De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd4. De Nederlandse politiek, 1887-1896Al was het dus tot op zekere hoogte gelukt om tenminste in deze decenniën een principieel geacht onderscheid tussen ‘links’ en ‘rechts’ te construeren, wezenlijke oppositie tegen de links-liberale opvattingen over het kiesrecht boden de klerikalen niet. In Nederland werd de kwestie het eerst ter hand genomen en in 1887 maakte een herziening van de grondwet van 1848 het mogelijk om het kiesrecht aanmerkelijk uit te breiden. Dat gebeurde na jaren van aarzeling en vruchteloze discussie en het resultaat van 1887 was in feite een ontkenning. De grondwetsherziening van 1887 immers hief het oude censuskiesrecht van 1848 en de | |
[pagina 290]
| |
kieswet van 1850 op, maar zij weigerde uitdrukkelijk ook het algemene kiesrecht. Zij verklaarde dat alle mannen van ten minste 23 jaar kiesgerechtigd waren, als zij enkele kentekenen van geschiktheid en welstand toonden die bij de kieswet moesten worden bepaald. Dit wil dus zeggen dat het Parlement door de criteria van geschiktheid laag te stellen tot de grens van het algemeen kiesrecht gaan kon; de werkelijke invoering ervan - evenals die van het kiesrecht voor vrouwen - zou echter opnieuw de ingewikkelde procedure van een grondwetsherziening nodig maken. Op deze manier werd de grondwet van 1887 een hindernis op de weg naar algemeen kiesrecht, maar zij was er geen alternatief voor. Zij kon dan ook niet zijn, eenvoudig omdat niemand een alternatief wist te bedenken en iedereen er wel van overtuigd raakte dat het algemene kiesrecht, tenminste dat voor mannen, ook in Nederland op het een of andere ogenblik komen zou. Het enige wat de tegenstanders konden doen was deze toch als onvermijdelijk beschouwde afloop van de ontwikkeling zo lang mogelijk uit te stellen. Dat deze behoefte aan vertraging zeer sterk was - een begrijpelijke behoefte overigens als men ziet hoe tot in het absurde overspannen de verwachtingen waren van hen die het algemene kiesrecht eisten - bleek toen het eropaan kwam de grondwetsartikelen in een kieswet uit te werken. Het heeft negen jaar geduurd voor dat eindelijk lukte. Iets gebeurde er overigens al in 1887. De leider van het kabinet J. Heemskerk Azn. (1818-1897) zou men als een conservatief kunnen beschouwen, indien hij niet als minister van Binnenlandse Zaken juist behoord had tot het kabinet dat er in de jaren 1866 en 1867 niet alleen in slaagde om een antiliberale politiek te voeren, maar bovendien gefaald had om de inhoud te bepalen van wat het conservatieve politiek noemen wilde. Hij was het die de grondwetsherziening tot stand bracht dank zij zijn juridische kennis en de tact waarmee hij als scheidsrechter meer dan als scheppend staatsman zowel aan links als rechts voldoende wist te geven om een compromis mogelijk te maken. Zo bereikte hij dat het Parlement het over een drietal belangrijke zaken eens werd: over het feit dat er geen constitutionele bezwaren bestonden tegen staatssubsidiëring van het bijzondere onderwijsGa naar eind93., over de noodzaak tot kiesrechtuitbreiding en ten slotte over de beslissing om, al voor een nieuwe kieswet in werking trad bij voorbaat het kiesrecht iets te verruimen. Het electoraat groeide van ruim 122 000 tot ruim 292 000 mannen, dat is van ongeveer 6,4% der volwassen bevolking tot ongeveer 13,9%. Bij de verkiezingen van 1888 bleek dat, zoals ook verwacht werd, juist de kerkelijke partijen, die in de nu deels kiesgerechtigd geworden kleine burgerij brede aanhang bezaten, hiervan profiteerden. De orthodoxe protestanten wonnen zestien zetels (in een Kamer die slechts 100 leden telde), de rooms-katho- | |
[pagina 291]
| |
lieken zes en aangezien zij te zamen een kleine meerderheid hadden (54 zetels) waren zij het aan hun eer verplicht een regering samen te stellen. Zij slaagden daar ook in, hoewel het allerminst eenvoudig was mensen uit deze kringen te vinden die bereid en in staat waren de verantwoordelijkheid op zich te nemenGa naar eind94.. Het kabinet dat zo ontstond was het eerste kabinet van wat in de Nederlandse geschiedenis eenvoudig de coalitie heet, namelijk de coalitie van antirevolutionairen en rooms-katholieken. Het overwicht van de protestanten was in deze regering nog zeer sterk. Toch was de gedachte dat rooms-katholieken en protestanten in de politiek ten nauwste moesten samenwerken om de liberalen uit de bolwerken van de macht te verdrijven, oorspronkelijk uit rooms-katholieke kring afkomstigGa naar eind95.. Het was vooral de priester H.J.A.M. Schaepman (1844-1903) die dit als het beste middel beschouwde om de politiek ongeorganiseerde en onzekere katholieken duidelijker vorm te doen geven aan hun aspiraties. Bovendien kon natuurlijk slechts protestants-katholieke samenwerking zowel bij de verkiezingen als in de Kamer aan de ‘kerkelijken’ de numerieke macht verschaffen die de antirevolutionairen in staat stelde voor beide groepen genoegdoening in de schoolkwestie af te dwingen. Politieke noodzaak en de fundamentele verwantschap van de beginnende protestantse en katholieke christen-democratie maakten inderdaad mogelijk wat theologisch nog totaal verwerpelijk leek. Dat de coalitie geen oecumenische zin had, bewezen de antipaapse invectieven van Kuyper en de niet minder gepeperde antiprotestantse polemieken van Schaepman. De heren waren ook als personen aan elkaar gewaagd. Schaepman was weliswaar een veel minder originele geest dan Kuyper, maar hij was veelzijdiger en net zo heerszuchtig, eigengereid en bizar in zijn uitdrukkingswijze; hij was een formidabel publicist, een dichter bovendien wiens reputatie wellicht al te wreed geruïneerd werd door de weergaloos geestige kritiek die Kloos in De Nieuwe Gids over een van zijn meest ambitieuze epen schreefGa naar eind96., een onuitputtelijke en energieke redenaar in en buiten de Kamer, een onvermoeibare agitator en initiator wiens geest door geen twijfel werd gekweld en wiens emoties even uitbundig als conventioneel waren. Hij kon niet ophouden in luide zinnen te getuigen van zijn liefde voor het pauselijke Rome en het dierbare Nederland. Schaepman werd in 1880 in de Kamer gekozen, de eerste priester in het Nederlandse Parlement. Hij bleek daar onmiddellijk enigszins geïsoleerd te staan tussen de andere rooms-katholieke afgevaardigden, die eigenlijk geen duidelijk standpunt innamen en over het algemeen een conservatief-liberale politiek zonder veel bezwaar goedkeurden. In 1883 deed Schaepman een eerste poging om een katholiek programma te ontwerpen, dat een werkelijke katholieke partij zou mogelijk maken. Het | |
[pagina 292]
| |
programma zelf had bijzonder weinig om het lijfGa naar eind97.; het belang ervan was, dat Schaepman in zo principiële vorm zijn verlangen naar een eigen politieke organisatie van de katholieken beleed. Succes had hij nog niet. De smalle bovenlaag van het katholieke volk die zich met de staatkunde bezighield, was zeer conservatief; van antiliberale of antiprotestantse fanfares was zij, gewend aan voorzichtige teruggetrokkenheid, afkerig. Wat voor baat kon de gegoede katholieke burgerij hebben van rumoerige actie in het openbaar? Schaepman leerde later bovendien enige democratische meningen van Kuyper aanvaarden. Hij wilde het kiesrecht uitbreiden, was bereid desnoods het remplaçantenstelsel af te schaffen, bleek een voorstander van sociale wetgeving - hij bezocht de katholieke sociale congressen in België en leerde er ongetwijfeld veelGa naar eind98. - en verdedigde zelfs met de links-liberalen de leerplicht. Toen echter ontmoette hij woedende oppositie van zijn gezeten geloofsgenoten - Hollandse kooplieden en industriëlen uit Limburg en Brabant, die mede dank zij hun giften aan de Kerk en haar armenkassen veel invloed bezatenGa naar eind99. -, van de katholieke dagbladen en vooral ook van priesters en bisschoppen. Toch won hij: ondanks tegenslagen bleef de coalitie die hij in 1888 tot stand had gebracht, ten slotte gehandhaafd en toen vertegenwoordigers van bijna alle katholieke kiesverenigingen in 1897 een programma aannamen, gebaseerd op Rerum Novarum en een jaar tevoren ontworpen door Schaepman in samenwerking met zijn collega's in de Kamer, was het bestaan van een katholieke partij nog niet aangetoond, maar wel de aanwezigheid van een als specifiek katholiek beschouwde politieke wil, die overigens - het werd in de toelichting met veel nadruk gezegd - de nationale eenheid, geleid en gesymboliseerd door de protestantse Oranjedynastie, met kracht diende te bevorderen. Er was ook eigenlijk geen alternatief. Wat konden de katholieken anders doen dan zich in een partijverband verenigen nadat de orthodoxe protestanten hen waren voorgegaan? Hoe konden zij vermijden wat ook de Belgische katholieken hadden gemeend niet te kunnen nalaten? Het coalitiekabinet van 1888 bracht een nieuwe onderwijswet tot stand (1889) waardoor de vrije scholen ongeveer een derde van hun kosten op de staat konden verhalen. Dit betekende voor de kerkelijke partijen een uiterst belangrijke vooruitgang vergeleken met de situatie van 1878. Al bleven de vrije scholen natuurlijk evenals de openbare scholen onderworpen aan nauwkeurige eisen ten aanzien van de kwaliteit der onderwijzers en der gebouwen er was nu kennelijk geen sprake meer van dat alleen de staatsschool, zoals in 1878 bedoeld was, aan de gestelde voorwaarden kon voldoen en de staat zodoende over een uniek middel beschikte om de ontkerkelijking van de volksmassa te bevorderen. De liberalen hebben zich bij deze duidelijke nederlaag neergelegd. En ook de | |
[pagina 293]
| |
socialisten bleken in de komende jaren deze regeling te aanvaarden, ten eerste, zonder twijfel, omdat zij aan het sociale vraagstuk prioriteit gaven en de schoolstrijd niet wilden heropenen, ten tweede echter omdat zij, evenals de vooruitstrevende liberalen, het intellectualisme van 1878 leerden verwerpen. Tussen de aanvaarding van de vrije school als gelijke van de staatsschool en de aanvaarding van het algemene kiesrecht bestaat een overigens zelden herkend innerlijk verband, in zoverre in beide gevallen afstand wordt gedaan van een strak rationalisme, dat redelijk en zelfstandig denken als doel van de staatsopvoeding en de capaciteit daartoe als voorwaarde tot deelneming aan de politiek had gesteld. In de Nederlandse geschiedenis bleek dit ook uit de feiten: bij de grondwetsherziening van 1917 werd aan de vrije scholen evenveel geld ter beschikking gesteld als aan de staatsscholen; tegelijk werd het algemene mannenkiesrecht ingevoerd. Het coalitiekabinet bracht een tweede wet voort die principiële betekenis had, de eerste grote sociale wet na het wetje op de kinderarbeid van 1874. De Arbeidswet van 1889 was gebaseerd op materiaal verzameld door een op links-liberaal initiatief in 1886 ingestelde enquêtecommissie. Dit had in hoofdzaak betrekking op de arbeid van vrouwen en kinderen. Het is geen toeval dat deze Nederlandse enquête, waar in augustus 1886 om gevraagd was, in precies dezelfde tijd plaatsvond als een Belgische waartoe de regering in april 1886 besloten had na de schrikbarende onlusten in het begin van dat jaar. In Nederland werden de resultaten van het onderzoek verwerkt in de wet van mei 1889, in België in die van december 1889. De Nederlandse wet was radicaler dan de Belgische, maar haar karakter en doel waren eender: het ging erom de exploitatie tegen te gaan van die categorieën arbeiders die zichzelf niet beschermen kondenGa naar eind100.. In de Belgische Kamer hielden een aantal liberalen vast aan de doctrine van staatsonthouding en stemden tegen het voorstel; in Nederland deed geen enkel kamerlid datGa naar eind101.. In beide landen bleek na de uitbarstingen van wanhoop in 1886 een zekere overeenstemming tussen de partijen te zijn ontstaan over de noodzaak sociale wetten te ontwerpen die het leven van de arbeiders aangenamer en zekerder zouden maken, maar die tot na de Eerste Wereldoorlog beslist geen poging betekenden om voor de arbeiders nadelige gebreken van het kapitalisme te bestrijden. Merkwaardig genoeg werd na de wilde kiesrechtagitatie van de vroege jaren tachtig het bedrijf van de Nederlandse grondwetsherziening van 1887 buiten het Parlement met onverschilligheid gevolgd; al waren de verkiezingen van 1888 dank zij de felle drukte van vooral de antirevolutionairen levendig geweest, de discussies over de school- en de arbeidswet bleken geen hartstochten meer te wekken. Toch ging het coalitie- | |
[pagina 294]
| |
kabinet in openbaar rumoer ten onder. De kwestie waarover een scherpe algemene controverse ontstond, betrof de dienstplicht. Speciaal Kuyper was gekant tegen de sinds de invoering van de conscriptie bestaande mogelijkheid voor een jongeman die de dienstplicht vervullen moest - en het werd door het lot bepaald welke jongens moesten opkomen: lang niet allen waren nodig -, zich tegen betaling te doen vervangen door een ander die bij de loting gelukkiger was geweest. Men berekende dat in Nederland per jaar ongeveer 18% van de dienstplichtigen een remplaçant namen - dat zou, indien deze calculatie juist is, overigens aanmerkelijk minder zijn dan in België waar het percentage van 25 normaal was. Bij de vorming van het coalitiekabinet had Schaepman gemeend Kuyper op dit punt tegemoet te kunnen komen. Het was dan ook in het geheel niet verrassend dat de katholieke minister van Oorlog, een beroepsmilitair, voorstelde het remplaçantenstelsel af te schaffen. Dit leidde echter tot onoverkomelijke moeilijkheden. Schaepman bleek de houding van zijn geloofsgenoten totaal verkeerd te hebben beoordeeld; het verzet juist bij de katholieken tegen deze als sociaal rechtvaardig en militair gunstig voorgestelde maatregel - het leger immers zou daardoor kwalitatief beter worden en ophouden een leger van armen, proletariërs en analfabeten te zijn - was zo scherp en onverbiddelijk dat de regering zowel haar prestige als de verkiezingen van 1891 verloor en af moest treden. Evenals in België was in Nederland het vraagstuk van de defensie aanleiding tot eindeloze en uiterst verwarde debatten. Het was in zekere zin juist om de mogelijkheid tot plaatsvervanging te beschouwen als een typisch aspect van de bourgeois-heerschappij en zonder twijfel was het stelsel onlogisch: als het immers de plicht van iedere burger wordt geacht om zijn vaderland met de wapens te verdedigen, op wat voor grond kan men deze plicht dan afkoopbaar maken? Daar stond echter tegenover dat juist zij die dit plutocratische privilege het scherpst bestreden - de radicalen en de socialisten - en hartstochtelijke voorstanders waren van de persoonlijke dienstplicht, fel gekant waren tegen wat zij het militarisme noemden. De invoering nu van de eis, dat ieder die daartoe bij loting werd aangewezen, ook persoonlijk zijn dienst vervulde, beschouwde de oppositie van conservatieve en in het bijzonder van rooms-katholieke zijde - zij beriep zich op het militante antimilitarisme van de Belgische katholiekenGa naar eind102. - als een vorm van militarisme. Ook dat was niet onjuist. Bovendien bestreed zij dat het stelsel vooral de rijke burgerij begunstigde. Belgen en Nederlanders waren druk in de weer met cijfers en statistieken, die toonden dat juist heel verschillende categorieën - handwerkslieden, winkeliers, boeren en anderen die hun zoon in het bedrijf nodig hadden - in staat waren zich van de dienst vrij te kopenGa naar eind103.. Wat nu | |
[pagina 295]
| |
ook de merites van deze verschillende standpunten waren, het merkwaardige was dat dit probleem weliswaar duidelijker dan enig ander een scheidslijn zichtbaar leek te maken tussen democratische en ondemocratische opvattingen, maar tegelijk zowel links als rechts in onverzoenlijke innerlijke tegenstrijdigheden verwarde. Eigenlijk was alleen Kuyper consequent: zijn bewondering voor Duitsland en voor flinke mannenkracht inspireerde hem tot een zeker militarisme. Zijn vorm van democratisch sentiment en zijn afkeer van wat hij plutocratisch materialisme noemde, bewogen hem tot zijn stelling dat ook welgestelde jongens van het militaire plichtsbesef en de militaire tucht genieten moesten. Maar hij was nog niet sterk genoeg: nadat het Belgische Parlement in 1887 de persoonlijke dienstplicht had verworpen, toonde ook het Nederlandse in 1891 er voorlopig niet van te willen weten. In vrijwel alle andere landen van het Europese continent, behalve in het Turkse Rijk, bestond zij toen wel en het was, zoals iedereen begreep, nauwelijks denkbaar dat twee kleine parlementaire monarchieën haar op den duur zouden kunnen weigeren. En inderdaad werd het remplaçantenstelsel in 1901 in Nederland en in 1909 in België afgeschaft. Wellicht betekende dit een triomf van de democratie. Het probleem van de defensie werd echter niet opgelost door deze nabootsing van het voorbeeld der grote continentale staten. Toen het coalitiekabinet zich in 1891 terugtrok, nadat de verkiezingen ongunstig voor de rooms-katholieken en de antirevolutionairen verlopen waren - zij zagen hun meerderheid van 54 zetels omgezet in een minderheid van 45 - grepen de liberalen opnieuw de macht. Zij behielden die tot 1901. Hun laatste decennium van verantwoordelijkheid was nuttig en vruchtbaar. Toch bracht het het einde van de liberale suprematie. De paradox van deze periode was, dat de liberalen, juist door de problemen van kiesrecht en dienstplicht tot een voorlopige oplossing te brengen, aan de rooms-katholieken en de antirevolutionairen de gelegenheid gaven hun eenheid te herstellen. Toen de kwesties die de coalitie diep verdeelden, door de liberalen uit de weg waren geruimd, namen de ‘kerkelijken’ de regering over. Het bleek per slot van rekening hun zaak te zijn die de liberalen hadden gediend. Daarbij kwam dat ook het liberale kamp door talloze conflicten werd verzwakt. Ook in hun kring waren progressieven en conservatieven, radicalen en voorzichtigen die twistten over het tempo van de hervormingen. Het getuigde van moed maar ook van onvoorzichtigheid, dat de liberalen in zulke omstandigheden toch het door de coalitie vermeden risico van een hervormingspolitiek namen. Het werd hun fataal. De liberale heerschappij viel in drie periodes uiteen: de signatuur van het eerste kabinet (1891-1894) was links, die van het tweede (1894-1897) | |
[pagina 296]
| |
was conservatiever, die van het derde, het beste en vruchtbaarste (1897-1901), was weer radicaal. De grote prestatie van de eerste periode was de hervorming van het belastingstelsel. Het was een allang uitgemaakte zaak dat dit onjuist was. Sinds meer dan twintig jaar dorst ook niemand meer de traditionele theorieën te herhalen waarmee men de onbillijkheid van een inkomstenbelasting had trachten aan te tonenGa naar eind104., maar de kracht tot invoering ervan had nog geen partij bezeten. Er was eindeloos over gedebatteerd. De voornaamste bezwaren tegen de principes van het uit 1806 daterende en steeds slechts partieel gewijzigde systeem waren, ten eerste, dat het willekeurig in het economische leven ingreep onder andere door het heffen van accijnzen en een belasting op het uitoefenen van een bedrijf, ten tweede dat het, aangezien nog altijd bijna de helft van de inkomsten van Rijk en gemeenten uit accijnzen en invoerrechten op de eerste levensbehoeften voortkwamen, onevenredig zwaar drukte op de armen en de arbeidersGa naar eind105.. Bovendien kon men nu niet meer rekenen op bijdragen uit Oost-Indië en was het stelsel te star om te voorzien in de behoefte aan geld die, niemand twijfelde eraan, zou groeien naarmate de diensten van de staat zich uitbreiddenGa naar eind106.. In 1892 en 1893 slaagde de minister van Financiën, N.G. Pierson, erin enkele belangrijke verbeteringen aan te brengen. Pierson (1839-1909) was een interessante figuur. Hij was autodidact. Maar ondanks zijn bijzonder fraaie carrière als bankier - in 1885 werd hij president van de. Nederlandse Bank - was hij vooral een man van wetenschap, wiens talrijke werken over economie en koloniale kwesties mede dank zij hun helderheid en fraaie stijl golden als klassiek en ook in het buitenland bewondering vonden. Pierson aarzelde lang voor hij zich bereid verklaarde als actief politicus op te treden met het doel het belastingstelsel te herzien. Hem dreef ten slotte een ethisch motief. Niet alleen moest de techniek van de belastingen worden verbeterd: zij dienden vooral ook ‘rechtvaardiger’ te worden. Pierson behoorde tot de linkervleugel van zijn partij. Als econoom voelde hij zich verwant aan de Oostenrijkse school; ook waardeerde hij de invloed van de Duitse kathedersocialist Adolf Wagner. Toch behield hij dank zij zijn eclecticisme en de typische omstandigheden in zijn vaderland een onafhankelijke positie. In één opzicht verzette hij zich principieel tegen Wagner: de belastingen mochten naar zijn mening door de staat niet worden gebruikt als een instrument om de vermogens van de burgers te nivellerenGa naar eind107.. Waarschijnlijk hebben de meeste van zijn geestverwanten deze beperking eveneens aanvaardGa naar eind108.. Het conservatieve en sterk etatistische element van de academische sociale theorieën uit Duitsland, die overigens juist op de Nederlandse radicalen en links-liberalen een zeer grote indruk maakten, trok deze hervormers niet aan. Hun | |
[pagina 297]
| |
politiek bleef liberale politiek. Indien zij wilden dat de belastingen ‘rechtvaardig’ zouden zijn, dan bedoelden zij niet de maatschappij door middel van de belastingwetgeving te hervormen. Pierson was consequent. Hij verschoof inderdaad een deel van de belastingdruk van de lagere naar de rijkere klassen. Hij schafte de zoutaccijns af en verlaagde enkele andere indirecte belastingen, namelijk de zeepaccijns, de registratie- en hypotheekrechten alsmede de grondbelasting. Daarvoor in de plaats voerde hij een gematigd progressieve belasting in op de inkomsten uit vermogen, en een tweede op die uit het bedrijf en uit andere bronnen. Dit was een belangrijke stap. Toch bleven de verteringsbelastingen ook in het nieuwe stelsel hoofdzaak. De opbrengst van de inkomstenbelasting bedroeg in de jaren negentig slechts 9% van alle belastingontvangsten; in 1914 was dat tot nog niet meer dan 13% gestegen. Bovendien werden de vermogens zelf niet belast, bleef de successiebelasting gering en was ook de progressie in de inkomstenbelasting zo klein, dat zowel de mogelijkheid tot kapitaalvorming als de maatschappelijke ongelijkheid gehandhaafd werdenGa naar eind109.. Pierson was niet in de gelegenheid zijn stelsel volledig uit te werken. Het kabinet stuitte op zoveel verzet tegen zijn kiesrechtsvoorstellen dat het zich al in 1894 terugtrok. De minister van Binnenlandse Zaken, J.P.R. Tak van Poortvliet (1839-1904), had in september 1892 een ontwerp ingediend, waarin de grondwetsartikelen van 1887 op zo ruime wijze werden geïnterpreteerd dat het leek of ze in feite terzijde werden gesteld. Hij wilde alle mannen tot het kiesrecht toelaten behalve de analfabeten en de bedeelden, en weigerde te zoeken naar de positieve kentekenen van geschiktheid en welstand die de grondwet van 1887 eiste. Er kan weinig twijfel aan bestaan dat de oppositie gelijk had: Tak probeerde, zij het met enkele overigens vrij onpraktische beperkingenGa naar eind110., het algemene kiesrecht in te voeren dat de grondwet van 1887 juist had afgewezenGa naar eind111.. In juni 1893 begonnen de kamerdebatten over het voorstel. Onder leiding van S. van Houten - de meest vooruitstrevende liberaal van de vroege jaren 1870 die Pierson voor zijn belastinghervorming onmisbare steun gegeven had - opende de oppositie de aanval. Zij kwam uit alle partijen en omvatte liberalen, de meeste rooms-katholieken en wellicht enkele antirevolutionairen. Tak, die zag dat zijn ontwerp geen kans had, wijzigde het in februari 1894. Hij eiste nu dat de kiezer een vaste woning had. Daarmee was de oppositie in principe tevreden: dit was een positief kenteken en Taks stelling dat het kiesrecht iedere man toekwam, indien het hem niet op bepaalde gronden ontnomen werd, bleek verlaten. Toch was de definitie van wat men onder woning te verstaan had, aanleiding tot Taks val. Toen de Kamer een overigens niet vijandig bedoeld maar naïef amendement aanvaardde waarin de éénkamerwoning als kenteken | |
[pagina 298]
| |
van welstand werd verworpen - het zou duizenden jonge arbeiders van het kiesrecht hebben uitgesloten -, gaf Tak het op. De Koningin-Regentes - van 1890 tot 1898 trad Emma, de zeer geziene weduwe van de impopulaire Willem iii op als regentes voor haar dochtertje Wilhelmina - ontbond de Kamer, maar de verkiezingen verliepen voor Tak ongunstig: zijn aanhangers onder de liberalen en de andere partijen waren in de minderheid. Het kabinet trok zich terug. In het nieuwe kabinet was Van Houten niet officieel de leider maar wel de belangrijkste persoon. Het kabinet was liberaal. De liberalen in het algemeen hadden immers allerminst verloren; met 59 zetels hadden zij zelfs een voor Nederlandse begrippen royale meerderheid. Slechts een 25 leden van de liberale fractie echter behoorden tot de min of meer behoudende vleugel waarop Van Houten steunen moest. Voor zijn politiek was hij dus afhankelijk van de hulp der rooms-katholieken, die in meerderheid de voorstellen van Tak hadden verworpen en van de antirevolutionairen, die sterk verdeeld waren. Abraham Kuyper was de leider van het democratische, ‘Takkiaanse’ element in deze partij. Zijn invloed werd echter bestreden door zijn partijgenoot A.F. de Savornin Lohman (1837-1924), een patriciër, een man van gezag, als bekwaam jurist wellicht beter op zijn plaats in de nog zeer juridisch denkende Kamer, als voortzetter van de enigszins aristocratische, uit het Réveil stammende traditie van de calvinistische politiek gewaardeerd en gerespecteerd, maar verstoken en afkerig van het oratorische genie en de intellectuele vruchtbaarheid die Kuyper groot maakten. Het kabinet beperkte zich in hoofdzaak tot de kwestie van het kiesrecht. In 1896 had Van Houten zijn oplossing gereed. Het was een zeer ingewikkeld geheel; belastingen, huurwaarde, hoogte van het pensioen, het loon, het spaargeld, diploma's en nog andere zaken werden door de minister gebruikt om te onderscheiden wie wel en wie niet de geschiktheid tot het kiesrecht bezat. De Kamer aanvaardde het stelsel dat overigens alleen maar als compromis en als overgangsmaatregel zin had. Niemand wist eigenlijk precies hoeveel nieuwe kiezers het zou opleveren, maar in elk geval was het voorstel van Tak vrijgeviger geweest. Hoe dat zij, in 1890 was het aantal kiezers 295 570, in 1900 569 768 en in 1910 854 539. Het steeg dus van 13,9% tot 23,5% en 30,7% van de volwassen bevolking (mannen en vrouwen boven de 25 jaar), hetgeen bewees dat Van Houtens regeling voorzichtig en soepel was. Toch was nog een ander ding duidelijk: zij was slechts houdbaar, zo lang als de linkse groeperingen in Nederland in de staat van ontreddering bleven verkeren, waarin zij zich begin 1890 bevonden. Zij was te verdedigen als het logisch gevolg van de zwakheid der progressieven; een eigen inhoud, een eigen stelsel, een eigen doelstelling en toekomst kon niemand beweren dat zij bezat. |
|