De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
VI. Op weg naar de democratie, 1879-18961. Sociale spanningen en het kiesrechtprobleemIn de negentiende-eeuwse geschiedenis van de Nederlanden vormen de jaren twintig een keerpunt, dat door de stichting van België dramatischer en definitiever was dan in de meeste andere staten van Europa. Gedurende de jaren veertig werd in de Noordelijke Nederlanden een nieuwe liberale regeringsvorm ingevoerd en deze bleek duurzamer dan wat de revoluties elders op het continent tot stand brachten. In de jaren zestig voltrok zich in Noord en Zuid een intellectuele emancipatie, die aan deze periode het karakter van een grote wending geeft. Het merkwaardige van de jaren tachtig was, dat tijdgenoten veel sterker dan in de vorige drie tijdvakken de indruk hadden te leven in het meest opwindende decennium van de eeuw, waarin fundamentele beslissingen zouden gaan vallen. Maar ondanks de luidruchtigheid van deze jaren en de ernstige incidenten en onlusten waardoor zij werden verstoord, ondanks de hier en daar tot bijna revolutionaire kracht opgedreven spanningen, ondanks de hartstochtelijke overtuiging van liberale en sociale hervormers bleek de periode in feite niet meer te zijn dan het aarzelend en onrustig begin van wat een zeer geleidelijk proces van democratisering zou worden. De ‘tachtigers’ vergisten zich. Hun visie op de naaste toekomst was onjuist. De tragische crisis, die zij meenden te beleven, was even onwerkelijk als hun zekerheid dat zij alles vernieuwen konden. Zij overschatten zichzelf en hun era. Toch vormt dit decennium een uiterst belangrijke periode in de geschiedenis van de Nederlanden. Al was de vernieuwing veel minder totaal dan de leidende geesten hoopten, dat er zowel in de politiek als de cultuur vernieuwing was, daaraan valt niet te twijfelen. En niet alleen dat. De vernieuwing was wezenlijke verbetering. De kwaliteit van het bestaan werd hoger. Dit bleek het duidelijkst in de kunsten en de letteren. Moderne bewegingen, nieuwe tijdschriften, jonge kunstenaars en critici hieven de beschaving in Zuid zowel als Noord naar een niveau dat in deze landen sinds lange tijd niet bereikt was. Het is alleszins merkwaardig, dat dit in beide kleine staten ongeveer gelijktijdig gebeurde. Men kan het verschijnsel overigens ook anders omschrijven. In de jaren tachtig werden de Nederlandse en de Belgische beschaving voor het eerst in de negentiende eeuw | |
[pagina 258]
| |
zo krachtig dat zij de buitenlandse voorbeelden, waaruit haar inspiratie kwam, niet meer gebruikten om deze langzaam op eigen wijze na te bootsen, maar werkelijk in zich opnamen. Het resultaat was enerzijds dat in de beide landen veel beter werk tot stand kwam dan tevoren, anderzijds echter dat het moeilijker wordt dit als iets anders dan een element van de Europese cultuur in het algemeen te beschouwen. Met andere woorden, naarmate de Belgen en Nederlanders leerden schrijven in de stijl en op het niveau van hun buitenlandse modellen verzwakten de kenmerken van hun eigen traditie. Dit is een volkomen natuurlijk verschijnsel. Iets dergelijks deed zich trouwens ook op andere terreinen van het maatschappelijk leven voor. Al nam bijvoorbeeld het socialisme in beide landen eigen vormen aan, toch was het minder oorspronkelijk dan het doctrinaire liberalisme in België en Nederland geworden was. Wat het aan originaliteit bezat, was - om het wellicht al te scherp uit te drukken - in het Noorden te danken aan de excentriciteit van één persoon, Domela Nieuwenhuis, en in het Zuiden aan de intellectueel onavontuurlijke nuchterheid van de leiders. Een nieuwe inhoud kreeg het in geen van beide landen. Ook dit is in het geheel niet verwonderlijk. Maar het plaatst de beschrijver van de nationale geschiedenis der twee staten voor de moeilijkheid, dat zijn object minder duidelijk te bepalen valt dan in de voorgaande perioden en hij soms niet kan ontkomen aan de indruk een willekeurig geïsoleerd onderdeel van de Europese geschiedenis te bestuderen. Toch vindt hij bij Nederlanders en Belgen sterker dan tevoren een gevoel van nationale eenheid en trots, dat natuurlijk in verband staat met de in zoveel opzichten vergrote kwaliteit van de nationale prestaties. Kosmopolitisme en nationalisme, afhankelijkheid van het buitenland en eigen missiebesef, modernisme dat in feite was: het meedoen met internationale modes, en het zoeken naar de ziel en het wezen van de natie, deze factoren werkten op een verwonderlijk ingewikkelde wijze op elkaar in en schiepen een situatie die men slechts met de grootste voorzichtigheid kan beoordelen. Edmond Picard (1836-1924) mag wellicht als een representant van deze onzekerheden worden beschouwd. Zoon van een te Parijs geboren vader uit een Waals landbouwersgeslacht en een moeder van Nederlandse afkomst, groeide hij op in een advocatenmilieu te Brussel dat hij in 1854 voor een paar jaar ontvluchtte door als matroos de zee op te gaan. Maar al spoedig keerde hij naar Brussel terug, studeerde daar en vestigde zich in de jaren 1860 als advocaat. Zijn praktijk groeide snel en Picard werd een gevierd en rijk man. Zijn activiteit was onbeschrijflijk groot en gevarieerd. Wellicht mede daardoor blijft zijn persoonlijkheid merkwaardig ongrijpbaar. Als socialist, dichter, prozaïst, dramaturg, kunstcriticus, uitgever van tijdschriften, auteur van juridische verhandelingen, journalist | |
[pagina 259]
| |
en zoveel meer bewoog hij zich tientallen jaren met gemak, generositeit en kennelijk genoegen door het Brusselse leven. De Franse en de Belgische avant-garde, dichters, wijsgeren, schilders en beeldhouwers, van Maeterlinck tot Rodin, kwamen bijeen in zijn prachtige huis en rekenden op zijn voor zovele artistieke carrières beslissende hulpGa naar eind1.. Hij steunde alle emancipaties. Hij groeide met alle vernieuwingen mee. In de jaren zestig was hij een radicale liberaal, in de jaren tachtig streed hij voor algemeen kiesrecht en in 1886 sloot hij zich bij de socialistische partij aan. Zijn conceptie van een sociale kunst, zijn actie tegen de gedachte van l'art pour l'art, zijn ijver om de symbolistische letterkunde te bevorderen verzekerden hem ook in de jaren negentig een plaats onder de meest modernen. Trouwens, zijn persoonlijke relaties gaven hem daar eveneens recht op. Spoedig beroemd geworden literatoren leerden op zijn kantoor het vak van advocaat, onder hen Georges Rodenbach en Emile Verhaeren. Een politieke loopbaan van betekenis echter was hem niet gegund. Evenmin werden zijn wetenschappelijke ambities geheel vervuld: hij werd geen hoogleraar aan de Vrije Universiteit. Aan deze positie net buiten de grenzen van de officiële wereld dankte hij zijn onwil om zich met wat dan ook te vereenzelvigen. Hij bleef non-conformist en trouw aan zijn devies: ‘Je gêne’Ga naar eind2.. Picard vertegenwoordigde niets, maar hij was toch karakteristiek voor Belgiës onzekerheden. Het merkwaardige immers was, dat deze man, nauwkeurig volgeling van de internationale mode, in België een nationalistisch modernisme zocht te scheppen, dat inderdaad enige invloed kreeg. Het is een literaten-nationalisme, sterk theoretisch en woordenrijk. In 1897 publiceerde hij in een Frans tijdschrift, Revue encyclopédique, een artikel van vier bladzijden, dat grote faam verwierf. Het handelde over niets minder dan ‘l'âme belge’Ga naar eind3., de Belgische ziel, zo lang veracht, bespot, ontkend maar voor Picard een wezen, waarin hij gelooft en dat hij in een geschiedenis van tweeduizend jaar zich ziet ontwikkelen, dochter van de Germaanse en de Latijnse ziel, die twee meest in het oog lopende variëteiten van het Arische ras ... Juist de tweetaligheid van België scheen Picard in 1897 een factor, die het Belgische wezen had doen groeien en krachtig worden. Hij had daar vroeger anders over gedacht. In de jaren zestig had deze Franstalige advocaat, toen reeds levendig in het probleem van de nationaliteit geïnteresseerd, soms gevreesd dat een Belg, wilde hij zichzelf zijn, uitsluitend in het Nederlands moest schrijvenGa naar eind4.. Nu echter vormde de taal voor hem geen moeilijkheid meer, omdat naar zijn mening niet de taal maar het ras alleen van belang is. Picards modernisme leidde hem en enkelen van zijn medewerkers inderdaad tot een rassenleer, die zij als het laatste snufje van de wetenschap aan hun lezers presenteerden. Hier bleek het onderscheidingsvermogen van Picard en zijn kring | |
[pagina 260]
| |
op gruwelijke wijze te kort te schieten. Zijn antisemitische schrifturenGa naar eind5. in de trant van Drumont, uitlatingen van de literator Georges Rodenbach of de jurist Léon HennebicqGa naar eind6., getuigen van een gebrek aan kritisch inzicht dat kenmerkend schijnt voor deze periode. Het antisemitisme zelf was overigens niet kenmerkend voor de Belgische samenleving. Het is mogelijk, dat Picards politieke loopbaan door zijn jodenhaat gehinderd werdGa naar eind7. en de velen, die met en na hem geloofden in de ‘Belgische ziel’ - onder anderen Henri Pirenne - vermeden zorgvuldig het racistisch kader, waarin Picard haar geplaatst had. Niettemin duidt de figuur van Edmond Picard, een door alle Europese modes geïnfecteerde nationalist, de fundamentele zwakheid aan van een nationale beschaving die zich dank zij buitenlandse voorbeelden op hoog peil verheffen kan.
Al bleek de crisis van de jaren tachtig minder diep dan zij de tijdgenoten scheen, er waren voor hen natuurlijk aanleidingen genoeg om te menen dat er beslissende dingen te gebeuren stonden. Deze tijd, schreef de Nederlandse literator Albert Verwey in 1886, ‘is een tijd van hartstocht meer dan een tijd van bepeinzing’. De mensen ‘hebben dingen te zeggen, die geen uitstel lijden en hunne bewegingen zijn de bewegingen van mensen, die plotselinge daden doen’Ga naar eind8.. In beide staten, door radicale Nederlandse critici wegens hun beperkte kiesrecht gebrandmerkt als de twee achterlijkste landjes van EuropaGa naar eind9., brachten grote demonstraties van de arbeiders ontsteltenis en onrust. In België barstten sociale oproeren van ongekende omvang uit. In Nederland predikten de socialisten de revolutie met een passie, die verbazing en schrik verwekte. De regeringen waren in staat de orde zonder veel moeite te handhaven, maar het werd ook de vijanden van de revolutie of de democratie duidelijk, dat het systeem van 1848 met zijn beperkte kiesrecht en zijn voorzichtigheid ten opzichte van het maatschappelijke leven niet zonder hervormingen gehandhaafd kon worden. En inderdaad slaagden zij erin het stelsel door middel van betrekkelijk eenvoudige maatregelen te redden. De Nederlandse grondwetsherziening van 1887 en de kieswet van 1896, de Belgische grondwetsherziening van 1893 bleken voorlopig voldoende concessies te bevatten. Zij losten de problemen niet op, maar maakten duidelijk dat er geen revolutie nodig was en te verwachten viel in staten die soepel genoeg waren om zich geleidelijk te hervormen. Politieke maar vooral economische oorzaken verklaren voor een deel de gespannenheid van dit decennium. Toen in 1879 het liberale kabinet van Kappeyne van de Coppelle zich terugtrok en in België in 1884 het machteloos geworden ministerie van Frère-Orban eindelijk ten val kwam, leek het of een samenhangende periode afgesloten werd. Het liberalisme, dat met zijn schoolwetten van 1878 en 1879 een poging deed om aan de | |
[pagina 261]
| |
democratisering van de maatschappij een krachtige liberale inhoud te geven, slaagde daarin niet en zag zich bedreigd door een volkomen catastrofe. In beide landen volgden kabinetten van rechtse signatuur die de liberale schoolpolitiek ongedaan maakten. Het decennium begon dus met wat een fundamentele wending leek te zijn: het einde van de liberale overmacht en de mogelijkheid van een klerikale en conservatieve tegenbeweging. Deze voor de progressieven bedenkelijke politieke situatie tekende zich af in een periode van economische malaise. Nederland was nog te weinig ontwikkeld om veel last te hebben van de internationale depressie van 1873 tot 1895Ga naar eind10., maar werd gedurende een aantal jaren wel ernstig belemmerd door een economische stagnatie, die niet gemakkelijk te overwinnen bleek. Vooral de periode van 1882 tot 1886 - het dieptepunt van de depressie - was niet alleen in het buitenland, maar ook in Nederland zeer moeilijkGa naar eind11.. Het is typerend voor de aard van het economische leven in Nederland dat de malaise in de landbouw begon met een daling van de graanprijzen als gevolg van Amerikaanse import. Tegelijkertijd echter werd de werkgelegenheid in de steden vooral na 1880 ruimer dank zij de industriële expansie, de aanleg van grote openbare werken en de huizenbouw. Het gevolg was onvermijdelijk: de migratie naar de stad die tot 1880 nog weinig snel verlopen was, nam dramatische proporties aan. Maar al spoedig maakten alle mogelijke, deels externe factoren - onder andere het buitenlandse protectionisme - aan de stedelijke bedrijvigheid voorlopig een einde en het aantal werklozen groeide onrustbarend. Zowel de autoriteiten als de arbeidersverenigingen stonden machteloos. Geïmproviseerde steunmaatregelen en werkverschaffing, op zichzelf interessant omdat zij in deze vorm nog nooit waren beproefd, schoten te kort. De erbarmelijke ellende verontrustte de publieke opinie. Nooit werd er zoveel gesproken over en gedreigd met revolutie. Vooral in 1885 steeg de spanning tot zulk een hoogte dat velen eraan twijfelden of de wapenen het gevaar nog bedwingen kondenGa naar eind12.. In feite gebeurde er in Nederland echter veel minder dan in België. In juli 1886 trachtte de slecht betaalde en lompe politie te Amsterdam in de Jordaan een wrede volkssport - het palingtrekken - te verhinderen. Daarop barstte het Palingoproer uit, dat geen politiek doel had maar wel toonde hoe wild de haat tegen de politie, sinds jaren bezig met het optreden tegen socialistische manifestaties, geworden was. Er vielen 26 doden en zo'n honderd gewonden; een paar honderd mensen verdwenen in de gevangenis. Het is wel merkwaardig voor de sfeer in de Tweede Kamer, dat de hele affaire daar niet ter sprake werd gebracht, voordat er vele maanden later processen tegen als raddraaiers beschouwde figuren waren aangespannen. Toen pas reageerden enkele kamerleden om te protesteren tegen bepaalde door hen als onjuist beschouwde handelingen van de | |
[pagina 262]
| |
justitiële autoriteiten. Met andere woorden, de Tweede Kamer werd pas door het probleem geboeid, toen het een rechtskwestie was geworden. De regering schonk de niet talrijke veroordeelden spoedig gratie. Natuurlijk maakte de hele zaak veel indruk. De buitenlandse pers wijdde uitvoerige beschouwingen aan de onlusten, die zij soms ten onrechte aan de socialisten weet en die zij vergeleek met de gebeurtenissen van dat jaar in België, een land dat, naar haar oordeel, politiek zoveel op Nederland leekGa naar eind13.. De lange depressie van 1873 tot 1895 trof België directer dan Nederland. Prijzen en lonen daalden en al bleef de totale produktie in de zware industrie over het geheel genomen stijgen, zij was onregelmatig en onderhevig aan plotselinge schokken. Vooral 1877, 1885 en 1886 waren jaren van acute nood. De industriële overproduktie en de verminderde koopkracht van de landbevolking, lijdend onder de agrarische crisis veroorzaakt door de toevloed van Amerikaans graan, dwongen een aantal fabrieken hun poorten te sluiten of tenminste hun produktie in te krimpen. Overal in de centra van de industrie heersten werkloosheid en bittere, vaak plotseling gekomen armoede. Al was in het algemeen de toestand van de arbeiders beter dan ooit tevoren in de negentiende eeuwGa naar eind14., juist de onzekerheid van hun bestaan, dat van de ene dag op de andere vervallen kon van betrekkelijke welvaart tot ellende, maakte hen toegankelijk voor wilde reacties. Op 18 maart 1886 liep een op zichzelf onbenullige meeting van anarchisten te Luik uit de handGa naar eind15.. Een paar duizend betogers, onder hen veel jongens, trokken door de straten, wierpen ruiten in en schreeuwden willekeurige leuzen. Twee dagen later brak in de omgeving van Luik een staking uit zonder politieke inhoud; de mijnwerkers vroegen slechts betere arbeidsvoorwaarden. Maar de autoriteiten, niet ten onrechte verontrust over de situatie en verstoken van eigen middelen om de orde te handhaven, riepen troepen te hulp. Vanaf 21 maart lag een klein leger ten zuiden van Luik, zwaar beproefd door zijn moeilijke en ongewone taak. Op 24 maart veroordeelde de Luikse rechtbank een veertigtal opstandelingen van de achttiende maart tot forse gevangenisstraffen. Even later begon de staking te verlopen. Juist toen de crisis in stad en land van Luik een minder ernstig aanzien scheen te krijgen, barstte in de mijnen rond Charleroi een tweede stakingsbeweging los die zich met grote snelheid verspreidde. Hier toonde zich de blinde, elementaire kracht van ontevredenheid en wanhoop. Plotseling - op 26 maart -, zonder voorbereiding en zonder plan, trokken wilde groepen stakende mijnwerkers de streken rond de stad door en dwongen de arbeiders van de ijzer- en glasfabrieken zich bij hen aan te sluiten. Het prachtige voorjaarsweer, bier en sterke drank verwarden hen. Zij plunderden, stroopten het land af, staken fabrieken en het kasteel | |
[pagina 263]
| |
van een grote moderne fabrikant in brand en vierden hun overwinning in een chaotisch dronkemansfeest. De regering riep de volgende dag een 20 000 man onder de wapenen en benoemde generaal Vandersmissen tot hun commandant. Deze bleek een kundig strateeg die in een paar dagen de rust wist te herstellen. Op 30 maart gaf de eerste minister aan de Kamer van Afgevaardigden een overzicht van de gebeurtenissen. Koud, hooghartig, zonder blijk van angst of medelijden verklaarde deze haar steun aan de regering. Begin april hervatten de arbeiders hun werk. Terwijl in het Luikse de stakers compromissen met de patroons hadden weten te verkrijgen, wonnen de stakers van Henegouwen niets. Al op 7 april waren op slechts een duizend man na allen weer aan de arbeid, verslagen en armer door het gederfde loon. Talloze rebellen werden veroordeeld. Het was duidelijk, en vooral de socialisten legden er de zwaarst mogelijke nadruk op, dat dit geen revolutiepoging was geweest maar slechts een plan- en programmaloze uitbarsting van haat en walging. Toch had de beweging meer politieke inhoud dan het Amsterdamse Palingoproer. Aan het begin ervan stond de vergadering van Luikse anarchisten. Tijdens de halve maand van chaos won een berucht pamflet, Le catéchisme du peuple van Alfred Defuisseaux (1843-1901), dat in het begin van maart verschenen was, een enorme populariteit. Het is zeker dat dit schotschrift niet het programma van de agitatie vormde en deze niet had veroorzaakt. Maar bewijst dit dat het geen inhoud heeft gegeven aan de dadendrang van de vele naamlozen die in de algemene onrust werden opgenomen? Defuisseaux' geschrift, dat in de volgende weken in 200 000 Franse en 60 000 Vlaamse exemplaren werd verkocht, was zeer bitter van toonGa naar eind16.. De auteur - die, indien hij een socialist genoemd kan worden, dat was op de manier van vóór 1848Ga naar eind17. - stelde de heersende politici voor als schaamteloze profiteurs ten nadele van de staatskas. Zijn oplossing was eenvoudig, rechtstreeks en naïef: algemeen mannenkiesrecht. Er was natuurlijk niets nieuws in deze eis. Met al zijn honende, wild geirriteerde haat tegen de machthebbers vroeg Defuisseaux ten slotte om een uitbreiding, niet om de omverwerping van het parlementaire stelsel en op zijn wijze uitte hij verlangens, die al enkele jaren op vele manieren door allerlei groepen in de Lage Landen waren kenbaar gemaakt. Gedurende de jaren tachtig immers was het algemeen mannenkiesrecht het doel van de, naar het leek, tot revolutionair elan gestegen strijdbaarheid der vooruitstrevenden en der socialisten. Het kreeg volgens het patroon van de eschatologische heilsverwachting in deze jaren bij de arbeidersmassa zelf veel meer dan louter zakelijke betekenis. De letters S.U. (suffrage universel) hadden een bijna magische functie; ze waren voor deze Belgische strijders wat het ichthus-teken was voor de eerste christenen en het kruis voor de kruisvaardersGa naar eind18.. Later, toen het algemeen kiesrecht | |
[pagina 264]
| |
een feit was geworden, waren mannen die zich hadden ingespannen om het tot stand te brengen, verwonderd over hun eigen illusies en er waren er zelfs die vol walging over de naar hun smaak onvoldoende, te langzame of zelfs totaal verkeerde resultaten van het algemene kiesrecht, schaamte voelden over de vergissing van hun jeugd. In elk geval viel het hun in hun latere jaren, toen zij zagen hoe moeizaam het parlementaire stelsel der democratie werkte - een stelsel van kleine compromissen en banale beslommeringen -, niet gemakkelijk om de sfeer van de oude kiesrechtstrijd anders dan met enige verlegenheid te beschouwen. Zo waren natuurlijk niet alle strijders van het eerste uur. Maar de meesten werden op de een of andere manier teleurgesteld door het effect van hun overwinningGa naar eind19.. Dit was ook wel onvermijdelijk. De verwachtingen waren te hoog gespannen geweest. In de jaren tachtig immers werd het algemeen mannenkiesrecht voorgesteld als een snel werkend middel om de maatschappij van onder tot boven te hervormen. En zo snel zou inderdaad de hervorming kunnen zijn, dat zij eigenlijk aan een revolutie gelijk kwam. Op deze wijze werd het algemeen mannenkiesrecht voor velen tot middelpunt van een stelsel van in wezen revolutionaire verlangens. Overigens dacht men zich deze drastische hervorming graag als het enige alternatief voor een gewelddadige omverwerping van de bestaande maatschappij. De socialistische intellectuelen deden het soms voorkomen dat de arbeidersklasse in feite onverschillig was ten aanzien van de vraag of de nieuwe samenleving, die onvermijdelijk komen zou, op legale of illegale manier tot stand werd gebracht. De beslissing lag in handen van de heersende bourgeoisie. Schonk deze het algemeen kiesrecht, dan vermeed zij op het allerlaatste ogenblik nog net de revolutie waarin haar goed en bloed verloren zouden gaan. Maar het schijnt of in de ogen van deze theoretici de maatschappij van de toekomst nauwelijks zou worden beïnvloed door de manier waarop zij werd gevormd. In elk geval was het een concessie van de arbeidersklasse dat zij de bourgeoisie beleefd, zij het dringend, aanried zich voorzichtig terug te trekken, haar eigen gezag te beperken en de hervorming van de samenleving op wettelijke wijze mogelijk te maken. De bourgeoisie zelf immers had in 1789 en 1848 tegenover de aristocratie zulke fijne tact niet getoond! De voorstanders van het algemeen kiesrecht hadden natuurlijk tot op zekere hoogte gelijk, toen zij de invoering ervan zagen als meer dan een uitbreiding van het bestaande politieke stelsel en van de politieke natie. Zij konden niet denken in de termen van de liberalen, die al sinds lang het algemeen kiesrecht zeiden te beschouwen als de natuurlijke laatste fase in een lang proces en het afhankelijk stelden van volksonderwijs en volksontwikkeling. Zij verwierpen het liberale axioma dat de kiezer de | |
[pagina 265]
| |
intellectuele capaciteit tot rationele keuze bezitten moest. Was de leer van de soevereiniteit der rede en van het recht niet slechts een frase geweest, die de bourgeoisie had uitgevonden om haar schaamteloze pre-occupatie met haar eigen belang te verdoezelen? Het algemeen kiesrecht moest de staat een totaal nieuwe basis geven. Het was antirationalistisch. Het was ook veel eerlijker: wie het voorstond, erkende dat belangenstrijd en niet het zoeken naar rede en recht de kern van alle politiek is. Maar gegeven de overweldigende meerderheid van de bezitlozen, zou het voortaan hún belang zijn, dat de staatkunde bepaalde. Zo zou het algemeen kiesrecht de heerschappij van de proletariërs brengen en wat algemeen kiesrecht heette, was in feite kiesrecht in handen en ten bate van de proletariërs, middel tot de heerschappij van hun klasse. Hoe naïef ook, een zekere mate van logica bezaten verwachtingen van deze soort zonder twijfel. Enigszins paradoxaal werden zij pas op het moment dat de socialisten gingen trachten zich voor te stellen wat er met het algemeen kiesrecht in feite gedaan moest worden. Op dat ogenblik immers bleek, dat het geacht werd de weg te bereiden voor heel iets anders dan puur proletarisch eigenbelang. Betrekkelijk eenvoudig was nog de visie van een man als de Nederlandse kleermaker H. Gerhard (1829-1886), de enige theoreticus uit de eerste generatie van door het socialisme aangeraakte Nederlandse arbeiders. Hij verwachtte dat de nieuwe wereld van het algemeen kiesrecht geen gevangenissen, geen prostitutie, geen oorlog, cholera of overstromingen zou kennenGa naar eind20.. Ingewikkelder en typerender was het toekomstbeeld van een vroege socialist als de Vlaamse arts Caesar de Paepe (1842-1890). Voor hem en zoveel anderen betekende het socialisme een immense en complete geestesbeweging, oneindig meer dus dan een nieuwe organisatie van de arbeid en de eigendom of een rechtvaardiger verdeling van de rijkdommen onder de mensen. Het zou de mens zelf in zijn diepste wezen transformeren. Het hervormde niet alleen de wetenschap van de economie maar ook de ethische en juridische wetenschappen, de criminologie en de wijsbegeerte, de pedagogie en de geschiedfilosofieGa naar eind21.. In de socialistische maatschappij, mogelijk gemaakt door het algemeen kiesrecht, zal - zo schijnt De Paepe te redeneren - het irrationele en zuiver door eigen- of klassebelang beheerste algemene kiesrecht van de oude maatschappij zich verheffen naar een ander niveau. Liet De Paepe zich door de visioenen van Saint-Simon inspireren? In elk geval zullen volgens hem in die nieuwe wereld de algemene wetenschappelijke wetmatigheden, die het sociale leven bepalen, door een goed geschoold volk als objectief en onveranderlijk erkend worden. In die wereld zal men dan ook niet meer debatteren over de basis en het doel van de wetgeving, maar slechts over de wijze van uitvoering. In die wereld zullen een geestelijke zekerheid en een morele | |
[pagina 266]
| |
eenheid bestaan die aan het kiesrecht het grillige en emotionele karakter ontnemen dat het wellicht nu nog bezitGa naar eind22.. Een redenering als deze betekent een omwenteling van alle motieven, die tot aanvaarding van het algemeen kiesrecht kunnen worden aangevoerd. Zo hoog vlogen de dromen van slechts enkelen. Ze bleven trouwens ook bij hen, die er deel aan hadden, zelden zo puur als bij De Paepe die lichaam en geest uitputte in zijn belangeloze strijd voor de Belgische arbeiders. Het initiatief van enige wetenschappelijke rebellen om in Brussel naast en tegenover de liberale Vrije Universiteit een ‘Université Nouvelle’ op te richten kwam voort uit geïnspireerd modernisme maar ook uit wrok. Het was overigens een interessant experiment, in nauw verband met De Paepes gedachte dat een nieuwe ordelijke beschaving in een nieuwe socialistische samenleving aan het groeien was. De Vrije Universiteit had de beroemde Franse geograaf en anarchist Elisée Reclus uitgenodigd college over vergelijkende aardrijkskunde te geven. Maar enkele maanden voor hij in maart 1894 zou beginnen viel in het Franse Parlement de bom van de anarchist Vaillant. Het leek sommige dignitarissen van de Brusselse universiteit toch veiliger om Reclus' colleges uit te stellen. Zo werd besloten. Er volgden echter felle protesten van de kant der studenten, al spoedig gesteund door een intellectuele elite van radicale en socialistische signatuur. In oktober 1894 bracht deze de Université Nouvelle tot stand. Zij telde slechts één faculteit, de juridische, en een Institut de Hautes Etudes. Docenten waren gevierde romanschrijvers als Camille Lemonnier en Georges Eekhoud, schitterde advocaten als de onvermijdelijke Edmond Picard, die aan de Vrije Universiteit geen professoraat gekregen had, en de radicale Paul Janson, jonge socialisten als Emile Vandervelde en Jules Destrée. Het aantal studenten steeg snel van 23 in 1894 tot 170 in 1896, maar merkwaardigerwijze leed de Vrije Universiteit blijkbaar niet onder deze concurrentie (met in 1894 1316 en in 1895 1419 studenten)Ga naar eind23.. Het experiment duurde niet lang. De katholieke regering weigerde aan de diploma's van de Nieuwe Universiteit rechtsgeldigheid te verlenen. In 1919 maakte een compromis met de Vrije Universiteit een einde aan haar onafhankelijke bestaan. Het doel van de onderneming was grandioos. De docenten gaven geen onderwijs in de liberale bourgeoisstijl van de oude universiteit maar beschouwden hun werk als een dienst aan de socialistische toekomst. Zij wezen aan hoe de moderne gemeenschap recht moet doen aan de ellendigen en nieuw recht moet scheppen, dat de enorme maatschappelijke vernieuwing die onvermijdelijk komt, richting kan geven. Daartoe was meer nodig dan alleen maar gevoel voor rechtvaardigheid. Nieuwe wetenschappen of nieuwe syntheses van wetenschappen kunnen aan de sociale hervormer de visie en de methode leveren, die hij behoeft om rationeel te | |
[pagina 267]
| |
handelen. Zo zou de Nieuwe Universiteit een centrum zijn van pure wetenschappelijke speculatie hoog boven de versnipperde vakdisciplines van de oude universiteiten en tegelijk een centrum vanwaaruit de gigantische hervorming der maatschappij kon worden bevorderd en geleid. Janson prees de diepe morele zin van het werkGa naar eind24., Picard genoot van de avontuurlijkheid ervanGa naar eind25.. Voor Emile Vandervelde, die in de jaren 1880 na zijn rechtenstudie college in de fysiologie, embryologie en psychiatrie was gaan lopen, was deze nieuwe universiteit een plaats waar hij zijn organisch-sociale methodes kon beproeven en uit sociologie en biologie een nieuwe wetenschap kon samenstellenGa naar eind26.. Dit waren gedachten van en voor intellectuelen. Maar ook binnen het kader van de arbeidersbeweging en de propaganda voor het algemeen kiesrecht onder de arbeidersmassa is het opvallend hoezeer de strijd tegen wat men als het kleine belang en de nauwe ratio van de bourgeoisie verachtte, werd gevoeld als veel meer dan een klassenstrijd en een klassebelang. Het is of men op alle niveaus van de agitatie voor het nieuwe zocht naar objectiviteit en universaliteit in plaats van naar eigenbelang en massaal anti-intellectualisme. Algemeen kiesrecht is, zo werd gezegd, een dwingende noodzaak omdat de menselijke waardigheid van de arbeider, die toch niet anders is dan die van de bourgeois, gelijkheid eist; omdat de arbeider evenveel menselijke en dus ook staatkundige rechten bezit als de leden der hogere klassen; omdat hij in de volste zin van het woord zelf burger moet worden, deelgenoot in een algemeen verbandGa naar eind27.. In België, waar de woorden vaderland en natie met groter vervoering werden gebruikt dan in Nederland, kreeg het algemeen kiesrecht zelfs de onwaarschijnlijke taak om aan de arbeiders een vaderland te geven. Op 10 augustus 1890 zwoeren, na een dag van kiesrechtdemonstraties in Brussel, bijna 100 000 kletsnat geregende mensen in een stedelijk park dat zij zouden doorstrijden tot ‘het volk dank zij de invoering van het algemeen kiesrecht werkelijk een vaderland veroverd zal hebben’Ga naar eind28.. Zo werd het algemeen kiesrecht op talloze en soms tegenstrijdige manieren gemotiveerd, maar allen die het wilden tot stand brengen, hechtten er in deze jaren een zo overheersende betekenis aan en gaven het in hun stelsels een zo belangrijke plaats dat het, hoe ook gefundeerd en geïdealiseerd, in elk geval kon gelden als hoofddoel van alle hervorming. In het Parlement werd de kwestie overigens met betrekkelijke onverschilligheid behandeld. Zij werd zeker niet verzwegen. Dat kon ook niet omdat de kiesregelingen nu eenmaal gebrekkig waren en alle mogelijke zonderlinge situaties schiepen, die door de partijen en de regeringen graag aan de kaak werden gesteld, als zij in het voordeel van de tegenstanders waren. Het kwam er in dergelijke gevallen op aan zodanige wijzigingen door te drijven dat men er zelf baat van kreeg. In België viel aan de cen- | |
[pagina 268]
| |
sus niet te wrikken. De grondwet bepaalde dat hij niet lager dan ƒ 20 mocht dalen en in 1848 was hij inderdaad overal tot dat minimum gezonken. Maar aangezien de kiesbevoegdheid dus afhing van de som die men in de directe belastingen betaalde - dat wil bij gebrek aan een inkomstenbelasting zeggen bijvoorbeeld grond- en personele belasting -, was het mogelijk door fiscale ingrepen het kiezerskorps te wijzigen. In 1872 ontnamen de katholieken op deze manier het kiesrecht aan caféhouders die liberaal plachten te stemmen. Tussen 1878 en 1881 beroofden de liberalen een groot aantal priesters en boeren ervan. In Nederland was in de grondwet net als in België gesteld dat men minimaal ƒ 20 in de directe belastingen betalen moest - en ook hier waren dat vooral grond-, personele- en patentbelastingen - om het kiesrecht te verkrijgen, maar op talrijke plaatsen van het land werd bij de wet een hogere som vereist. In 1874 had in de Kamer een merkwaardige discussie plaats. De liberale regering stelde voor, nog wel niet overal, maar toch in veel meer gemeenten dan vroeger, de som van ƒ 20 aan te houden. Bepaalde liberale kamerleden waren hier echter bang voor en wilden ƒ 28, waarop de regering tot ƒ 26 steeg. Toen kwamen de antirevolutionairen met de eis dat ƒ 24 zou worden gevraagd. Het was duidelijk dat men er op die manier niet uit kon komen en inderdaad gebeurde er niets. De hele discussie was typerend voor de wijze waarop de kiesrechtkwestie in het Parlement werd behandeld. Al trachtten vooral de antirevolutionairen hun standpunten op hechte principes te funderen, in feite bepaalden zij net als de andere partijen hun houding op grond van ingewikkelde berekeningen van het effect, dat wijziging van de census zou hebben op de samenstelling van het kiezerskorps, en niet op grond van algemene staatkundige inzichtenGa naar eind29.. Trouwens, niet alleen wijziging van de census, ook andere minder ingrijpende middelen stonden de politici ten dienste om de samenstelling van het electoraat tot hun voordeel te veranderen. Zo dreef minister Kappeyne van de Coppello in 1877 een wijziging door ten gunste van de liberale partij. Maar toen hij het volgende jaar op een overigens onhandige manier een poging deed om de Koning te bewegen tot een grondwetsherziening, die het kiesrecht van de census zou losmaken, verloor hij zijn prestige en moest hij aftreden. Hoewel ook door de links-liberale Van Houten in de Kamer al verschillende keren was gezegd, dat slechts grondwetsherziening de misstanden kon doen verdwijnen, in 1878 meenden zowel Koning als Kamer toch dat de tijd niet rijp was voor bespreking van het wezenlijke probleem. Pas in de jaren tachtig dorst een enkeling de kwestie in het Belgische Parlement ter discussie te stellen. Het was de beroemde Brusselse advocaat Paul Janson (1840-1913), een liberaal van radicale overtuigingen die in 1877 door de Brusselse liberalen kandidaat voor de Kamer was ge- | |
[pagina 269]
| |
steld, nadat hij verklaard had geen revolutionair te zijn en de strijd tegen het klerikalisme als hoofdmotief van de liberale politiek te beschouwenGa naar eind30.. Hij werd inderdaad tot kamerlid gekozen en de eerste jaren hield hij zich aan de leer dat slechts strikte beperking tot het antiklerikalisme de eensgezindheid en de oppermacht van de liberale partij kon handhavenGa naar eind31.. Maar in 1881 brak hij uit dit kader en vroeg hij om een uitbreiding van het kiesrecht, niet voor de parlementsverkiezingen overigens, maar slechts voor die van provinciale en gemeenteraden. Hij was nog uiterst voorzichtig. Zijn pleidooi voor een kiesrecht gebaseerd op capaciteit en niet op materieel bezit betekende in feite, dat alle mannen die lezen en schrijven konden, aan de lokale verkiezingen mochten deelnemen en, gegeven het erbarmelijke analfabetisme, dat zodoende waarschijnlijk meer dan een kwart van de mannelijke bevolking uitgesloten zou blijven. Toen de doctrinairen onder leiding van Frère-Orban hem op hun hoogste toon tot de orde van het antiklerikalisme riepen, trok hij zijn voorstel inGa naar eind32.. In 1883 poogde hij de kiesrechtkwestie opnieuw ter sprake te brengen, maar slechts elf kamerleden bleken tot een discussie daarover bereid. Zowel de doctrinairen als de katholieken weigerden de urgentie van het probleem te erkennenGa naar eind33.. Het is in deze omstandigheden begrijpelijk dat de radicalen probeerden de publieke opinie zo te beïnvloeden dat zij haar gebruiken konden als wapen tegen het parlementaire conservatisme. In België vooral lag dit voor de hand. Daar hadden politici al vanaf de jaren 1830 herhaaldelijk een beroep gedaan op de volksmassa om tegenover het oordeel van de Kamers het oordeel van de natie te stellen, al was dat dan maar door middel van manifestaties en rellen. Het waren, dat was duidelijk, steeds alleen de liberalen en de radicalen geweest die deze demonstraties met succes konden organiseren. Dit kwam eenvoudig door het feit dat zulke betogingen slechts in het centrum, in Brussel, zin hadden en Brussel was nu eenmaal een liberaal bolwerk, waar de conservatieve katholieke partij noch bij de kiezers noch bij de volksmassa veel steun vond. In Nederland was de situatie totaal anders. Buitenparlementaire politieke actie behoorde er niet tot de zeden, al hadden in 1848 min of meer georganiseerde betogingen ertoe bijgedragen Koning Willem ii te overtuigen van de noodzaak tot grondwetsherziening. Maar de enkele keren dat zij na 1848 werd beproefd, kwam zij juist van conservatieve zijde en had zij betrekking op kwesties van religieuze aard. Zij uitte zich ook niet in demonstraties en optochten. De antiliberale Aprilbeweging van 1853 was een storm van woorden. Toen in 1878 de liberale onderwijswet door het Parlement was aangenomen, stelden de antirevolutionairen een petitie op die door meer dan 300 000 mensen getekend werd en met de nodige plechtigheid aan koning Willem iii werd aangeboden. Maar deze wenste niet als in 1853 | |
[pagina 270]
| |
partij te worden in de politieke strijd en legde het stuk naast zich neer. De liberalen veroordeelden het antirevolutionaire rumoer als inconstitutioneel en minachtten het omdat het tot niets leiden kon. Maar in de jaren tachtig ging ook de Nederlandse linkerzijde tot buitenparlementaire actie over. Nadat in 1876 in Amsterdam een vereniging Algemeen Stemrecht was opgericht en enige vergaderingen belegde ook in andere steden, verscheen in 1879 een Comité voor Algemeen Stemrecht van overwegend links-liberale overtuiging. Het liet in 1880 een weinig opzienbarend manifest verschijnen, waarin alle euvelen - onrechtvaardige belastingen, hoge defensiekosten, geringe volksontwikkeling en slechte volksgezondheid - aan het censuskiesrecht geweten werden. In 1882 verklaarde het zich voor algemeen mannenkiesrecht. In 1886 verdween het; het had geweigerd samen te werken met de socialisten maar vond bij de liberalen te weinig aanhang. Inmiddels was in Groningen een Noord-Nederlandsch Verbond tot Bevordering van Algemeen Stemrecht (1880) gevormd, dat speciaal de arbeiders wilde bereiken en in hetzelfde jaar De Unie, die zich tot de kleine burgerij van ambtenaren, onderwijzers, winkeliers en kantoorbedienden richtte. In 1881 kreeg de hogere burgerij in de vereniging Kiesrechthervorming haar eigen organisatie. Maar in 1882 werd een Bond voor Algemeen Kiesrecht opgericht, die trachtte eenheid te brengen in het werk van de radicalen en de socialisten en inderdaad een vrij grote activiteit ontwikkelde. Al deze groepen en groepjes spanden zich vooral in 1883 zeer in om door vergaderingen, meetings en demonstraties de aandacht van het publiek en het Parlement te vestigen op dit nijpende probleem. Maar verreweg het actiefst waren zonder twijfel de socialisten en hun sympathisantenGa naar eind34.. De kiesrechtbeweging werd in België niet gekenmerkt door de bijna pathologische versnippering waaronder zij in Nederland leed. In 1881 werd door de radicale liberalen een Ligue nationale pour la réforme électorale opgericht waarbij zich veel socialisten aansloten. Een jaar tevoren had al een eerste demonstratie in Brussel plaatsgehad en in 1879 waren de. socialisten de campagne voor algemeen kiesrecht begonnenGa naar eind35.. Net als in Nederland was hier de kiesrechtagitatie van de jaren 1880 en daarna in feite een reactie op socialistische eisen of een concessie daaraan. Van het begin af aan waren het in beide landen alleen de socialisten, die de onmiddellijke invoering van het algemeen mannenkiesrecht vroegen en de aarzelende radicalen in betrekkelijk korte tijd dwongen dit standpunt over te nemen. Paul Janson, die in 1881 nog slechts een voorzichtig capaciteitenkiesrecht verdedigde, legde er zich omstreeks 1890 bij neer dat men al dadelijk algemeen mannenkiesrecht moest eisen. Dit is merkwaardig, omdat de socialisten eigenlijk als politieke groep nog weinig te betekenen hadden, terwijl de radicalen wellicht geen grote | |
[pagina 271]
| |
aantallen aanhangers telden, maar dank zij hun betrekkingen met de pers en de officiële wereld van regering en Parlement veel meer invloed konden uitoefenen in de kringen waarop het aankwam. Zo zeer echter waren de radicalen overtuigd van de snelle ontwikkeling van de volksmacht, dat zij ten aanzien van het kiesrecht - althans in België - bereid waren te dienen als voorhoede van de socialisten, ook al hadden zij bezwaren tegen het extreme van een politiek die de macht zou geven aan analfabeten en ongeschoolden. In het midden van de jaren tachtig nam in beide landen de onrust toe. Op 20 september 1885 zag Den Haag zijn grootste kiesrechtdemonstratie. Na een tocht door de stad riep de massameeting zich uit tot Nationale Vergadering en dreigde met revolutie als de regering haar eisen niet inwilligdeGa naar eind36.. Op 15 augustus 1886 was Brussel het toneel van een dergelijke manifestatie waaraan 30 000 mensen zouden hebben deelgenomenGa naar eind37.. |
|