisen, maar juist door het succes van de Onafhankelijken, die een matiging van de strijd wilden. Op deze wijze beschouwd was Leopold ii's besluit in overeenstemming met de staatkundige situatie en was de katholieke eerste minister, Beernaert, die hij in oktober benoemde en met | |
[pagina 305]
| |
wie hij nauw leerde samenwerken, een goede vertegenwoordiger van de stemming der kiezers. August Beernaert (1829-1912) was jarenlang een succesrijk advocaat geweest, voor hij in 1873 tot minister in het toenmalige katholieke kabinet werd benoemd. Hij was een fysiek en intellectueel krachtig man, evenwichtig, zeker van zichzelf en soepel. De hervormingen, die in de tien jaren van zijn bewind tot stand werden gebracht, waren aan deze soepelheid te danken en niet aan een duidelijke overtuiging van de man zelf. Zijn politiek leek op die van zijn Nederlandse collega Heemskerk. Beide staatslieden, de Nederlander in 1886, de Belg in 1893, voerden een grondwetsherziening door die, al was zij een compromis, democratischer bedoeld was dan zij, de mannen van het midden, eigenlijk wilden. Toch kan men niet zeggen dat zij weken voor krachten groter dan zijzelf. Integendeel, zij maakten de indruk de toestand vrij goed te beheersen, bewust ervan dat de door hen verdedigde politiek onvermijdelijk en hun eigen werkzaamheid onmisbaar was. Het betekende voor hen een overwinning, toen zij erin slaagden hervormingen te bewerken waarvan zij in theorie geen voorstanders waren. De verklaring van deze paradox is tweezijdig. Deze scherpzinnige realisten begrepen dat een kiesrechthervorming minder effect zou hebben dan de conservatieven of de radicalen dachten en zij achtten het mogelijk er de scherpe kanten af te slijpen. Bovendien hebben zij kennelijk vooral uitvoerders willen zijn, die uit de initiatieven van anderen de consequenties trokken, administrateurs die tot stand brachten wat zij op grond van hun eigen inzicht nuttig achtten in de hun voorgelegde plannen. Deze bescheidenheid was hun verdienste en hun kracht. In de jaren 1880 en 1890 waren de omstandigheden inderdaad totaal anders dan in 1830 of 1848, toen de problemen nog zo eenvoudig, de mogelijkheden waartussen men kiezen moest, nog zo gering en de openbare mening nog zo zwak waren dat een kleine groep politici haar persoonlijke gedachten kon verwerkelijken. Mannen als Heemskerk en Beernaert zagen blijkbaar dat de tijd van een dergelijke scheppende staatkunde voorbij was. Zij erkenden, bewust of onbewust, dat de democratie met haar verwarrende en onuitputtelijke rijkdom aan ideeën, verlangens en ressentimenten in feite al was begonnen, voor de herziening van het kiesrecht, die zij hielpen doorvoeren, er een voorzichtige constitutionele uitdrukking aan gaf. Zij voelden dat het in de democratische era voor een democratische regering onmogelijk is om een eigen stelsel op te bouwen, behalve misschien in tijden van crisis of op het terrein van de buitenlandse politiek dat voor deze kleine landen overigens nauwelijks van belang werd geacht. Beernaert had in 1884 dan ook geen eigen programma. In zijn eerste rede als minister toonde de katholieke leider zich een ouderwetse liberaal. Hij beloofde de staatsmacht in te perken - want of zij nu | |
[pagina 306]
| |
put uit de democratie dan wel uit het vorstelijk absolutisme, zij is altijd gevaarlijk -, het particuliere initiatief en het levenwekkende principe van de individualistische vrijheid te ontwikkelenGa naar eind124.. Hij kreeg echter te maken met uiterst ingewikkelde kwesties waarin de regering, wilde zij zich handhaven, gedwongen was verreikende besluiten te nemen. De sociale onlusten van 1886 en het politieke probleem van het kiesrecht vereisten evenzeer aandacht als de activiteiten van Leopold ii met betrekking tot Kongo. Toen Beernaert in 1894 na een conflict met zijn eigen partij aftrad, werd België veel democratischer geregeerd dan in 1884, had het een begin gemaakt met de sociale wetgeving en bezat het koloniale verantwoordelijkheden die, hoe voorzichtig ook gedefinieerd, toch onmiskenbaar zwaarder werdenGa naar eind125.. In de eerste jaren van zijn bewind probeerde Beernaert door enkele concessies aan de liberalen de hitte van de schoolstrijd wat te verlagen en hij had enig succes, al was hij wel gedwongen het gewraakte stelsel van 1884 te handhaven. Korte tijd later maakte hij van de internationale spanningen in 1886 en 1887 - de jaren van de Bulgaarse kwestie en het Boulangisme - gebruik om de defensie te verbeteren. In 1887 stemde het Parlement in met het voorstel om langs de Maas, te Luik en te Namen, de forten te bouwen waar Leopold ii om had gevraagd. Maar de persoonlijke dienstplicht werd verworpen. Al had men in 1886 de door de legerleiding en Leopold ii als paradoxaal en gevaarlijk beschouwde situatie gezien, dat een leger van proletariërs opstanden van proletariërs moest bedwingen - het was trouwens goed gelukt en van de gevreesde klassesolidariteit van arbeiders en soldaten was niets gebleken -, de Kamer weigerde tot diens bittere verontwaardiging 's Konings wil te volgen. Ondanks al deze werkzaamheden echter van een regering die de Kongo-zaken regelde, een eerste sociale wet invoerde (1889) en zich vrij gemakkelijk handhaafde, had men toch algemeen het gevoel dat dit de laatste levenstekenen waren van een stervend regime. Wat ten slotte kan de zin zijn van een stelsel met een zeer beperkt kiesrecht - in 1892 had ongeveer 4,4% van de mannelijke bevolking, kinderen meegerekend, het kiesrecht - wanneer de eerste minister zelf in 1887 verklaarde dat de democratie er al was en de toekomst beheersen zouGa naar eind126.? Noch in 1870, noch in 1883 en in 1887 slaagden de progressieve liberalen er echter in de Kamer tot beraad over een grondwetsherziening te bewegen. Pas in 1890 aanvaardde zij het voorstel van Paul Janson om de mogelijkheid van grondwetswijziging in overweging te nemen. In 1892 kwam zij eindelijk tot de slotsom dat het inderdaad zaak was een aantal artikelen te herzien; de Senaat sloot zich hierbij aan. Dit betekende dat de Koning het zittende Parlement moest ontbinden. In juni 1892 hadden verkiezingen voor een Constituante plaats. Van februari tot april 1893 debat- | |
[pagina 307]
| |
teerde deze heftig over de kwestie van het kiesrecht en zij bereikte ten slotte een resultaat dat de in de grondwetgevende vergadering vereiste meerderheid van twee derde haalde. Toen viel het niet moeilijk ook de andere zaken af te handelen. In september 1893 werd de nieuwe grondwet afgekondigd. Het is nauwelijks de moeite waard de eindeloze verwikkelingen in de parlementaire behandeling van de kwestie te analyseren. De discussie kon niet anders dan verward zijn. Ten slotte aanvaardde de overgrote meerderheid van de Constituante - 119 stemmen tegen veertien doctrinairen en twaalf onthoudingen - een kiesstelsel dat niemand wilde. Indien iets uit de debatten bleek, dan was het dat alle soms hartstochtelijk verdedigde standpunten willekeurig waren: het Engelse stelsel van 1884 dat door de Nederlandse antirevolutionairen en nu door de Belgische katholieken als een organisch stelsel geprezen werd - het zou, dacht men, aan tussen 500 000 en 600 000 mannen het kiesrecht geven: er waren in 1892 ongeveer 130 000 kiezers -; het christen-democratische project van belangenvertegenwoordiging dat ook door sommige vooruitstrevenden uit andere groepen werd aanvaard en eveneens als organisch gold; het doctrinair-liberale capaciteitenkiesrecht met een 400 000 kiezers en ten slotte de door Leopold ii persoonlijk bepleite mogelijkheid om de Koning meer gezag te geven in de komende democratie door hem het recht toe te kennen tot het houden van een bindend referendum op elk ogenblik en over elke kwestie naar zijn keuzeGa naar eind127.. Niets van dit alles kwam tot stand. Eén systeem bleef over: het algemene mannenkiesrecht dat slechts de kleine radicale minderheid, versterkt door een enkele linkse katholiek, wilde invoeren. Dit eisten ook de Werkliedenpartij en de talloze, deels spontane deels georganiseerde manifestaties die al deze jaren door het land verontrustten. Terwijl in Nederland de agitatie na het midden der jaren 1880 afnam én omdat de kiesrechtkwestie niet langer door het Parlement werd doodgezwegen én omdat radicalen en socialisten verlamd werden door onenigheid, scheen in België de crisis steeds ernstiger te worden. De hopeloos in zichzelf verdeelde Kamer werkte zo langzaam dat het leek of zij de ontwikkeling opzettelijk vertraagde. Slechts druk van buiten, stakingen, demonstraties, dreigementen van de leiders der linkse oppositie bleken in staat de Kamer te dwingen tot het nemen van besluiten. Op 11 april 1893 verwierp de Constituante het algemene kiesrecht. Na bijna drie jaren van volmaakt vruchteloze discussie bereikte men de chaos: geen enkel voorgesteld systeem was aanvaardbaar bevonden. Op 12 april kondigde de leiding van de Werkliedenpartij een algemene staking af, die al de volgende dag begon en een, zij het zeker niet volledig, succes werd. Men schatte dat op 17 april | |
[pagina 308]
| |
200 000 arbeiders in de grote industrie het werk hadden neergelegdGa naar eind128.. Het principe van de vreedzame staking als middel om politieke voordelen te behalen had de Werkliedenpartij in 1890 geformuleerd, min of meer als een concessie van de reformisten aan de revolutionaire, anarchistische aspiraties van een deel der Waalse arbeiders. Het partijbestuur zelf geloofde natuurlijk niet in de anarchistische opvatting dat de algemene staking kan dienen als beginpunt van de revolutie. Maar waartoe dient zij dan wel? Wat kan de massa stakers in feite doen, als de politieke machthebbers hun eisen niet of niet volledig inwilligen? Het probleem werd acuut op 18 april 1893 toen de Constituante zich onder de indruk van de staking en de gewelddadigheden, die er ondanks de vreedzame bedoelingen de onvermijdelijke begeleiding van vormden - er vielen een dertiental dodenGa naar eind129. -, uitsprak voor een stelsel van weliswaar algemeen maar meervoudig kiesrecht. Dit systeem was bedacht door een Leuvense hoogleraar, Albert Nyssens (1855-1901), en al jaren bekend. Pas in dit laatste stadium echter werd het in de discussie ingevoerd. Op 9 april 1893, twee dagen voordat de Constituante, zoals te voorzien, het eenvoudige algemene kiesrecht verwierp, schreef Beernaert aan de Koning dat Paul Janson het stelsel van Nyssens aanvaarden kon en er eveneens van de Brusselse socialisten steun voor verwachtteGa naar eind130.. Leopold voelde er niets voor, maar Beernaert dwong zowel hem als de Constituante deze oplossing, de enige die overgebleven was omdat men haar nooit had besproken, aan te nemen. Het verbaasde hem terecht dat Janson en wellicht ook de socialisten bereid waren haar te accepteren. Zij was immers bedoeld om het algemene kiesrecht zeer sterk te matigen. Iedere man kreeg op zijn vijfentwintigste jaar één stem. Zij die 35 jaar en gezinshoofd waren en bovendien een woning hadden waarop belasting moest worden betaald, kregen er nog een stem bij. Daarnaast kregen ook mannen met enig bezit of met hoogwaardige diploma's extrastemmen. Het aantal kiezers steeg van ongeveer 136 000 tot ongeveer 1 360 000. Het totaal aantal stemmen steeg echter tot 2 090 000. Maar van die stemmen werden slechts 850 000 uitgebracht door de eenvoudigste en jongste kiezers met één stem; de resterende 1 240 000 stemmen behoorden aan de 510 000 meervoudige kiezers van wie 290 000 over twee en 220 000 over drie stemmen beschikten. Toen de Constituante zich op 18 april hierover uitsprak was het ondanks Jansons verzekering niet duidelijk of de Werkliedenpartij de staking zou afgelasten. Maar wat kon zij anders doen? Janson had juist gezien. Zelf was hij nog pas zo kort geleden tot het algemene kiesrecht bekeerd, dat hij van de door Nyssens voorgestelde formule niet geschrokken zal zijn. Kennelijk was algemeen kiesrecht zonder revolutie niet be- | |
[pagina 309]
| |
reikbaar en noch Janson noch de socialistische leiders dachten erover zich in zo'n uitzichtloos avontuur te storten. De socialisten legden er zich bij neer dat de met zoveel succes verlopen algemene staking weliswaar een beslissing aan het Parlement had afgedwongen en het algemene kiesrecht had verwerkelijkt, maar toch bepaald het resultaat waarvoor de arbeiders streden niet had bereikt. Men kan de in de kieswet van februari 1894 uitgewerkte regeling van 1893 een compromis noemen, indien dit betekent dat zij een nederlaag was voor alle vleugels van alle partijen. Zelfs voor Beernaert was zij dat in één opzicht: het principe van de evenredige vertegenwoordiging dat hij met grote klem verdedigde, werd door zijn eigen partij en door het Parlement verworpen. Het conflict hierover liep zo hoog dat hij in 1894 aftrad. Ook bij de hervorming van de Senaat was hij niet gelukkig. Zijn hoop dat men het Nederlandse voorbeeld - Beernaert beriep zich herhaaldelijk op Nederlandse voorbeelden - volgen zou en de Senaat voortaan door de provinciale raden zou laten kiezen, moest hij opgeven. De Senaat bleef in wezen onveranderd al werd hij in iets mindere mate het exclusieve terrein van de zeer rijken. |
|