De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
3. De socialistische en confessionele partijenDat het socialisme een sterkere basis had dan het radicalisme was in de jaren 1880 allerminst evident. Het aantal arbeiders dat tot een socialistische partij toetrad, was betrekkelijk gering en de doeleinden die de socialisten zeiden na te streven, schenen voor een deel niet meer dan wilde utopieën te zijn, terwijl ze voor de rest werden beschouwd als afhankelijk van een algemeen kiesrecht dat waarlijk niet alleen door hen werd geeist. Toch groeiden ook in België en Nederland arbeiderspartijen die geloofden in de toekomst en deel trachtten te krijgen in de nationale staatkunde. De Belgische Werkliedenpartij werd in 1885 opgericht en verwierf al spoedig een kracht die de Nederlandse socialisten nog lang niet zouden bezitten. Het is overigens wel een paradox dat België, waar de organisatorische samenhang, de eensgezindheid, de aanhang en de politiek zowel van de radicale als van de socialistische partij groter en sterker waren dan die van hun tegenhangers in Nederland, in feite tot de Eerste Wereldoorlog geregeerd bleef door klerikale kabinetten, terwijl in het Noorden vooruitstrevende liberalen het bewind enkele keren in handen namen en de socialisten al in 1913 een eerlijke kans kregen om de regering met hen te delen, een kans die zij echter niet wilden grijpen. Overigens is het gemakkelijk genoeg om deze paradox te verklaren. In Nederland was het rechtse blok nu eenmaal betrekkelijk zwak, omdat het in twee godsdiensten was gesplitst en de katholieken, belast met een eeuwenlange traditie van burgerlijke inferioriteit, slechts langzaam een staatkundige invloed verwierven in overeenstemming met hun aantal. De stichting van de Belgische Werkliedenpartij (bwp), de Parti Ouvrier Belge (pob) was geen schepping ex nihilo. Sinds 1879 bestond er een Belgische Socialistische Partij, die zelf een fusie was van de in 1877 opgerichte Vlaamse en Brabantse (dat is: Brusselse) Socialistische Partijen. Het probleem van de Belgische arbeidersleiders was niet in de eerste plaats om aanhang en belangstelling te wekken, maar veeleer om deze samen te brengen in een enkele krachtige organisatie. Daartoe moest veel weerstand worden overwonnen en moesten talloze tegenstellingen zo goed en zo kwaad als het ging worden verzoend. De Belgische Socialistische Partij slaagde daar niet in. De Walen immers, vertegenwoordigers van de meest geïndustrialiseerde streek, bleven erbuiten. Zij leefden uit de Franse socialistische en anarchistische traditie van Fourier, Louis Blanc, Proudhon en zelfs Blanqui en voelden geen verwantschap met de Vlaamse socialisten, die de Duitse voorbeelden hadden leren volgen en hechtten aan het programma van Gotha (1875), dat Marx in zijn privé-correspondentie weliswaar scherp kritiseerde maar dat voor velen van | |
[pagina 283]
| |
zijn aanhangers toch aanvaardbaar leekGa naar eind74.. De Socialistische Partij had weinig succes. Haar actie voor algemeen kiesrecht vond wel enige weerklank, maar toen zij in 1880 met een demonstratie in Brussel indruk wilde maken, kreeg zij slechts enkele duizenden mensen op de been. In 1882 probeerden de Brusselse arbeider Louis Bertrand (1856-1943) en De Paepe door een verbond van socialisten en progressieve liberalen de kiesrechtactie te verlevendigen, maar ook dit mislukte na alle mogelijke organisatorische wendingen en improvisatiesGa naar eind75.. Al deze pogingen maakten twee dingen duidelijk: het was niet mogelijk een volkspartij te stichten die putte uit liberale en socialistische bronnen tegelijk, eenvoudig omdat de progressieve liberalen hun vruchtbare verbinding met de conservatieve vleugel van hun partij niet wilden verbreken. Indien het dan echter inderdaad nodig was een nieuwe klassepartij op te richten die rekenen kon op de steun van een representatief deel der arbeidersbevolking, dan diende zij haar kracht niet alleen te trekken uit de kleine, politiek actieve groepen en groepjes, maar vooral uit de bredere vakverenigingsbeweging. De voorwaarde dus voor een sterke arbeiderspartij was, dat de vakverenigingen en de andere niet-politieke organisaties van de arbeiders zouden besluiten politieke actie te voeren en een politiek programma te aanvaarden met alle ernstige risico's die daar voor ieder lid persoonlijk aan verbonden warenGa naar eind76.. Dit nu gebeurde in 1885. Vele vakverenigingen bleken zich aan de economische ontwikkeling, de mechanisatie van de arbeid en de slinkende behoefte aan geschoolde werkkrachten te hebben aangepast; bereid te denken in de categorieën van klasse en klassebelangen verlieten zij hun per definitie a-politieke en exclusieve gildementaliteit en erkenden zij dat deze belangen door staatsingrijpen gediend konden worden. Zo kwam het ook, dat na ongeveer 1880 talrijke vakverenigingen werden opgericht die in de eerste plaats een politiek doel nastreefden: het algemene kiesrecht. Numeriek betekende de hele beweging overigens nog betrekkelijk weinig: in 1898 waren noch geen 14 000 arbeiders lid van de een of andere socialistische vakverenigingGa naar eind77.. Maar op het congres van 5 en 6 april 1885, dat tot oprichting van de Belgische Werkliedenpartij besloot, waren toch 59 arbeidersverenigingen vertegenwoordigd; ondanks de oppositie van de sterke organisatie in Gent, het industriële centrum van Vlaanderen, vermeed men de term socialist te gebruiken omdat die de katholieken zou afschrikken. Dank zij het federatieve karakter van haar opbouw, haar steun in de vakbeweging en haar afhankelijkheid, ook in het financiële vlak, van de coöperaties, die zich in België sneller gingen ontwikkelen dan ergens anders in Europa, kon de werkliedenpartij zich in 1886 beschouwen als het politieke orgaan van een 40 000 leden behorend tot 160 arbeidersverenigingen van de meest uiteenlopende aardGa naar eind78.. | |
[pagina 284]
| |
De kiesrechtmanifestatie van 1886 was vergeleken met die van 1880 een enorm succes: er namen zeker tienmaal zoveel mensen aan deel. Toen ook bleek dat de Walen voor de propaganda van de Werkliedenpartij ontvankelijk waren geworden. Weliswaar stichtten de aanhangers van Defuisseaux, wiens brochure over het algemeen kiesrecht zo'n merkwaardige rol in de opstand van 1886 gespeeld had, in 1887 een in feite Waalse revolutionaire partij met syndicalistische en anarchistische trekken, maar deze ging al het volgende jaar ten onder aan haar eigen naïeve avontuurlijkheid. Sindsdien werd de eenheid van de partij niet meer door doctrinaire disputen gebroken. Natuurlijk hadden ook de Belgische socialisten hun theoretici, maar toen De Paepe gestorven was, bezielde de wetenschappelijke theorie het eigenlijke partijleven nauwelijks meer. De werken van G. de Greef en H. Denis, volgelingen van Proudhon veeleer dan van Marx, werden door de partijgenoten gerespecteerd maar bleven ongelezen. De plaats, die de partij aan intellectuele voormannen liet, was klein. Zelfs haar periodieke pers - de Gentse Vooruit van 1884 en de Brusselse Le Peuple van 1885 - werd door de arbeiders beheerst. Haar leiders kwamen uit het ambacht. Eduard Anseele (1856-1938), opgevoed in Vlaams milieu en in de Nederlandse taal, die van 1884 optrad als directeur van de grote coöperatieve vereniging Vooruit te Gent, was typograaf; Bertrand, zijn Brusselse, Frans opgevoede tijdgenoot en vriend, begon als marmerbewerker. Hun geestdrift bleef praktisch. Al was hun ideaal in zekere zin marxistisch, zij hadden geen moeite om de finesses van de theorie ten bate van onmiddellijke verbeteringen in het leven der arbeiders op te offerenGa naar eind79.. En zo sterk was dit pragmatisme en dit nuchtere eclecticisme in de partij doorgedrongen, dat zij haar eenheid bewaarde toen in 1893 een jonge garde van anarchisten scherp protesteerde tegen het partijbestuur, dat het door hen verachte algemene kiesrecht als het hoofddoel van zijn politiek beschouwdeGa naar eind80., en daar opnieuw in slaagde toen omstreeks 1910 debatten tussen jonge linkse marxisten en de reformistische oude kern van de partijGa naar eind81. een ogenblik de soort spanningen schenen te wekken, die in Nederland na lange jaren van scherpe discussie al tot een splitsing in de partij hadden geleid. Het partijprogramma, dat op het congres van 1894 te Quaregnon werd aangenomen, typeerde de toestandGa naar eind82.. Hier geen ‘wetenschappelijke’ stellingen en redeneringen als in het hoofdzakelijk door Kautsky opgestelde programma van Erfurt (1891), maar enkele eenvoudige principes, kunstig gemengd uit marxisme en Frans socialisme, een aansporing tot morele verbetering en een betrekkelijk korte lijst van bereikbare en concrete eisen: algemeen kiesrecht, evenredige vertegenwoordiging, decentralisatie, leerplicht enz. Met zijn nadruk op het idealistische boven het ab- | |
[pagina 285]
| |
stract-wetenschappelijke en het reële boven het doctrinaire karakteriseert dit programma de geest die de Werkliedenpartij toen beheerste. Aan het Nederlandse socialisme van de jaren 1880 ontbraken de brede grondslag en de veilige rust, die de Belgische partij bezat in de vakverenigingen en de coöperaties waaruit zij oprees. In Amsterdam was in 1878 een socialistische vereniging opgericht; in 1879 volgden andere steden in de provincie Holland dit voorbeeld en in 1881 voegden deze verenigingen, elk met slechts enkele tientallen leden, zich samen tot de Sociaal-Democratische Bond (sdb) die in 1882 het iets gewijzigde programma van Gotha (1875) aannam - de coöperatieve idee verdween eruit en een paragraaf over vrouwenemancipatie werd eraan toegevoegdGa naar eind83.. Al sinds 1879 beschikten de socialisten over een week-, later een dagblad, Recht voor Allen, dat eerst het particulier eigendom was van de man die de hele socialistische beweging in Nederland van de jaren 1880 ging beheersen, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, maar in 1884 door hem aan de sdb werd overgedragen. Zonder Domela Nieuwenhuis is de opkomst van het Nederlandse socialisme niet te denken. Is het ook aan hem te wijten dat het in zijn eerste verschijningsvorm geen succes had? Waarschijnlijk wel. Indien echter zijn eigenaardige persoonlijkheid de ontwikkeling van de sdb tegelijk heeft mogelijk gemaakt en belemmerd, dan kon deze situatie toch alleen maar optreden omdat het socialisme in Nederland te vroeg kwam. Pas tien jaren na de oprichting van de sdb begon de industrialisatie in Nederland werkelijke betekenis te krijgen. Het socialisme, beperkt tot enkele Hollandse steden, in de eerste plaats Amsterdam, en het zwaar door de agrarische crisis getroffen en reeds sterk ontkerkelijkte FrieslandGa naar eind84., vervulde in het Nederland van de jaren 1880 geen wezenlijke functie. Het was een uit het buitenland ingevoerd randverschijnsel, dat echter een zeker belang krijgt als men ziet hoezeer het door lokale omstandigheden en persoonlijkheden werd bepaald. Domela Nieuwenhuis (1846-1919) was een gegoede lutherse predikant die, aangeraakt door het modernisme, in 1879 zijn ambt neerlegde en al zijn energie en geld ging gebruiken voor de bevordering van de socialistische ideeGa naar eind85.. Hij was als mens in veel opzichten het tegendeel van zijn wat oudere collega-predikant in de politiek, Abraham Kuyper. Naast de vaak pompeuze en ijdele Kuyper, die een strakke orthodoxie wilde belijden maar veel van zijn geweldige zekerheden bouwde op zijn talent voor improvisatie, zijn spontaniteit en zijn nerveuze soepelheid, maakt Domela Nieuwenhuis de indruk star te zijn, weinig oorspronkelijkheid te bezitten en te lijden aan een gevaarlijke vorm van zelfverheerlijking. Beiden echter waren in veel sterkere mate dan enige andere staatsman in het Nederland van hun tijd werkelijke, door hun volgelingen als profeten geëerde volksleiders en redenaars, die hun publiek niet - zoals de | |
[pagina 286]
| |
rooms-katholieke leider Schaepman - verblindden door de barokke schittering van hun retoriek, het evenmin beleerden en informeerden zoals de liberalen deden, maar het boven zichzelf verhieven door hun galmende tonen en de hetzij christelijke, hetzij heidens geworden wijding van hun woorden. Terwijl Kuyper echter wilde overwinnen en bouwen, overheerste in Domela Nieuwenhuis vaak de neiging om zich op te offeren voor zijn idealen en de lijdende messias van de negentiende eeuw voor te stellen. Kuyper trachtte een geniaal individu te zijn; Domela Nieuwenhuis wilde een type representeren en hij wordt steeds met gemeenplaatsen gekarakteriseerd: een hoge martelaarsgestalte met een Jezuskop en als kolen brandende ogen. Kuypers soms barse hoogmoed diende hem als middel om te leiden en zijn zin te krijgen in een gemeenschap met anderen; Domela Nieuwenhuis echter zocht de egocentriciteit en de eenzaamheid van het offer en hij duldde niemand naast zich. Zo leek de geschiedenis van de sdb vaak de geschiedenis van zijn persoon en zijn overtuigingen te worden. Zij werd door nogal tegenstrijdige factoren beheerst. Tot omstreeks 1885 stond de sdb vooraan in de strijd voor het algemene kiesrecht, dat in die jaren nog de aantrekkingskracht van een middel tot totale en revolutionaire hervorming had. Het utopische en eschatologische karakter van de bewegingGa naar eind86. werd dan ook niet gevoeld als vijandig aan deze praktische politieke eis. Het was voor de kleine groep socialisten in Nederland - de sdb telde nooit veel meer dan 5000 leden en Recht voor Allen nooit meer dan 2100 abonneesGa naar eind87. -, bijeen in vergaderlokalen of in kale arbeiderskamers, een genot om samen te spreken over de vlak bij zijnde revolutie, die de proletariërs ineens de welvaart, het levensgemak en de zekerheid van de burgerij zou brengen, want de illusie dat de proletariërs een eigen geheel nieuwe levensvorm zouden scheppen, koesterde nog geen van hen. Maar het algemene kiesrecht kwam niet en toen het duidelijk werd dat het voorlopig niet zou komen, bleek de sdb noch over een plan noch over de middelen te beschikken om het Parlement met geweld tot een andere politiek te dwingen. Domela Nieuwenhuis zelf echter werd in 1888 in de Tweede Kamer gekozen. Hij bleef er tot 1891, een volstrekt geïsoleerd man wiens welsprekendheid in deze omgeving geen effect had en die even weinig belangstelling als talent bezat voor wetgevende arbeid. In deze tweede helft van de jaren 1880 kreeg, later dan in de rest van Europa, het anarchisme vat ook op de arbeiders van de sdb - het schijnt uit België Nederland te zijn binnengekomenGa naar eind88. - en Domela Nieuwenhuis, van 1889 af in steeds scherper conflict met de partijdiscipline en de partijdogmatiek van de Duitse sociaal-democratie, begon er zelf langzamerhand eveneens toe te neigen. Het was toen al te laat voor de sdb om nog te profiteren van de vakbeweging, die zich vooral na 1888 ont- | |
[pagina 287]
| |
wikkelde en waar de Bond wantrouwig tegenover stond. Na 1891 werd Domela Nieuwenhuis' isolement volkomen: hij streed tegen de Duitsers met hun indrukwekkende organisatie, tegen de Friese Volkspartij en tegen de Nederlandse vakverenigingen. Toen Recht voor Allen in 1893Ga naar eind89. met bittere laatdunkendheid schreef over de verkiezingssuccessen van de Duitsers en de algemene staking, die de Belgische socialisten organiseerden ter verkrijging van algemeen kiesrecht, bleek duidelijker dan ooit dat de sdb zich van de internationale beweging had losgemaakt en niets concreets had aan te bieden naast scherpe en zeker niet geheel onjuiste kritiek op het parlementarisme en de buitenlandse partijbureaucratie. Het bankroet van de progressieve partijen in Nederland leek in de vroege jaren 1890 volkomen. Het radicalisme en de Friese Volkspartij stonden op het punt om onder te gaan; de sdb behield de trouw van Domela Nieuwenhuis' volgelingen, maar was tot niets dan negatie in staat. Toen een aantal jongere intellectuelen samen met een handvol arbeiders die met Domela Nieuwenhuis braken, in 1894 een nieuwe partij oprichtten, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (sdap), leek dit een daad van overmoed: slechts een paar honderd leden van de sdb gingen naar de nieuwe beweging over. Toch bleek later dat Domela Nieuwenhuis en de sdb de rol van pionier met enig effect hadden gespeeld. Zonder hun propaganda zou het waarschijnlijk moeilijker voor de arbeiders geweest zijn om te leren geloven in de mogelijkheid van lotsverbetering en in de dynamiek van de ontwikkeling. Bij de begrafenis van Domela Nieuwenhuis in 1919 toonden de vele tienduizenden die hem begeleidden, hoe levend de herinnering aan zijn werk nog was. Ook heeft de socialistische kiesrechtagitatie van de vroege jaren 1880 zeker iets bijgedragen tot de rijping van het inzicht dat de regeling van 1848 niet te handhaven was. Het doctrinair liberale systeem viel uiteen. Er kan geen twijfel aan bestaan dat de links-liberalen, de radicalen en de socialisten verreweg het meeste hebben gedaan om de doctrinaire stellingen te doen wankelen. De klerikale oppositie was aanmerkelijk voorzichtiger. Zij heeft de kwestie van het kiesrecht zo lang mogelijk vermeden. Dit is begrijpelijk. De katholieke en protestantse partijen in opkomst verenigden mensen die behalve hun geloof niets gemeen behoefden te hebben dan enkele opvattingen welke geacht werden daar direct uit voort te vloeien, maar deze betroffen kwesties van moraal, zij betroffen niet de algemene problemen van de democratie. Het bleek onmogelijk om een katholieke of protestantse leer over het kiesrecht op te stellen, hoe ijverig dat ook werd geprobeerd. Over leerplicht, dienstplicht, progressieve inkomstenbelasting, sociale verzekering en meer zulke zaken bestond onder de kerkelijken zelf zo grote en principiële onenigheid dat er van een duidelijk partijstandpunt | |
[pagina 288]
| |
geen sprake kon zijn. Toch is het waarschijnlijk onjuist om, zoals de liberalen en radicalen vooral in Nederland vaak deden, de kerkelijke partijen te beschouwen als onnatuurlijke gewrochten die, indien men bepaalde concessies aan het christelijke geweten deed op het terrein van de schoolpolitiek, automatisch in progressieve en conservatieve groepen uiteen zouden vallen. Het was zonder twijfel de kwestie van de school die de kerkelijke partijen bijeenhield. Die schoolkwestie echter was slechts een facet van een algemener en politiek niet onbelangrijk beginsel: de weigering om de maatschappij aan de staat te onderschikken. De kerkelijke staatkunde uit deze jaren vond een zin in haar poging om tussen staat en maatschappij een intermediaire laag van organen op te bouwen of te handhaven die de politieke macht konden kleuren en filteren. Het principiële verschil tussen de linkerzijde, of die nu liberaal, radicaal dan wel socialistisch was, en de rechterzijde van rooms-katholieke of protestantse overtuiging ligt in deze tegenstelling. De liberalen wilden voor zover dat nodig en wenselijk was - en hierover konden de meningen ver uiteenlopen - de staat direct gezag geven over het maatschappelijke leven en dit desnoods in toenemende mate aan de staat onderhorig maken. Nadat de staat onder een in hoofdzaak en inspiratie liberaal bewind de infrastructuur had gebouwd - van spoorwegen en kanalen tot lager en middelbaar onderwijs -, waardoor de economische groei en de sociale mobiliteit werden vergemakkelijkt, kon hij in het derde kwart van de eeuw worden gebruikt voor interventie in het maatschappelijke leven met het doel eerst om bepaalde misstanden, zoals de kinderarbeid, op te ruimen of te beperken en later om soortgelijke wantoestanden te voorkomen door middel van wettelijke bescherming van de arbeidersGa naar eind90.. De rechtsen echter, die zich nu eindelijk rekenschap gaven van de richting waarin de ontwikkeling ging, trachtten niet langer meer deze groei van het staatsingrijpen te stuiten, maar deden wel een tot op zekere hoogte geslaagde poging om de maatschappij zodanig te organiseren, dat zij enige weerstand kon bieden aan de gecentraliseerde staatsmacht en in zichzelf enige rust bezat welke door de onrust van de steeds wisselende kamermeerderheden niet zou worden verstoord. Wanneer zij aan de regering waren, was het hun politiek om de staat zelf te gebruiken als middel tot dit doel. Het was de staat die de vrijheid en de kracht van de maatschappelijke organisaties niet alleen moest mogelijk maken maar ook betalen. In België heette dit stelsel de ‘liberté subsidiée’Ga naar eind91.; in Nederland spraken de christen-democraten van ‘sociale decentralisatie’Ga naar eind92.. Al zijn zulke principes in de loop van de jaren enigszins uitgehold en verschraald, ze hebben wel degelijk gevolg gehad en geholpen om te verhinderen dat het proces aangeduid als de amalgamering, de osmose | |
[pagina 289]
| |
van staat en maatschappij, tot volkomen staatsalmacht leidde. Het is overigens duidelijk dat de liberalen zelf nooit opzettelijk hebben gestreefd naar een directe beheersing van de maatschappij door de staat en toen in de maatschappij eenmaal gecoördineerde grote organisaties waren opgekomen - big business, politieke partijen of vakverenigingen - die een tegenwicht tegen de staat konden vormen, hebben zij die uiteraard gesteund. In de jaren 1880 en 1890 echter waren de problemen wezenlijk anders dan in de periode na de Eerste Wereldoorlog. Het ging toen immers om het onderwijs en de beperking van de nood der arbeiders. De liberalen bezaten noch vrije scholen noch filantropische inrichtingen of fondsen en ook de socialisten hadden nog niets van dien aard opgebouwd. Indien de staat op deze gebieden werken moest, dan kon dat door directe staatsinterventie gebeuren dan wel door middel van maatschappelijke instellingen die bijna zonder uitzondering rooms-katholiek of protestants waren. In België kreeg het systeem van de kerkelijke partijen overigens duidelijker vorm dan in Nederland, waar de protestanten, ook al behoorden zij tot de democratische vleugel van de antirevolutionaire partij, de diepe angst voor de als vreemd en vijandig gevoelde staat waaronder de Belgische katholieke leden, niet deelden. En het waren in Nederland de protestanten die de politiek van de confessionele partijen bepaalden. Zij echter, gewend juist aan de protestantse aard van de Nederlandse geschiedenis en de Nederlandse staat, waren bereid aan de staatsverantwoordelijkheid meer over te laten dan de Belgische rooms-katholieken die zich in hun geschiedenis hadden leren distantiëren zowel van de talloze regimes van buitenlanders als van de liberale antiklerikale staat van hun landgenoten. Zodoende kreeg het Nederlandse stelsel van sociale verzekering, dat voor een deel door de protestantse partij werd ingevoerd, ten slotte een etatistischer karakter dan het rooms-katholieke systeem in België. |
|