De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
3. Nederland, 1848-1879Aangezien het de Nederlandse cultuur vaak ontbroken heeft aan epische en synthetische kracht, is het niet verbazingwekkend dat het doctrinaire liberalisme in Nederland een wat men zou kunnen noemen essayistisch karakter bezit. Toch zijn de ingetogenheid en bescheidenheid ervan opvallend in een periode, die elders tot grote denksystemen en brede historiografie inspireerde. Thorbecke was intellectueel zonder twijfel de meerddere van Rogier of Frère-Orban, geleerder, oorspronkelijker en bovendien een scheppend stilist; zijn rijke oeuvre echter bestaat niet zoals dat van Guizot uit grote boeken, maar hoofdzakelijk uit commentaren, kritieken, schetsen en parlementaire redevoeringen. De beste liberale historici, Bakhuizen van den Brink en vooral Robert Fruin (1823-1899), die van zijn Leidse leerstoel af de geschiedbeoefening in Nederland beheerste, waren voortreffelijke essayisten die veel, gemakkelijk en nauwkeurig schreven, maar opstellen, geen boeken van gewicht. De klassieke filologie werd door de beroemde C.G. Cobet (1813-1889), die zijn leven lang de liberale partij trouw bleef, met een oneindig aantal emendaties, edities, conjecturen en analyses verrijkt, niet echter met een synthese. Slechts de theologen componeerden ambitieuze en oorspronkelijke wenken, zoals de twee forse delen van de Leidse hoogleraar J.H. Scholten (1811-1885), De leer der Hervormde Kerk (1848-1850), door een kenner zowel van de materie als van stijl diep bewonderd om de brede bouw ervan, de krachtige articulatie, de ritmische groepering van de hoofdstukkenGa naar eind119.. Maar de theoloog-literator Cd. Busken Huet (1826-1886), die zijn leermeester zo prees, schreef zelf in een elegante en soepele stijl briljante essays en slechts een enkel, slecht gebouwd boek. Staatsrecht, economie en politieke wijsbegeerte verging het evenzo. J.T. Buys (1828-1893), ook hij hoogleraar te Leiden, werkte lang aan een commentaar op de grondwet die pas tegen zijn dood verscheen; zijn invloed echter dankte hij aan zijn colleges en aan de levendige en geestige overzichten van de Nederlandse politiek die hij in De Gids publiceerde. S. Vissering (1818-1888), lange tijd de leidende econoom en opvolger van Thorbecke te Leiden, schreef een staathuishoudkundig leerboekGa naar eind120., maar ontwierp geen eigen stelsel. En toen de president van de Nederlandse Bank, W.C. Mees (1813-1884), in 1866 zijn economische denkbeelden uiteenzette in een origineel boek, dat als een waar meesterwerk geëerd werdGa naar eind121., beperkte hij er zich toe om in een geserreerde stijl en een tweehonderd kleine bladzijden ‘enige hoofdstukken’ uit zijn vak te behandelen. De adem van het Nederlandse liberalisme was krachtig maar kort. Al was de literaire produktie ervan, vergeleken met die van België, zeer groot, uit de zoveel beter bewerkte bodem rees geen stoutmoedige | |
[pagina 217]
| |
constructie als die van François Laurent. Wat een enkeling in Gent in betrekkelijke afzondering dorst doen, deed niemand in Leiden hoewel dat gedurende enkele decenniën een schitterend centrum van wetenschap was. Natuurlijk houdt dit gebrek aan scheppende kracht verband met het algemene karakter van de Nederlandse cultuur; toch gelden voor het derde kwart der eeuw speciale factoren die het helpen verklaren. De Nederlandse taal, waarin de liberalen dachten en schreven, diende slechts een beperkt publiek dat de krasse generalisaties van de liberale auteurs wel aanvaarden wilde, mits zij niet in een systeem werden opgenomen. De kringen die liberaal voelden en dachten, verachtten de willekeurige constructies van de speculatie. Onpartijdigheid, praktische zin, kritiek, dat waren de eigenschappen waardoor de liberalen meenden uit te munten. De stelsels, die hun vijanden van links of rechts trachtten op te bouwen, leken even gevaarlijk als onzinnig en waren bovendien bestemd voor mensen uit andere minder ontwikkelde klassen met andere tradities. Daarbij komt dat de liberale auteurs zoveel meer te doen hadden. Zij werkten voor hun wetenschappen, hun tijdschriften, hun kranten en besteedden veel van hun resterende energie aan eindeloze polemieken. Zij kenden elkaar allen persoonlijk; zij waren allen individualist van nature en principe; zij waren het met elkaar over talloze kwesties oneens. Met grote geleerdheid, levendigheid en een openhartigheid die soms aan het vulgaire grensde, streden zij met elkaar over politieke, historische, staatsrechtelijke en theologische problemen in een totaal ongecentraliseerde en daarom verward lijkende discussie. C.W. Opzoomer (1821-1892) vertegenwoordigde de neigingen van het intellectuele liberalisme op boeiende wijze. Van deze strijdbare, ambitieuze en grillige man is terecht gezegd dat hij, als de salamander, slechts in het vuur kon levenGa naar eind122.. Zijn bestaan werd gevuld met polemiek. Te Leiden opgeleid als jurist werd hij al in 1846 hoogleraar in de wijsbegeerte te Utrecht, maar hij was meer dan wijsgeer, hij bleef jurist en werd ook theoloog, politiek theoreticus en literator. Op geen enkel van de door hem betreden terreinen leverde hij diep en oorspronkelijk werk, maar overal nam hij initiatieven die vruchtbaar waren. Hij was opgevoed als orthodox protestant, brak met het dogma en aanvaardde de romantische wijsbegeerte van Krause, die door Thorbecke bewonderd werd, zocht toen heil bij Hegel, verwierp ook deze en bekeerde zich tot het empirisme. Die weg liep hij echter niet af. De speculatie en de Romantiek bestreed hij als overwonnen standpunten, maar van de godsdienst behield hij wat hem essentieel leek: het religieuze gevoel en daarop gebaseerd een zeer vrijzinnig protestantisme. Hij speelde een grote rol in de Nederlandse cultuur. Dank zij Opzoomer begon de moderne, empirische wijsbegeerte | |
[pagina 218]
| |
vorm en inhoud te krijgen; dank zij hem trok de evolutietheorie al dadelijk na de verschijning van Darwins boek de aandacht en in het algemeen hebben zijn eruditie, moed en eigenwijze strijdbaarheid hemzelf en zijn lezers tot discussies over alle mogelijke levensbeschouwelijke kwesties van wezenlijk belang gedwongen. Natuurlijk was hij een liberaal. Al had hij bezwaren tegen Thorbeckes persoon en sommige van diens handelingen, het kader waarbinnen hij zich bewoog, bleef toch het doctrinaire liberalisme. In veel van zijn posities lijkt hij op François Laurent: tot in zijn verachting van Frankrijks glinsterende kunstcultuur, zijn geloof in de toekomst van het stamverwante Duitsland, zijn bewondering voor de buitenlandse en de godsdienstpolitiek van BismarckGa naar eind123.. Evenals Laurent naderde hij vooral in zijn anti-orthodoxe instincten de uiterste grenzen van het doctrinarisme. Zijn liefde voor de staatsschool en zijn actie voor algemene leerplicht vervreemdden hem van Thorbeckes gedachtenpatroon. Toch stelde hij zich op de basis van 1848. De toen geschreven grondwet leek hem dezelfde strekking te bezitten als de staatsrechtsleer die hijzelf opsteldeGa naar eind124.. Deze door hem ‘positief’ genoemde leer is overigens nauwelijks te beschouwen als een scheppende theorie. Eigenlijk wilde zij dat ook niet zijn en juist daarom is zij typerend voor de vorm die het doctrinaire liberalisme der tweede generatie aannam. Zij is per definitie individualistisch maar gelooft toch ook nog in de romantische volksgeest en in een voorzichtig gedefinieerde volkssoevereiniteit - weinig meer overigens dan een parlementair, op een censuskiesrecht gebaseerd parlementair stelsel, dat als uitdrukking van de publieke opinie wordt beschouwdGa naar eind125.. Zij is positief, omdat zij de feiten, niet de abstractie als uitgangspunt kiest en slechts hervorming wil wanneer de noodzaak daartoe dwingt. Zo kan men haar ook als ‘historisch staatsrecht’ karakteriseren, dat wil zeggen, als een theorie die de ervaring en de resultaten van de geschiedenis als enige grondslag erkent. Het grote feit nu van de geschiedenis is de veranderlijkheid ervan. De kunst van de staatsman bestaat hierin, dat hij zorgvuldig aan de vooruitgang, welke men ook evolutie kan noemen, de weg wijst en de door Opzoomer zeer beminde negentiende eeuw voortbeweegt ‘naar de twintigste heen, die volmaakter zal zijn dan alles wat aan haar vooraf is gegaan’Ga naar eind126.. In Edmund Burke eerde Opzoomer zo'n practicus zo'n empiricus van de politiekGa naar eind127.. Een redacteur van De Gids prees in een warme recensie van Opzoomers Staatsregtelijk Onderzoek Nederland gelukkig, omdat het in 1848 staatsinstellingen gekregen had, die nauwkeurig op de feiten van het volksleven pasten. Het had de ‘wetenschappelijke’ weg gekozen en kon er zich als een van de weinige volkeren ter wereld op beroemen dat het noch de revolutionaire noch de conservatieve staatsleer behoefdeGa naar eind128.. Zo werd de doctrinaire overwinning van | |
[pagina 219]
| |
1848 door Thorbeckes jonge volgelingen geïnterpreteerd als de triomf, niet van de Romantiek, maar van het positivisme. Geen algemene theorie dus, want zij kan in de onophoudelijke geschiedenis nooit een algemene zin hebben, geen principes behalve dat ene, dat het recht gehandhaafd moet worden, geen allesomvattende speculatie die op de feiten stuk zal breken - deze negaties en deze scepsis bezielden de doctrinaire politiek. Opzoomer noemde hen een ‘positieve’ leer. Vissering schreef een ‘praktische’ staathuishoudkunde. Toen Thorbecke in 1849 zijn eerste kabinet vormde en de Kamer hem om zijn programma vroeg, antwoordde deze liberaal op een toch eigenlijk zeer onparlementaire manier: ‘Wacht op onze daden’ en hij heeft principiële parlementaire debatten altijd zoveel hij kon vermeden. Opzoomer toonde met onverstoorbare nuchterheid hoe onvruchtbaar de eindeloze discussie over de mate waarin de staat in het maatschappelijk leven mag ingrijpen in feite was en kwam tot de conclusie dat de staat overal moet helpen, behalve waar het niet nodig isGa naar eind129.. Aangezien de behoefte aan staatsingrijpen nergens en nooit gelijk is, valt er dus niets fundamenteels over te zeggen dan dat wat in zo'n lapidair zinnetje is vervat. Al zou het dan ook onjuist zijn om te zeggen dat het doctrinaire liberalisme in Nederland beheerst werd door het principe van de staatsonthouding, in de praktijk was de staat er bescheidener dan die van Leopold ii en Frère-Orban. Dank zij Thorbeckes wetten van 1850 en 1851 liet hij aan de provincies en de gemeenten meer zelfstandigheid dan de Belgische lagere besturen bezaten. En het probleem van de stedelijke accijnzen werd er bijvoorbeeld anders aangepakt dan in België, waar Frère het in 1860 had opgelost met zijn Crédit Communal. Geleidelijk werden de plaatselijke accijnzen, die voor de gemeenten de belangrijkste bron van inkomsten vormden, door directe belastingen vervangen tot zij na talloze moeilijkheden in 1865 geheel werden afgeschaft. Niemand was eigenlijk tevreden met de nieuwe wet, maar men beroemde zich erop het Belgische etatisme, dat de gemeentelijke zelfstandigheid te sterk aantastte, te hebben vermedenGa naar eind130.. Welk een moeite kostte het ook niet om de staat met de verantwoordelijkheid voor de aanleg van spoorwegen te belasten! De Nederlanders hadden lang volgehouden dat spoorwegen overbodig waren in een land met een prachtig net van waterwegen. Pas in 1860 - dat is zesentwintig jaar nadat de Belgische regering op initiatief van de doctrinaire liberalen een dergelijk besluit genomen had - wist de moderaat Van Hall, eigenlijk tegen de wil van de kamermeerderheid en zeker tegen die van Thorbecke, een wet te doen aanvaarden die aan de staat de aanleg van spoorwegen opdroeg en aan particulieren slechts de exploitatie ervan zou kunnen laten. En, om een voorbeeld op een totaal ander terrein te kiezen, terwijl België groot internationaal gezag verwierf met zijn | |
[pagina 220]
| |
door de staat ingestelde en te Brussel zetelende Commission Centrale de Statistique, mislukte een Nederlandse poging van 1858 om die te imiteren al in 1861. Een dergelijk gecentraliseerd instituut in Den Haag, dat de leden uit de provincie 's winters slechts met grote moeite konden bereiken, bleek onmogelijk en de Tweede Kamer weigerde al spoedig er verder geld voor uit te trekkenGa naar eind131.. De economische politiek van de Nederlandse liberalen had natuurlijk als eerste doel de opruiming van het protectionisme. Er was weinig origineels aan. In 1850 maakte de opheffing van de Britse navigatiewetten (1849) een Nederlandse reactie noodzakelijk en schafte de regering alle maatregelen waardoor de eigen scheepvaart begunstigd werd, met één slag af. Engelse inspiratie en een zekere mate van Engelse druk zijn hier wel heel duidelijkGa naar eind132.. In 1854 volgde een algemene verlaging van de tarieven - toen waren overigens de doctrinairen niet meer aan de regering maar de moderaten, want juist als in België had de introductie van de vrijhandel voor een belangrijk deel plaats in de periode van de antidoctrinaire beweging die omstreeks 1852 aan kracht won en spoedig zegevierde. De triomf van de vrijhandel echter was in beide landen te danken aan de doctrinairen: de Nederlandse wet van 1862, toen Thorbecke weer aan het bewind was, schafte alle uitvoerrechten af en liet slechts enkele lage invoerrechten op fabrieksprodukten toe. Natuurlijk heeft de Nederlandse handel bij deze politiek veel baat gehad. Het land profiteerde sterk van de gunstige conjunctuur, minder sterk overigens dan België. De in- en uitvoer van België stegen in de periode tot 1873 met 249%, die van Nederland met 179%. De doorvoerhandel door Nederland groeide met 65% en werd relatief minder belangrijk: terwijl de gemiddelde waarde van het transito omstreeks 1850 een kwart van de totale im- en export bedroeg, was zij omstreeks 1870 nog maar een achtsteGa naar eind133.. Trouwens, in het algemeen is deze kwarteeuw voor de Nederlandse economie minder dynamisch geweest dan voor België. De bevolking nam sneller toe dan die van België (met 16,7 tegen 14,9%), maar het is wel merkwaardig dat én de voorafgaande én de volgende decenniën een grotere aanwas te zien gaven (17,6 en 26%). Een duidelijke beweging naar de steden was nog bepaald niet op te merken; alleen werd de kleine relatieve daling van de stedelijke bevolking in de voorafgaande periode gecompenseerd, zodat proportioneel in 1870 het niveau van 1830 opnieuw bereikt werd. Evenmin veranderde het algemene sociale patroon op ingrijpende wijze. De beroepsindeling bleef ongeveer eender. Ook in de financiële sector toonde zich een zekere aarzeling om in rechte lijn voort te gaan naar een nieuwe fase in de economie. Typerend is het lot van de pogingen die enkele buitenlanders en Nederlanders in de jaren zestig deden om door stichting van kredietbanken volgens het voorbeeld van, en in ver- | |
[pagina 221]
| |
band met, Péreire's crédit mobilier snellere industrialisatie, grotere produktie en commerciële expansie mogelijk te maken. In 1856 bleek de regering nog volstrekt afkerig van dergelijke maatschappijen, maar een zevental jaren later werd het anders. In Amsterdam en Rotterdam kwamen vooral met Frans en Duits geld enkele kredietbanken tot stand. De nieuwe instellingen gingen echter óf snel ten onder óf zij bleven vrij geïsoleerd in het economische leven van het land. Zij werkten ook niet met Nederlands kapitaal. De Nederlandse belegger bleef trouw aan zijn oude voorkeur voor staatsfondsen en investeringen in het buitenland. Met andere woorden: nieuwe initiatieven, die de mogelijkheid boden tot opbouw van een modern economisch apparaat, waren er zonder twijfel, maar er werd betrekkelijk weinig gebruik van gemaakt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de industrialisatie nog niet duidelijk op gang kwam. Er werd slechts een beperkt aantal nieuwe industrieën van blijvende betekenis gevestigdGa naar eind134. en de groei van bestaande industrieën naar het grootbedrijf was zeer geleidelijk. De stoomkracht hervormde de Twentse katoenspinnerij en -weverij en breidde hen aanzienlijk uit. Ook de textielindustrie in Noordbrabant ontwikkelde zich snel. Een zelfde proces deed zich natuurlijk in andere bedrijven voor. Nauwkeurige cijfers, waaruit de industriële groei blijken kan, zijn niet beschikbaar maar dat er groei was wordt bewezen door de overzichten die in 1857 en 1871 werden samengesteldGa naar eind135.. Daartegenover stond het verval van de scheepswerven. De opheffing van allerlei protectionistische maatregelen brak de Nederlandse handelsvloot, die kunstmatig groot gehouden was en van de vierde plaats op de wereldranglijst in 1850 tot de achtste in 1874 afzakte. Dit was uiteraard rampzalig voor de scheepswerven, toch al in moeilijkheden omdat het kapitaal, nodig voor de bouw van stoomboten in plaats van zeilschepen, niet gemakkelijk te vinden was. De oprichting van enkele grote bedrijven - vooral de Koninklijke Nederlandsche Stoombootmaatschappij (1856) te Amsterdam, die hoofdzakelijk uit Amsterdams kapitaal gefinancieerd werd - bracht de Nederlandse scheepvaart in snelle beweging, maar zij was niet voldoende om de relatieve achteruitgang van de Nederlandse positie tegen te houden. Evenmin hadden de Nieuwe Waterweg en het Noordzeekanaal, die Rotterdam en Amsterdam met de Noordzee verbonden en in deze periode werden aangelegd, een direct effect, zo moeilijk en langzaam kwamen zij tot stand. Toch kende Nederland een zekere welvaart, die behalve aan de absolute toeneming van handel en industrie vooral te danken was aan de agrarische produktie. Juist hierin echter trad geen fundamentele verandering op. De boeren profiteerden van de gunstige omstandigheden - van de vrijhandel die vooral de export naar Engeland, Nederlands grootste afnemer, vergemakkelijkte, van de groei der bevolking, de stijging der prijzen, de verbetering van de commu- | |
[pagina 222]
| |
nicatiemiddelen. Tot hervorming vond niemand aanleiding in zo'n tijd van voorspoed. In 1865 constateerde de links-liberale Belg De Laveleye dat Nederland zonder het te weten van handelsstaat tot landbouwstaat geworden was. Geen andere staat in Europa voerde relatief zoveel agrarische produkten uit als het vroeger maritieme NederlandGa naar eind136.. Een dergelijke voorstelling, hoe juist ook in sommige opzichten, is natuurlijk per definitie eenzijdig. Zij heeft bovendien alleen maar werkelijk zin wanneer men de produktie van de Nederlandse koloniën bij het agrarische potentieel van het moederland voegt en, indien men dat doet, dan blijkt al dadelijk dat Nederland toch fundamenteel geen zuiver agrarische, continentale staat kon wordenGa naar eind137.. In deze periode van agrarisch overwicht werden de koloniale kwestie en de koloniale handel elementen van groot belang in de Nederlandse economie, politiek en cultuur. Het zijn ook op dit gebied liberale impulsen en initiatieven geweest die de situatie beheersten, al is er van een homogene liberale theorie over koloniaal bestuur geen sprake. Trouwens het feit alleen al dat van 1848 tot 1880 niet minder dan vijfentwintig verschillende ministers van Koloniën met in veel gevallen diametraal tegenovergestelde principes optraden, geeft wel aan hoe inconsequent de koloniale politiek gevoerd werd en hoe moeilijk het dus ook geweest moet zijn om een duidelijk standpunt te formuleren. De liberalen van 1848 hadden in de eerste jaren na hun overwinning voor het koloniale bezit zelf weinig belangstelling. Zij wisten er ook niet meer van dan hun tegenstanders en zij lachten ongetwijfeld hartelijk mee als in de Tweede Kamer een enkele specialist het bij de koloniale debatten waagde om Javaanse termen te gebruiken of aardrijkskundige namen te noemen. Toen zij tegen de koloniale politiek van vóór 1848 opponeerden, richtten zij zich tegen het feit dat deze uitsluitend bij de Koning berustte. Zij wilden openbaarheid vooral om het fiscale en financiële belang van de Indische bezittingen en inderdaad werd sinds de comptabiliteitswet van 1864, die door Thorbeckes kabinet werd geïntroduceerd, de controle van de Staten-Generaal op de Indische financiën zeer nauwkeurig. Toch waren er uitzonderingen. Vooral dank zij de werkzaamheid van P.J. Veth (1814-1895), die toen te Amsterdam onder andere Hebreeuws doceerde maar een speciale belangstelling voor Oost-Indië bezat, besteedde het liberale maandblad De Gids zeer veel aandacht aan de geschiedenis en de problemen van de oosterse bezittingen en klonken er al in 1848 en 1849 vermaningen over de schuld die het baatzuchtige Nederland aan de Oostindische volkeren hadGa naar eind138.. Men kan dan ook niet zeggen dat de grootste en actiefste bestrijder van het oude koloniale stelsel, W.R. baron van Hoëvell (1812-1879), ongehoord bleef. Hij kwam in 1849, na elf jaar als predikant te Batavia te hebben gewerkt, in Nederland terug, werd dadelijk lid van de Tweede | |
[pagina 223]
| |
Kamer en begon met kracht en ijver zijn campagne ten bate van de Javaan. Zijn ideaal was aan het patroon van het cultuurstelsel tegenovergesteld. Dat immers berustte op een wellicht juist, maar in elk geval conservatief inzicht in de statische Javaanse maatschappij met haar strikte gezagsverhoudingen en haar onzekere begrippen over de eigendom en de arbeid. De regeringen van Willem i en Willem ii streefden er dan ook naar de Javanen af te zonderen van het Westen, uit vrees dat assimilatie aan Europa en Europese opvattingen de grondslag aan het heersende systeem onttrekken zou. In geen opzicht wilde Nederland leermeester zijn; zelfs de taal en de godsdienst mochten niet aan de inheemse beschaving worden opgedrongen. De naar Indië gezonden ambtenaren werden alleen dan als betrouwbaar beschouwd wanneer zij geen neiging toonden werkelijke belangstelling voor de Javaanse bevolking op te vattenGa naar eind139.. Tegen deze afsluiting van het Indische rijk streed Van Hoëvell een lange en vaak bittere strijd. Hij hoopte dat Nederland en Indië zich tot een twee-eenheid zouden samenvoegen, verenigd in christendom en economisch belang. Indië, dat exclusieve domein van enkele honderden ambtenaren, moest voor Nederlandse particulieren en voor de christelijke zending worden opengesteld, zodat de deugden van de Nederlandse christelijke middenstand, zijn handelsgeest en nijverheid, levende voorbeelden konden worden voor de inheemse bevolking. Overigens meende hij dat het moederland profijt van de koloniën moest blijven trekken en de staat zijn cultures zo lang als nodig was diende te handhaven, zij het dat de verplichte arbeid van de Javanen door vrijwillige moest worden vervangen. Ja, zelfs waren de liberale hervormers uit dit eerste tijdvak van actieve deelneming aan de koloniale politiek ervan overtuigd dat hun voorstellen voor Nederland ook financieel voordeliger zouden zijnGa naar eind140.. Toch lag het leidende beginsel van Van Hoëvell zonder twijfel in zijn opvatting van het belang der inlanders. Er zat een sterk schuldbesef in opgesloten. Dit ontmoet men in verschillende kringen. Zo schreef een van de leden van het Nederlandsche Bijbelgenootschap in 1853 dat het christelijke Nederland met de juist tot stand gekomen vertaling van het Nieuwe Testament in het Javaans een begin maakte met ‘de afdoening zijner grote, zware schuld’Ga naar eind141.. Maar hoe dat ook zij, of het nu uit schuldbesef was of uit behoefte aan avontuur, omstreeks 1860 voelden heel wat jonge intellectuelen, die in het trage Holland ongeduldig werden, de aantrekkingskracht van het schitterende rijk overzee waarvan de deuren langzaam opengingen en zelfs Buys, die in feite een zo uitermate rustige carrière had als docent in het Nederlandse staatsrecht, heeft eens in zijn leven op het punt gestaan om zich als advocaat op Java te vestigenGa naar eind142.. In 1860 werd de Max Havelaar van Eduard Douwes Dekker (1820-1887) gepubliceerd. Sinds 1838 had deze man eerst in ondergeschikte, later in verant- | |
[pagina 224]
| |
woordelijke posities voor de Indische regering gewerkt. In 1856 echter raakte hij in conflict met zijn superieuren en nam hij ontslag. Felle verontrusting over het lot van de inlander, die op basis van het cultuurstelsel niet eens zozeer door de Nederlanders als wel door zijn eigen hoofden en vorsten op een gruwelijke wijze werd uitgebuit, schitterend literair genie, bijtende humor en een door zichzelf geabsorbeerde megalomanie gaven hem het meesterwerk van de Nederlandse letterkunde der negentiende eeuw in de pen. Het had onmiddellijk succes. Al richtte het zich niet tegen het cultuurstelsel zelf, het toonde met meer nadruk en overtuigender middelen dan vroegere opposanten - want er was al vaak over geklaagdGa naar eind143. - dat de feodale grondslag waarop het was gebouwd en die de conservatieven zorgvuldig wilden handhaven, verwerpelijk en rampzalig was. Toch ontwikkelde een liberale koloniale politiek zich slechts langzaam en onzeker. Het was of men met principes niet ver kwam. De baten vloeiden ruim: het cultuurstelsel bracht tot 1866 gemiddeld ƒ 19 miljoen per jaar in de schatkist, dat is omstreeks een vijfde deel van de staatsbegroting. Indien men door een matiging van het stelsel deze baten verminderde, zouden taken die de liberale staat bij definitie vervullen moest - en dat was niet alleen de opbouw van een nieuwe economische infrastructuur, de aanleg van spoorwegen en kanalen, het was ook de afschaffing van de slavernij in West-Indië met de noodzakelijke vergoeding aan de eigenaarsGa naar eind144. -, of onuitgevoerd blijven of ten laste van de Nederlandse belastingbetaler komen. Belastingverhoging door liberalen leek voor deze generatie nog een paradox. Zij zou bovendien afhankelijk gemaakt moeten worden van de invoering van een inkomstenbelasting - deze bestond wel als gemeentelijke, maar niet als rijksbelasting - die vele liberalen wellicht als gerechtvaardigd beschouwdenGa naar eind145., maar die een Parlement, voortgekomen uit het censuskiesrecht, natuurlijk tegenstond en die bovendien in het hele censusstelsel onberekenbare verschuivingen zou voortbrengen. Zesmaal hebben de liberalen - en onder hen ook diegenen, die zich tot de geavanceerde vleugel rekenden - in deze periode een herziening van het totaal onvoldoende fiscale systeem onmogelijk gemaaktGa naar eind146.. Pas toen de oorlog in Atjeh, op de westpunt van Sumatra, waar de Nederlanders van 1873 al grote moeite hadden om hun gezag te vestigen, de Indische baten dreigde op te slokken - de strijd had in 1884 al ƒ 150 miljoen gekost - werd ook het cultuurstelsel langzaam afgebroken. Van 1877 af leverde Indië in plaats van de saldo's (nog ƒ 151 miljoen tussen 1866 en 1877) die de Nederlandse schatkist vulden, tekorten die door Nederland niet werden overgenomen. In 1878 werd het mogelijk een successiebelasting in de rechte lijn aanvaard te krijgen. In 1889 steunden alle liberalen in de Tweede Kamer een voorstel tot inkomstenbelas- | |
[pagina 225]
| |
ting; in 1893 brachten zij haar tot stand. Al duurde het lang voor de Nederlandse staat in Nederlands-Indië ophield ondernemer te zijn en zich tot het bestuur beperkte, al voordien waren de koloniën in toenemende mate voor anderen opengesteld. Vooral het kabinet van Thorbecke, dat van 1862 tot 1866 regeerde, ruimde talrijke gedwongen cultures op. Toen in 1870 ook de verplichte suikerteelt werd afgeschaft, had de staat nog slechts bij de koffie direct belang. Het aandeel van de vrije ondernemers in de Indische landbouwproduktie nam dank zij deze en andere maatregelen snel toe. In 1842 bedroeg de gouvernementsproduktie 80% van het totaal, de produktie van de vrije ondernemingen 15%; in 1852 waren deze cijfers 70% en 29%, in 1862 57% en 38% in 1872 23% en 70%Ga naar eind147.. Ook op dit terrein schiep het liberalisme van deze periode zodoende de voorwaarden die een nieuwe ontwikkeling mogelijk maakten: de ontwikkeling aan de ene kant van het koloniale kapitalisme en aan de andere van het territoriale imperialisme, want pas nadat de staat zijn greep op de economie had verzwakt, begon hij stelselmatig het hele grondgebied van zijn koloniën aan zijn direct gezag te onderwerpen. Nu behoeft dit overigens twee kwalificaties. In de eerste plaats is natuurlijk niet alleen het liberalisme voor de groei van de particuliere ondernemingen verantwoordelijk geweest. Tot op zekere hoogte heeft het cultuurstelsel zelf daar de mogelijkheid toe geopend. Door te tonen hoe productief Java zijn kon, heeft het de omstreeks 1830 nog zeer geringe belangstelling voor Indië doen toenemen; het heeft bovendien de welstand van de inlanders over het algemeen wellicht enigszins verhoogd en in elk geval hun behoeften vermeerderd met het gevolg dat velen van hen, anders dan in 1830, tot het verrichten van vrijwillige loonarbeid konden worden gebracht. In de tweede plaats is het nodig te bedenken, dat de liberalen ook in de jaren zestig, toen zij eindelijk een koloniale politiek voerden, verdeeld waren over doel en methode. Een van de grote problemen was dat van de grondeigendom. De linkervleugel van de liberale partij wilde op Java een stelsel vestigen dat, zoals men het in die tijd uitdrukte, op Europese begrippen berustte en de Nederlandse ondernemer voldoende zekerheid zou geven om het risico van de exploitatie der gronden te dragen. In 1866 werkte minister I.D. Fransen van de Putte (1822-1902) - een avontuurlijk man die na een carrière als zeeman en als suikerfabrikant op Java in 1859 naar Nederland terugkeerde en, verlost van financiële zorgen, voor zijn kordate energie een uitlaat in de politiek vond - deze gedachte in zijn forse cultuurwet uit. De Javaan, grotendeels ontslagen van alle verplichte arbeid, zou worden beschouwd als eigenaar van de grond, die hij bewerkte. De gemene gronden, die ten dienste van de dorpsgemeenschappen stonden, konden, indien de meerderheid van de bewoners dat wilde, on- | |
[pagina 226]
| |
der de rechthebbenden worden verdeeld. Deze voorstellen troffen het cultuurstelsel in het hart en waren ook veel radicaler dan de visie, die Van Hoëvell als toen nog enige woordvoerder van de liberale partij voor koloniale aangelegenheden jarenlang had verdedigd. De zogenaamde woeste gronden, die wellicht driekwart van het Javaanse grondgebied besloegen, konden volgens Van de Putte door de staat aan particuliere ondernemers in lange erfpacht ter beschikking worden gesteld. De Kamer aarzelde echter zo ver te gaan. Thorbecke zelf, die na een conflict met Van de Putte in het begin van het jaar zijn eigen kabinet verlaten had, keerde zich nu tegen zijn vroegere minister van Koloniën en tegen de invoering van westers privaateigendom in een maatschappij aan wie dit begrip vreemd was. Fransen van de Putte trok zich terug. Maar de conservatieven, die hem opvolgden, slaagden er evenmin in om een oplossing te vinden. Pas in 1870 werd een eind aan het probleem gemaakt, toen een ministerie dat gevormd was door Thorbecke, die er echter zelf geen zitting in nam, de kwestie voorzichtiger aanpakte. Het typische hiervan was dat de liberale minister van Koloniën E. de Waal (1821-1905), een Indisch oud-ambtenaar met grote kennis van de materie, het probleem, dat de omvang van een principiële, diep in de ethiek en het geweten der natie ingrijpende zaak dreigde aan te nemen, als goed doctrinair tot een zuiver praktische vraag trachtte terug te brengen. Zijn agrarische wet bepaalde zo efficiënt mogelijk de relatie van de Javanen tot hun grond en probeerde waarborgen te verschaffen tegen uitbuiting van de inlanders door particuliere ondernemers, wier aantal zeker zou toenemen, nu voordelige exploitatie van de woeste gronden dank zij de wet eveneens werd mogelijk gemaakt. Op deze wijze bereikte de Staten-Generaal ten slotte een voorlopig als bevredigend beschouwde regeling van het koloniale probleem. De lange discussies, die nu waren afgesloten, vormen om verschillende redenen een merkwaardig element in de Nederlandse politiek. Zij waren karakteristiek voor de toon van het staatkundige leven. Hier kwamen, daar was ieder het over eens, kwesties van hoge importantie ter sprake en de parlementaire belangstelling was zeker niet onvoldoende. Maar het was alsof de kamerleden buiten staat waren om de tegenstellingen tot waarlijk politieke proporties te vergroten. Verreweg hun meeste aandacht ging naar de juridische aspecten van de materie en vaak leek het, dat hier rechters en advocaten spraken die hun geleerdheid en gevatheid toonden en niet politici die een beleid trachtten te verdedigen of aan te vallenGa naar eind148.. Zowel de kamerleden als de regering ontbrak staatkundig elan; zij vonden noch de woorden noch de gestes om aan het dramatische in de situatie politieke vorm te geven. Men kan het hun niet verwijten. Nog steeds, als in het Ancien Régime, werd de rechtenstudie beschouwd als de beste | |
[pagina 227]
| |
vooropleiding voor de staatkunde. Zowel in de Eerste en Tweede Kamer als in de regering overheersten de juristen. In 1850 bijvoorbeeld voerden van de 76 leden der Tweede Kamer 47 de meestertitelGa naar eind149.. Niet alleen veroorzaakte dit een juridische betoogtrant, het schiep tevens een homogeniteit van belangstelling, een eensgezindheid omtrent prioriteiten en criteria, die de kans op werkelijk diepe tegenstellingen in het politieke debat verminderden. Ook de betrekkelijke geslotenheid van het politieke personeel bevorderde deze exclusiviteit van visie. De contrasten, die er waren, hadden de neiging af te dalen naar het vlak van persoonlijke vijandschap en concurrentie. Van de honderd ministers die tussen 1848 en 1877 optraden, kwamen niet minder dan 81 uit adellijke of patricische familiesGa naar eind150.. In de Kamers lag de verhouding natuurlijk anders. Toch schijnen van het totaal der 410 parlementsleden uit deze periode er nog 130 afkomstig te zijn uit de traditionele aristocratie, 70 uit de ambtenarenstand, 65 uit de magistratuur, 13 uit het notariaat. De overigen waren advocaten, zakenlieden, agrariërs en enige mannen uit het onderwijsGa naar eind151.. Veruit de meerderheid was dus zo direct afhankelijk van de staatsorde, de correcte gang van zaken, de fatsoenlijke regels van het maatschappelijke verkeer, dat zij, welke hun persoonlijke opvattingen en neigingen ook mochten zijn, hun oppositie natuurlijkerwijs beletten af te wijken van de ingetogen, algemeen aanvaarde code. De koloniale wetgeving van 1870 was een doctrinaire overwinning en betekende het einde van merkwaardige pogingen om aan een conservatieve partij vorm te geven. Nu is het woord partij een voor deze tijd nog enigszins twijfelachtige term. Min of meer georganiseerde partijen, zoals die in Engeland of in België bestonden, kende Nederland immers niet. Volgens Thorbecke was deze afwezigheid van partijen een zo kenmerkende eigenschap van het politieke bestel in Nederland, dat de parlementaire monarchie er een vorm door kreeg die van het Engelse patroon, waarvan hij bepaald een afkeer had, totaal verschilde. Wanneer er geen partijen zijn waaruit een kabinet voortkomt, zo kan men redeneren, dan moet het ontstaan uit de koninklijke wil. Bijgevolg mag een Nederlandse regering niet de getrouwe weerspiegeling van een meerderheid in de Kamer willen zijn, maar een lichaam dat tussen Koning en Parlement een onafhankelijke positie inneemt. En aangezien het Nederlandse constitutionele systeem juist hierin zijn eigen karakter gevonden heeft, is het niet alleen waar dat er in Nederland geen partijen bestaan, maar ook dat zij er bepaald niet moeten ontstaan. Natuurlijk ging niet ieder zo ver als Thorbecke en heeft Thorbecke trouwens ook zelf de feitelijke aanwezigheid van partijen in het Parlement moeten erkennenGa naar eind152. maar van een moderne partijformatie, die voortkwam uit actie buiten de Kamers en het eigen politieke leven van de kiesdistricten, was gedurende deze periode toch | |
[pagina 228]
| |
nergens sprake. Met het woord partij duidde men een losse groepering van mensen aan, die in het algemeen dezelfde politieke inzichten hadden, maar zich overigens niet strikt aan een duidelijk, gedetailleerd programma bonden. In de Kamers behield ieder lid zich het recht voor om geheel naar eigen mening te stemmen. Het is dan ook vaak zeer moeilijk om in de vage, vlottende groeperingen een bepaalde partij-indeling te onderscheiden. Er waren zekere kernen van politieke wil waaromheen zich, in een spel van aantrekking en afstoting, individuen heen en weer bewogen. Thorbecke zelf was zo'n kern, de antirevolutionair Groen van Prinsterer was er eveneens een. Beiden waren persoonlijk actief bij kandidaatstellingen voor de verkiezingenGa naar eind153. en konden in de Tweede Kamer op enkele trouwe medewerkers rekenen. De conservatieven echter bezaten geen figuur die een vergelijkbare positie innam. Een conservatieve partij bestond derhalve in nog mindere mate dan een liberale of antirevolutionaire. Evenmin was er een conservatieve doctrine. Maar een conservatieve opinie was er natuurlijk wel en enkele malen werd gepoogd deze tot een politiek programma te condenseren. Er waren in 1848 heel wat mensen die de grondwetsherziening met verbijstering en afschuw aanzagen en zij waren de minsten niet: de entourage van de kroonprins, die van 1849 tot 1890 als koning Willem iii regeren zou, en de kroonprins zelf, de meerderheid van het Parlement, talloze ambtenaren op hoge posten, kortom belangrijke groepen van het politieke personeel van vóór 1848, dat zeker niet slechts een hofkliek was en tot op zekere hoogte de mening van de patriciërs, de grote handelshuizen, de oud-regenten en de aristocratie vertegenwoordigde. Voor deze personen, gewend aan regeren in lokaal of nationaal verband, betekende de constitutionele hervorming een nederlaag, vooral toen zij door Thorbecke met zijn krachtige wetten van 1850 en 1851 naar het bestuur van provincie en gemeente werd doorgetrokken. Jarenlang hebben deze invloedrijke en ervaren mensen gehoopt dat Nederland het Europese voorbeeld volgen en zich als Frankrijk, Pruisen en Oostenrijk in conservatieve richting bewegen zouGa naar eind154.. In 1852 achtten zij, ten onrechte overigens, de publieke wrevel over het liberalisme van 1848 zo sterk dat zij meenden voldoende steun te zullen krijgen voor een adres aan koning Willem iii waarin hem verzocht werd het kiesrecht in conservatieve zin te doen herzienGa naar eind155.. Hun vertrouwen was niet geheel onbegrijpelijk. De hervorming van 1848 was misschien meer aan de wil van de grillige Koning en aan de vrees dat ook Nederland een prooi van de revolutie zou worden, dan aan de eigen kracht van de doctrinairen te danken geweest. Toch bleef de grondwet behouden. Het conservatisme, hoe krachtig en zelfverzekerd ook, slaagde er niet in een duidelijk programma en een duidelijke politiek te concipiëren. Het was niet creatief. Verwonderlijk is dat niet. Royalisme, | |
[pagina 229]
| |
klerikalisme, feodalisme, die aan conservatieven in het buitenland doeltreffende leuzen leverden, waren vreemd aan het Nederlandse verleden. Waarop kon men zich beroepen dan op regententradities van het Ancien Régime die tijdens de systeemloze regeringen van de eerste twee koningen in zekere mate waren gehandhaafd? Maar zelfs de meest ingenieuze politicus zou het moeilijk vallen om op grond van die oude gewoonten een samenhangend alternatief voor de liberale staat van 1848 te ontwerpen. Bovendien lag het niet in de traditie van de heersende standen in Nederland om door middel van theorieën, constituties en politieke bewegingen gezag te verwerven of gezag te behouden. Vanaf de zestiende eeuw had de stedelijke oligarchie haar kracht gevonden in een zich aan alle wisselende omstandigheden aanpassende soepelheid. Dank zij haar ervaren en deskundig opportunisme wist zij onder stadhouders en koningen, in tijden van kalmte en in tijden van wilde onrust in het zadel te blijven. Het was waarlijk niet uitgesloten dat zij ook de grondwet van 1848 overleven kon. Dit assimilatievermogen van de oude elite bleek in de crisis van 1853, toen voor een ogenblik alle sinds 1848 bereikte resultaten op het spel schenen te staan. De aanleiding tot de moeilijkheden van dat jaar was het herstel van de rooms-katholieke hiërarchie. Daar was al sinds 1795 sprake van geweest, maar door talloze omstandigheden bleef de wonderlijke situatie van het Ancien Régime gehandhaafd en was Nederland nog steeds een missiegebied met aartspriesters boven de grote rivieren en apostolische vicarissen ten zuiden ervan, terwijl de internuntius te Den Haag (een Italiaan) tegelijk als vice-superior optrad. Het concordaat dat koning Willem i in 1827 met de Paus sloot en dat in de aanstelling van twee bisschoppen voorzag, werd niet uitgevoerd. Toen in 1841 onder Willem ii onderhandelingen werden geopend om het alsnog tot uitvoering te brengen, ontstond er zo'n beweging onder de protestanten dat de Koning deze poging opgaf. De kwestie kreeg opnieuw actuele betekenis, toen de grondwet van 1848, waaraan de katholieken trouwe steun hadden verleend, de kerken uitdrukkelijk vrijliet. Alle mogelijke rooms-katholieke groeperingen begonnen petities naar Rome te zenden, waarin op herstel van een normale bisschoppelijke hiërarchie werd aangedrongen. Het duurde echter lang voor Rome reageerde. Het duurde eveneens lang voor de positie van de regering, aan wie door Willem iii herhaaldelijk werd belet om de zaak van het concordaat en de benoeming van bisschoppen met Rome te bespreken, geheel duidelijk wasGa naar eind156.. Maar ten slotte nam paus Pius ix het initiatief. Op het einde van 1851 berichtte hij de regering, toen onder leiding van Thorbecke, dat hij de instelling van een episcopaat in Nederland nodig achtte; in maart 1852 antwoordde het kabinet dat het bereid was het concordaat van 1827 als opgeheven te beschou- | |
[pagina 230]
| |
wen, waarmee de Paus in september 1852 instemde. Toen was de weg eindelijk vrij. In maart 1853 vaardigde de Paus een breve uit, die de oprichting van een aartsbisdom te Utrecht en vier bisdommen (Haarlem, 's-Hertogenbosch, Breda en Roermond) behelsde. Al was het bekend dat dit te gebeuren stond, officiële en nauwkeurige mededeling van de nieuwe opzet was aan de Nederlandse regering niet gedaan, eenvoudig omdat het de intrigante internuntius te Den Haag, die vooral wegens de vestiging van een aartsbisdom te Utrecht ernstige complicaties vreesde, beter leek het kabinet voor een fait accompli te stellen. Maar juist hierdoor werd de zaak onnodig gecompliceerd en ontstonden er jammerlijke discussies, verwijten en verwarringen. In elk geval meenden vele protestanten dat Rome zijn uitdagende besluit op nodeloos tartende wijze bekendmaakte. In het overigens star protestantse Utrecht was al sinds meer dan een eeuw de zetel van de jansenistische kerk van Nederland gevestigd en deze werd in het stuk van maart nu zo maar monstrum ac pestis genoemd, terwijl de Paus, tevreden en ten onrechte sprekend over de groei van het katholicisme, niet naliet om met afschuw te schrijven over de Opstand en over het geweld en de overmoed der calvijnse ketterij. Toen het pauselijke besluit bekend werd, ontstak een deel van de protestantse gemeenschap in hysterische woede. Van kansels en andere spreekgestoelten, in petities aan de Koning met een totaal van 200 000 handtekeningen, in een tweehonderdtal pamfletten en in weekbladen uitten alle mogelijke protestantse woordvoerders in roekeloos en opgeschroefd proza of in erbarmelijk rijm hun verontwaardiging en hun angst. Geen middel was te grof. Tirannie, inquisitie, censuur, brandstapels - van zulke en andere zaken zei men nu de invoering te verwachten. Totale verdwazing? Zeker, maar hoe absurd en plat ook, de protestantse reactie was toch wel enigszins verklaarbaar. Het herstel der hiërarchie immers betekende dat de emancipatie van de rooms-katholieken, die van 1795 af officieel vaststond zonder zich duidelijk te tonen, een feit van het dagelijkse leven zou gaan worden. Pas in 1853 kwam een einde aan de eeuwenoude gedachte dat Nederland een protestantse natie was waarin de katholieken een uit edelmoedigheid getolereerde minderheid vormden. Al kon natuurlijk niemand in 1853 voorspellen dat de katholieken zowel in aantal als in politieke macht gedurende de twintigste eeuw naar een dominerende positie zouden groeien (zij vormden in 1849 38,15%, in 1889 35,38% en in 1960 40,43% der bevolking), de tegen Thorbecke agerende protestanten realiseerden zich toch, dat zij zich niet meer als meesters van het land konden beschouwen en hun leek wat voor de romantische liberalen een eenvoudige consequentie van het liberalisme was, een verraad juist aan de beste vrijheidslievende idealen van de natie. Trots op het feit, dat dank zij hun geloof de Nederlandse staat gesticht was - | |
[pagina 231]
| |
eeuwenoud bolwerk, naar men zei, van vrijheid en vrede - werden zij in totale verwarring gebracht door de doctrinaire liberalen, die weigerden te putten uit wat zo lang als de nationale en liberale traditie gegolden had. Een uitbarsting als deze ‘Aprilbeweging’ is uiteraard een ingewikkeld verschijnsel. Zij gaf op elementaire en buitengewoon primitieve wijze uitdrukking aan onlustgevoelens van zeer verschillende aard. Het was alsof pas in 1853 voor iedereen de ware gevolgen van 1848 duidelijk werden, alsof men toen pas inzag dat de grondwetswijziging inderdaad een diep ingrijpende operatie was geweest die brak met ondanks de Franse Revolutie gehandhaafde overleveringen. Natuurlijk hadden sommigen dat al veel eerder gezien; reeds in 1848 hadden conservatieven geprotesteerd niet alleen tegen de rechtstreekse verkiezingen, maar vooral tegen de vrijheid van vereniging, van de kerken en van het onderwijs, omdat deze de roomsen zou begunstigen. In de oppositie tegen het doctrinaire liberalisme lag van 1848 af een stuk hard antipapismeGa naar eind157.. Dit wil niet zeggen dat de hele protestantse gemeenschap in vuur raakte. Aan waarschuwingen van protestantse autoriteiten, onder andere de Synode, tegen antikatholieke en antiliberale opwinding heeft het niet ontbroken en, al was bijvoorbeeld de orthodoxe Groen van Prinsterer tevreden over zoveel blijken van protestantse ijver, hij zag met verontrusting dat dit leiden kon tot een poging om de kerken, dus ook protestantse kerken, opnieuw aan de staat te onderwerpen. Bovendien keurde de Tweede Kamer de regeringspolitiek in het algemeen goed. Toch ging het kabinet in de storm ten onder. De beslissende factor in het ingewikkelde samenstel van soms tegenstrijdige elementen en sentimenten bleek de houding van de zogenaamde conservatieven, de ‘aristocratische partij’, die door doctrinaire publicisten zelfs als de eigenlijke instigator van de hele beweging werd beschouwdGa naar eind158.. Maar al was deze zeker niet een zo eenvoudig complot, wel is het opvallend dat, toen op het einde van maart 1853 de onrust te Utrecht losbarstte, niet alleen religieuze motieven van belang waren. Het Utrechtse en het Nederlandse conservatisme in het algemeen bestonden uit evenveel richtingen als er conservatieven waren. Toch is het mogelijk er twee, niet noodzakelijkerwijs harmonisch samenklinkende hoofdmotieven in te onderscheiden, waarvan de Utrechtse hoogleraren G.J. Mulder en G.W. Vreede de toon aangaven. Mulder (1802-1880), uit een geslacht van heelmeesters en militairen, studeerde medicijnen te Utrecht en werd aldaar in 1840 hoogleraar in de scheikunde. Deze driftige man, niet geneigd tot theorie en speculatie, maar ondanks zijn grote roem als chemicus onbevredigd in zijn eigen vak, hield ervan in levendig proza zijn opinies over staatkunde, onderwijs en algemene levensproblemen neer te schrijvenGa naar eind159.. Zijn protestantisme was enigszins ouderwets en achttiende-eeuws. Mulder stond onverschillig en tegenover de vrijzinnige moder- | |
[pagina 232]
| |
niteit en tegenover de negentiende-eeuwse orthodoxie en geloofde zonder eerbied voor dogma of theologie in Gods wijsheid en in het persoonlijke voortbestaan van de mens. Hij haatte de grondwetsherziening van 1848 zowel omdat zij Rome begunstigde als omdat zij aan een vorst, die kordaat kon zijn, de leiding van de staat ontnam en haar in handen gaf van een redekavelend, door partijhaat gespleten, in machteloze wettenmakerij zijn tijd en kracht verkwistend Parlement. Terwijl de maatschappij energieke en deskundig geleide vooruitgang eiste, vooral op het gebied van het onderwijs, bracht het jaar 1848 de heerschappij van op alle grote projecten bezuinigende juristen en een verzakelijking van de gezagsverhoudingen, een geest van wat hij koopmanschap noemde, een demoraliserende vrijheid voor persoonlijke ambitie en winstbejag. Mulder was orangist en, omdat Nederland nu eenmaal een koninkrijk was, ook royalist. Zijn voorouders waren protestantse orangisten geweest en hij zelf onderhield persoonlijke relaties met het hof. Wat stelde hij zich precies van het ideale koninklijke gezag voor? Het valt niet te zeggen. Maar dit antiroomse, antijuridische, antiparlementaire en vooral ten aanzien van koloniale zaken beslist behoudendeGa naar eind160. royalisme vormde een curieuze variant van het conservatisme, die kans op succes scheen te hebben, toen tussen 1854 en 1858 twee ministers van deze kleur optraden, ook zij flinke protestantse nationalisten en mannen van de natuurwetenschappenGa naar eind161.. Het is of dank zij de zogenaamde Aprilbeweging een ogenblik de mogelijkheid van een overigens heel milde soort despotie (die men, indien het in Nederland niet zo dwaas klonk, bonapartisme zou noemen) bestaan heeft. Maar noch de Koning noch zijn technisch en onpolitiek denkende vrienden waren in staat om aan deze initiatieven enige wezenlijke kracht te geven. Zo bleef deze zogenaamd Groot-Protestantse Partij met haar leus ‘Koning en Vaderland’ een ten slotte machteloos groepje politieke dilettanten. G.W. Vreede (1809-1880), actief antipapist, fel bestrijder van het herstel der hiërarchie en bewonderaar van zijn in deze materie even actieve collega Mulder, behoorde toch in een andere wereld thuis. Deze kleinzoon van Pieter Vreede, de revolutionaire politicus uit het einde der achttiende eeuw, studeerde in Gent en Leuven maar promoveerde ten slotte in Leiden. In 1841 kreeg hij de leerstoel voor staats- en volkenrecht te Utrecht en al spoedig werd hij, die in de jaren dertig liberaal was omdat hij de anti-Belgische volhardingspolitiek van Willem i als rampzalig beschouwde, een conservatief, toen Thorbecke aan het liberalisme van de jaren veertig een doctrinair karakter ging geven. In en na 1848 groeide zijn afkeer van Thorbecke; in 1853 was hij een van degenen die de campagne tegen het papo-thorbeckianisme openden. Zijn protestantisme was als dat van Mulder ondogmatisch en onvrijzinnig; het was een strenge gevoelsreligie, die overigens waarschijnlijk vager was dan die van de dogmatisch | |
[pagina 233]
| |
minder onverschillige lutheraan Thorbecke. Hij verachtte in totaal onbegrip de katholiek-liberale unie van 1848, zoals hij het Belgische monsterverbond van 1828, dat de neergang van het bloeiende Verenigde Koninkrijk veroorzaakte, met afkeer had beleefd. Hij was een emotioneel, hartstochtelijk man met ontelbare principes maar zonder systeem. Voor het heethoofdige orangisme van MulderGa naar eind162. behoedde hem zijn gepassioneerde wantrouwen tegen alles wat naar bonapartisme zweemde. Het typische van Vreede is dat hij, een jurist, een zeer erudiet historicus, een veelbereisd en zeer vruchtbaar schrijver, een man die van zijn jeugd af diep in de staatkunde was geïnteresseerd, zowel de vormkracht als de aanleiding en de aanhang miste om een stelselmatige conservatieve idee te schetsen. In zijn geschriften gaf hij uitdrukking aan zijn afschuw van de maatschappij van 1848, die noch samenhang noch vertrouwen noch kalmte kende, van Thorbecke, van de opdringende democratie en van die berustende neiging om Nederland als een onbelangrijk staatje zonder gewicht te beschouwen waartegen hij, nationalist in de stijl van Van Hogendorp en specialist in de diplomatieke geschiedenis, scherp streed - men treft noch bij hem, noch bij zijn vrienden en geestverwanten zoals de in veel opzichten voortreffelijke jurist, socioloog en historicus J. de Bosch Kemper (1808-1876), een redelijk, theoretisch doordacht alternatief. Toen de Aprilbeweging de positie van het kabinet-Thorbecke zo aantastte dat het meende zich te moeten terugtrekken en Willem iii zich gaarne bereid toonde het te ontslaan, bleek hoe onvruchtbaar het royalisme van Mulder en het door emotie en onbehagen gedragen conservatisme van Vreede, hoewel zij de beweging op gang hadden gebracht, in de praktische politiek waren. Niet zij beheersten de situatie maar de Hollandse moderaten, die vóór 1848 een dominerende rol hadden gespeeld, en nu de gelegenheid kregen hun verloren posten terug te winnen. Het was F.A. van Hall, de man van de financiële hervorming van 1844, die - al spoedig gewantrouwd en bestreden door Vreede en MulderGa naar eind163. - met genoegen weer aan het regeren ging. Hij deed dat efficiënt en verstandig. Een echte conservatief was hij in 1854 evenmin als in 1844. Hij was de man van de Amsterdamse regeringscoterieGa naar eind164., soepel, vindingrijk, zonder veel strakke principes; zijn scherpe bezwaren tegen de grondwet van 1848, die dreigde de natuurlijke gezagdragers uit te schakelen, hadden niet tot gevolg dat hij ernstig overwoog haar te herzien toen zij zijn terugkeer in de regering bleek toe te staan. De censuskiezers steunden hem over het algemeen, al was de belangstelling bij de verkiezingen gering. Hij en zijn opvolgers, die in dezelfde geest regeerden, vermeden alle uitdaging. Zij ontzagen met grote nauwkeurigheid gevestigde belangen en posities en erkenden zelfs 1848 en het herstel der hiërarchie als faits accomplis, waarop men niet terug kon komen. Een poging, die in 1856 werd ondernomen om serieu- | |
[pagina 234]
| |
zer consequenties uit de agitatie van 1853 te trekken en een protestantsconservatieve regering in het leven te roepen, verliep al in 1858 in totale verwarring en schiep de wonderlijkste misverstanden. Het resultaat was terugkeer tot een liberaler regime. Pas in 1862 echter werd Thorbecke zelf opnieuw tot de regering geroepen en kregen de tegenstellingen, die in de negen jaar van de overigens actieve en kundige compromispolitiek der moderaten hun scherpte schenen te verliezen, opnieuw politieke betekenis. In 1853 had het conflict tussen rechts en links geen zuivere vorm gevonden, omdat het door Thorbecke gekwetste protestantse nationale gevoel antidoctrinair maar niet noodzakelijkerwijs conservatief was en de elite van vóór 1848 erin slaagde om dank zij compromissen in een deel van haar macht te worden hersteld. In de jaren zestig ontwikkelde het zich naar een duidelijker gestalte. Dit was van grote betekenis. In de koloniale en constitutionele kwesties, die de jaren zestig gingen beheersen, werd het eindelijk mogelijk voor de doctrinairen om een definitieve overwinning te behalen, juist omdat de tussenoplossingen, de soepele assimilatiepolitiek van de ‘hogere standen’, de afstomping der contrasten door de moderaten onhoudbaar bleken. Ten aanzien van problemen als het onderwijs en het kiesrecht was het nog wel doenlijk enig verzoenend uitstel te bereiken, ten aanzien van de koloniën was een beslissing noodzakelijk. Dit feit beïnvloedde de politieke en culturele geschiedenis van Nederland in het algemeen, want het bracht de ondergang van het ‘moderatisme’Ga naar eind165. als min of meer zelfstandige politiek met zich mee en maakte voorgoed een einde aan een verschijning, die sinds de jaren 1790 in de Nederlandse staat een taaie kracht ontwikkeld had. De moderaten stamden uit de periode der Franse Revolutie. Zij waren altijd ‘verlicht’ geweest en vertegenwoordigden niet de gesloten oligarchie van voor 1795, maar de hogere burgerij, de bankiers, de grote handelshuizen van Holland. Al kwamen zij echter uit een revolutionaire situatie voort en profiteerden zij daarvan, een revolutionaire gezindheid bezaten zij niet. In 1813 aanvaardden zij, die vroeger tegen het Oranjehuis gestreden hadden, het Koninkrijk zonder veel moeite. Het jaar 1813 bracht immers wat zij al jaren hadden voorbereid: een verlichte eenheidsstaat gebouwd rondom de provincie Holland. Daarom stond het avontuurlijke Verenigde Koninkrijk van 1815 hun tegen, juichten zij de scheiding van 1830 toe en veroverden zij in de oppositie tegen de volhardingspolitiek van Willem i en haar financiële consequenties opnieuw het gezag. Zelfs 1848 brak hun kracht niet. Maar in de jaren zestig verdween het moderatisme. Het doctrinaire liberalisme, dat niet uit Holland was voortgekomen en nog steeds, naar het scheen, speciaal door de andere provincies werd gesteund, dreef de moderaten, die hun basis in Holland hadden, in het conservatieve kamp en versloeg hen. | |
[pagina 235]
| |
In het koloniale debat kozen de meeste moderaten voor het conservatieve standpunt. Want op dit gebied bleek een echt conservatisme, dat in de binnenlandse politiek tot nog toe geen vorm gekregen had, wel degelijk definieerbaar. In de jaren vijftig hadden conservatieve koloniale politici zich tegen de uitholling van het cultuurstelsel vrijwel uitsluitend om opportunistische redenen verzet. Hun hoofdargument was slechts dat, aangezien een liberale politiek de Indische baten dreigde aan te tasten, het cultuurstelsel voorlopig moest worden gehandhaafd. In de jaren zestig veranderde niet het doel, maar de aard van hun redeneringGa naar eind166.. Zij betoogden dat de afschaffing van het cultuurstelsel neerkwam op een maatschappelijke revolutie met rampzalige gevolgen voor de Javanen, die nog lang niet rijp waren voor een kapitalistische maatschappij en nu hulpeloos aan Europese exploitatie stonden te worden overgeleverdGa naar eind167.. Op deze wijze vonden de conservatieven voor het eerst een antiliberaal motief dat op een zekere mate van sociaal inzicht en sociale bezorgheid was gebaseerd. Men kan twijfelen aan de oprechtheid ervan. In elk geval is het merkwaardig dat het uitsluitend op de verhoudingen in Nederlands-Indië en niet op die in Nederland zelf werd toegepast. Op een enkele uitzondering na bestond er bij de conservatieven nauwelijks belangstelling voor de sociale kwestie in Nederland. De uitzondering was J. de Bosch Kemper. Al in de jaren 1850 stelde hij een - nog steeds niet vervangen - Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland (1851) in; in de jaren zestig publiceerde hij zijn als een magnum opus bedoelde, maar wijdlopige, onvaste, al te vage Handleiding tot de kennis van de wetenschap der zamenleving (1863), waarmee hij zich een van de weinigen toonde, die in Nederland een werk van synthese en de eerste, die er een op sociologisch terrein aandurfde. De ernstige zorg, waarmee hij de prioriteit van de organische gemeenschap op het individu en zijn belang trachtte aan te geven, kwam voort uit een aandacht voor relaties en verplichtingen, die de meeste liberalen vrij onverschillig lieten. Tevens werkte hij onophoudelijk ten bate van de volksopvoeding en schreef hij zijn eigen, goedkope krant vol. Enige reële invloed oefende hij echter niet uit. Hij is ook nooit in staat geweest om zakelijke voorstellen te doen tot oplossing van acute problemen. Noch politiek noch wetenschappelijk hielp hij de conservatieven aan een stimulerende ideeGa naar eind168.. Het koloniale conservatisme, hoe vernuftig ook gebaseerd op iets dat een sociale theorie leek, werd na jaren van strijd ten slotte verslagen. In Nederland vond het weinig aanhang, omdat slechts een klein aantal mensen er direct door bevoordeeld werd; in Indië zelf was het al verouderd voor het in het moederland werd opgegeven. Reeds in het begin van de jaren zestig zagen velen in het Indische bestuur dat er ingrijpende hervormingen nodig waren en over het algemeen hebben zij aan de conservatieven | |
[pagina 236]
| |
slechts geringe steun gegeven. Bovendien begingen de koloniale conservatieven de fout om hun politiek te verbinden aan constitutionele opvattingen, die er nauwelijks verband mee hielden. In 1866 leek hun positie gunstig. Na vier jaren hadden de doctrinairen in verwarring en onenigheid het bewind neergelegd. De Koning, altijd verheugd als hij de liberalen kon laten gaan en bezorgd over de internationale verwikkelingen, benoemde een conservatief kabinet onder leiding van de ervaren diplomaat J.P.J.A. Graaf van Zuylen van Nyevelt (1819-1894), aan wie werd opgedragen de moeilijke binnenlandse problemen van het ogenblik - onder andere de onderwijskwestie - ter zijde te laten. Deze poging om eenheid en verzoening te bewerkstelligen door middel van tactvolle passiviteit - een poging, die in de jaren vijftig tot op zekere hoogte was geslaagd - mislukte echter. Reeds na enkele maanden kregen de liberalen, die nog altijd over een meerderheid in de Kamer beschikten, de gelegenheid om het kabinet aan te vallen. De minister van Koloniën P. Mijer (1812-1881), een behoudend maar bekwaam Indisch specialist, bleek al zeer spoedig zijn ambt uitsluitend te hebben aanvaard om zich na snelle afdoening van absoluut noodzakelijk parlementair werk tot Gouverneur-Generaal van Indië te doen benoemen. Het was al eerder gebeurd dat een minister van Koloniën ontslag nam omdat hij Gouverneur-Generaal werd; het zou later opnieuw gebeuren. Alleen in 1866 kwam er heftige oppositie, niet slechts van liberale zijde, tegen deze procedure, omdat van Mijer een bijdrage tot de oplossing van het urgente koloniale probleem verwacht werd en het leek of het kabinet door deze benoeming blijk gaf van minachting voor de parlementaire discussie. Van Zuylen reageerde zeer scherp en liet de Koning onmiddellijk de Kamer ontbinden. Toen echter maakte hij een ernstige vergissing die de conservatieven ten slotte duur te staan kwam. Aangezien de benoeming tot Gouverneur-Generaal door de Koning werd gedaan, zo luidde de argumentatie van de regering, betekende de afkeuring van het beleid dat deze benoeming doorgezet had, een aanslag op het koninklijk prerogatief. Evenals in 1853 poogden de conservatieven zich dus, met volle medewerking van de Koning zelf, van de monarchie te bedienen. Noch staatsrechtelijk noch politiek had de redenering echter zin. De voosheid ervan toonde een dozijn hoogleraren in de rechten in een door Buys opgestelde gemeenschappelijke verklaring duidelijk aan. Belangrijker was dat het publiek nauwelijks reageerde. Ondanks enkele dwaze pamfletten, waarin de liberalen verweten werd een doodgeboren grondwet te verdraaien, het Parlement te veranderen in een losbandige club, de openbare mening te smorenGa naar eind169. en opgewonden dagbladartikelen hadden de verkiezingen te midden van de gebruikelijke onverschilligheid plaats. Al wonnen de antiliberale groeperingen enkele zetels, deze winst was in feite een nederlaag voor de conser- | |
[pagina 237]
| |
vatieven, want zij was te gering om als rechtvaardiging van de opgeblazen propaganda te kunnen gelden. Bovendien waren de moeilijkheden van de regering nog lang niet voorbij. In 1867 raakte Willem iii, die evenals zijn vrouw en zoon zeer voor Napoleon iii was geporteerd, betrokken bij de internationale politiek, toen hij bereid bleek zijn Groothertogdom Luxemburg, dat evenals Limburg sinds 1839 tot de Duitse Bond behoorde en waarvan de positie na de vorming van de Noordduitse Bond onduidelijk was, aan Frankrijk te verkopen, maar na de eerste Duitse protesten van gedachten veranderde. Op de Londense Conferentie, die voor het bovendien door Belgische verlangens gecompliceerde probleem een oplossing vond, was Nederland vertegenwoordigd; het tekende dan ook het protocol waarbij het Groothertogdom neutraal werd verklaard. Deze neutraliteit werd (anders dan de Belgische van 1831) collectief door alle deelhebbende mogendheden gegarandeerd en was dus in feite zeer zwak. Voor Nederland was de uitweg niet slecht. Het is wel onloochenbaar dat Willem iii gevaarlijk had gemanoeuvreerd. Wie kon weten of Frankrijks ambitie zich aan Luxemburg verzadigen zou? Was ook Limburg, een deel van de Nederlandse staat, niet bij de kwestie betrokken? Van Zuylen beroemde zich er dus niet ten onrechte op dat zijn diplomatie een ramp voorkomen had. Nederland bleef zowel een met de Sleeswijk-Holsteinse kwestie vergelijkbare crisis als Frans imperialisme bespaard. Toch werd juist Van Zuylens diplomatie de aanleiding tot een nieuwe constitutionele strijd. In november 1867 keurde de Tweede Kamer het beleid van de regering af en verwierp de begroting van buitenlandse zaken. Nederland, dat met Luxemburg niets te maken had, zo redeneerde de meerderheid van de Kamer, had niet moeten deelnemen aan de collectieve garantie die Luxemburg gegeven was. Van Zuylen werd verweten nutteloze risico's te aanvaarden en de onafhankelijkheid van het land onnodig in gevaar te brengen. Het argument was zonder twijfel vrij irreëel, omdat de collectieve garantie zelf zinloos was, maar niet onjuist en typerend voor de angst voor internationale complicaties die vele Nederlanders beheerste. Van Zuylens overigens ook vrij zonderlinge pretentie de vrede van Europa te hebben gered, vond geen weerklank in een land, dat pas een paar decenniën later een nieuw gevoel van eigenwaarde zocht te putten uit de opvatting als zou de geschiedenis het hebben uitverkoren tot de missie van vredestichter en promotor van het internationale recht. Het kabinet toonde zich opnieuw heftig geprikkeld door de parlementaire kritiek en bood zijn ontslag aan. De Koning echter weigerde dit en ontbond de Kamer. De verkiezingen van januari 1868 werden in nog sterkere mate dan die van 1866 voorgesteld als een keuze tussen koningschap en republiek. Maar opnieuw bleken noch de kiezers noch de publieke opinie | |
[pagina 238]
| |
bereid deze avontuurlijke voorstelling, die geen enkele grond had, te aanvaarden. Zo dood was het verleden van het Ancien Régime, toen inderdaad de tegenstelling tussen de Oranjestadhouder en het regentenpatriciaat de spil van alle conflicten was en zo taai was de invloed van 1813, toen alle vóór-revolutionaire partijen, verzoend en vol schaamte over hun oude daden, het nationale koningschap als heerlijk voortbrengsel der nationale geschiedenis prezen, dat het niet mogelijk bleek het vuur op te rakelen en de regeringspropaganda, die dit probeerde en de liberalen volkomen ten onrechte van antimonarchale neigingen beschuldigde, diep werd gewantrouwd. Hoewel de verkiezingen opnieuw een aan de regering vijandige meerderheid in de Kamer brachten, bleef het kabinet aan. Maar nog eens verwierp de Kamer Van Zuylens begroting (april 1868). Na maanden van onzekerheid aanvaardde Willem iii het ontslag van het kabinet (juni 1868). De conservatieve experimenten met de grondwet, die kennelijk op geen enkele principe berustten, die al te naïef geïmproviseerde pogingen tot ministerieel zelfbehoud waren en die, beslissende factor, door het ‘volk’ met totale onverschilligheid waren gevolgd, bleken definitief mislukt. Leed de monarchie eronder? Waarschijnlijk nauwelijks. De fictie van 1813, dat jaar van ontroerde eensgezindheid, beschermde ook de onberekenbare Koning al was diens prestige bepaald niet groot. Betekende de liberale overwinning van 1868 dat nu eindelijk de parlementaire regeringsvorm gevestigd was? Het is slechts zeer ten dele waar. De praktijk heeft in Nederland vaak ‘zakenkabinetten’, die niet op een duidelijke meerderheid steunden, nodig gemaakt. Trouwens, hoe viel in een periode, die geen werkelijke partijen en bindende programma's kende, een dergelijke meerderheid te vormen? In 1868 was slechts gebleken dat op dat ogenblik geen verzoening tussen conservatieven en liberalen meer mogelijk was en dat het Nederlandse conservatisme met zijn ondanks alle opwinding nog steeds doelloze politiek geen levenskracht en geen basis bezat. Hoewel de jaren zestig door de koloniale en constitutionele kwesties werden gedomineerd, groeiden er toch nieuwe en veel diepere tegenstellingen over andere zaken. Onenigheid onder de liberalen zelf had hun overwinning vertraagd maar na hun overwinning namen de geschillen toe en kregen zij meer inhoud. De verslagen conservatieven deden geen nieuwe poging om als ‘partij’ op te treden, hun nederlaag echter gaf aan de protestantse groepering de gelegenheid om haar leer te verduidelijken en haar aanhang te vergroten. De rooms-katholieken, die na 1848 lang met de doctrinairen solidair waren gebleven, volgden in de jaren 1860 de pauselijke vermaningen en maakten zich geleidelijk uit het bondgenootschap los. Evenals in België was het onderwijsprobleem de kwestie die de politici en hun volgelingen het sterkst verdeelde; in de discussie daarover ver- | |
[pagina 239]
| |
scherpten zich de tegenstellingen en de politieke visies. Natuurlijk was de positie van de Belgische en Nederlandse partijen tegenover het probleem niet identiek. Het uitgangspunt was immers verschillend. In België heerste onder vigeur van de vrijheid sinds 1842 de katholieke volksschool; in Nederland was sinds 1806 een systeem van openbaar lager onderwijs in werking dat christelijk en protestants, maar dogmatisch ongebonden was. Dit was een voor die tijd zeer verdienstelijk systeem. Het doel ervan was om het volk, dat nog als een vormloze, passieve maar bij tijden onrustige massa werd beschouwd, een zeer beperkte mate van ontwikkeling te geven en daardoor een besef van zijn dienende plichten in de maatschappij. Volksonderwijs was bovendien een vorm van armenzorg; het bracht, naar men hoopte, de kinderen genoeg kennis bij om hen voor pauperisme te behoeden. Het staatsonderwijs had dus een conservatieve zin. Het leerde deugd en plichtsgevoel; het leerde de kinderen zich te onderwerpen aan de autoriteiten en aan de eisen van de stand waarin zij geboren warenGa naar eind170.. De oppositie tegen dit stelsel werd in eerste instantie door religieuze motieven bepaald. Het protestantse Réveil, dat in het vroeg-negentiende-eeuwse Nederland bij Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer en in aristocratische kringen te Amsterdam en Den Haag aanhang vond, was een romantische gevoelsbeweging, strikt orthodox in haar doelstelling maar vaag in haar theologie, vol tranen, vol innigheid, vol emotie. De redelijkheid en de moraal van het protestantisme der Verlichting verachtten deze romantici als een dorre, droge, zielloze leer. Het is een paradox dat juist zij aansluiting zochten bij de harde dogmatiek van het zeventiende-eeuwse calvinisme, een paradox, die slechts uit de gespannen sfeer der Restauratie en de extreme, romantische reactie tegen de gematigdheid van de Verlichting verklaarbaar is. Overigens leidde deze gevoelsdogmatiek tot verbijsterende theologische verwarringenGa naar eind171.. Het historische belang ervan was echter groot. Vooral Groen van Prinsterer trachtte op zijn geloof een staatsleer te gronden en al spoedig bleek dat de kwestie van het lager onderwijs de spil van zijn politiek moest worden. De lagere school van 1806 immers werd in de jaren dertig beheerst door de geest van de zogenaamde Groninger Richting, dat is de richting van enkele Groningse hoogleraren in de theologie onder wie P. Hofstede de Groot (1802-1886) de strijdbaarste was. Ook deze mensen leefden in de sfeer van de Romantiek; dit was echter niet langer de Romantiek van de Restauratie. Niet het tragische en extreme, dat Da Costa en Groen dreef, trok de Groningers; zij werden bezield door een zacht, lyrisch gevoelsgeloof, de wereld toegenegen, vaag en verzoenend. Zij leidden hun standpunt af uit wat zij als een nationale reformatie beschouwden en zochten inspiratie niet bij vreemdelingen als Luther en Calvijn, maar bij de Broeders des Gemenen Levens en Erasmus. Voor hen wogen dogmatische geschillen niet zwaar. | |
[pagina 240]
| |
Zij meenden de hervorming te voltooien; in de naaste toekomst hoopten zij de boven geloofsverdeeldheid verheven, in liefde voor Jezus samengebonden eenheid van de kerken tot stand te zien komen. Door onophoudelijke prediking en opvoeding trachtten zij zelf tot de verwerkelijking van dit ideaal bij te dragen. Zij zochten geen dramatische bekeringen, maar wilden hun toehoorders helpen om te groeien naar de ware humaniteit, die Gods doel met zijn zich steeds ontwikkelende schepping isGa naar eind172.. Voor de lagere volksschool, die christelijk was en plaats moest bieden aan alle mogelijke protestanten en aan katholieken, vormden deze gedachten een aantrekkelijke basis en het is niet verwonderlijk dat gedurende enkele decennia de conservatieve schoolpolitiek hieruit geput heeftGa naar eind173.. Ook de Aprilbeweging van 1853 werd door de Groningse theologie beïnvloed. Schiep zij niet een Grootprotestants eenheidsfront tegen de beperkende en exclusieve dogmatiek van het katholicisme? Bovendien trof het sterk didactische accent van de Groningse prediking de ijveraars voor de door de staat bekostigde lagere school. Al in de jaren vijftig echter begon de macht van de Groningers te verzwakken. In de jaren zestig verviel zij totaal. Juist in de schoolwetgeving wordt de ondergang van de Groningse hypothesen duidelijk. De oppositie ertegen kwam van verschillende zijden. Groen van Prinsterer verwierp de constructie van 1806 en de interpretatie ervan door de Groningers. Hij wilde wel staatsonderwijs maar dan volgens Pruisisch model gesplitst naar gezindte, zodat elk geloof, of tenminste het protestantisme en het katholicisme, in de beslotenheid van een eigen, door de staat bekostigde school zou kunnen voortlevenGa naar eind174.. Thorbecke verwierp de constructie van 1806 eveneens. Maar hij wenste vrijheid en hoopte dat de staat zich geleidelijk uit het onderwijs zou kunnen terugtrekken. In 1848 echter moest hij op dit terrein een concessie aan de conservatieve opvattingen toelaten: de clausule dat de regering de zorg voor het onderwijs behouden zou, werd door de conservatieven aan zijn grondwet toegevoegd. Tijdens zijn eerste ministerie (1849-1853) kwam Thorbecke zelf niet aan een nieuwe wet op het lager onderwijs toe, al maakte de constitutie haar noodzakelijk. Het waren de moderaten die deze taak op zich namen. Een eigen visie op het probleem bezaten dezen overigens niet en de wetsontwerpen die zij voordroegen, behelsden zo verwarrende compromissen dat zij niemand bevredigden. In 1856 probeerde Willem iii het met een zuiverder conservatieve politiek en inderdaad gelukte het in 1857 om een wet op het lager onderwijs tot stand te brengen die voor de Kamer en het grootste deel van de publieke opinie aanvaardbaar was. Deze wet was conservatief en handhaafde enkele van de wezenstrekken der wet van 1806. De gemengde staatsschool, dat is de school waar kinderen van verschillende godsdienstige gezindheden tegelijk onderwezen | |
[pagina 241]
| |
worden, bleef zeer tegen de zin van Groen van Prinsterer als de norm gehandhaafd. Tegelijk echter maakte zij volgens de principes van Thorbecke, die de wet dan ook prees, het wat gemakkelijker om bijzondere, of vrije scholen op te richten. De belangrijkste prestatie van de wet was echter dat zij in de toestand van alle scholen, in de inrichting ervan en de controle erop, grote en zeer noodzakelijke verbetering bracht. Hieruit bleek dat de opvattingen over de zin van het onderwijs aan het veranderen waren. De bedoeling van deze verbeteringen moest immers wel zijn dat de kinderen, gesteund door grotere kennis en bekwaamheid, de gelegenheid kregen maatschappelijk boven hun ouders uit te stijgen. Terwijl de praktijk van de eerste helft der eeuw paste in de conceptie van een vrijwel stabiele structuur, waarin ieder zijn bij zijn geboorte vastgestelde plaats had, kon de wet van 1857 worden gebruikt om de sociale mobiliteit te bevorderen. Ook de wijze waarop gezocht werd naar een formule, die aan alle standpunten in het debat over de buitengewoon pijnlijke godsdienstige kwestie enig recht deed, geeft aan hoever de geest van 1857 afweek van die van 1806. In 1806 twijfelde niemand eraan dat de school moest leven in de sfeer van een, hoezeer ook verlicht, toch positief en dogmatisch christendom. In 1857 was dit veel minder vanzelfsprekend. Wel werd, evenals in 1806, bepaald dat de lagere school de taak had om tot ‘de Christelijke en maatschappelijke deugden’ op te leiden, zij werd echter tegelijk geacht in het religieuze eerder neutraal dan alomvattend te zijn. Al was de wet in veel opzichten geconcipieerd volgens de beginselen van de Groninger Richting, in de praktijk bleek zij van die van 1806 zo sterk te verschillen dat juist Hofstede de Groot er spoedig vijandig tegenover kwam te staan. Zijn ondogmatische, maar positieve en bijbelse christendom kon in de constructie van 1857 geen stand houdenGa naar eind175.. De conservatieve wet van 1857 had ten slotte een anticonservatief effect, al nam in de streken waar een godsdienstig homogene bevolking woonde, zoals het katholieke zuiden en de calvinistische Veluwe, de lagere school natuurlijkerwijs de dogmatische kleur van haar omgeving aan. Met de wet van 1857 was de schoolstrijd niet ten einde. Integendeel, pas na 1857 vestigden zich de principes. In wanhoop gaven Groen en zijn aanhangers hun oorspronkelijke ideaal van een naar gezindte gesplitste staatsschool op en begonnen zij aan de opbouw van een eigen positiefprotestants onderwijs. Dit ging heel langzaam. Nog in het begin van de jaren zeventig waren van de ongeveer 3800 lagere scholen die Nederland bezat - omstreeks 2800 openbare en 1000 vrije - er niet meer dan een tweehonderdtal orthodox-protestantsGa naar eind176.. De positie der orthodoxen was moeilijk en paradoxaal. De vrijheid van onderwijs waarvan zij nu gebruik trachtten te maken, was voor hen immers niet meer dan een pis-aller in vertwijfeling en verbittering aanvaard. Bovendien meenden zij slechts | |
[pagina 242]
| |
dan te kunnen slagen in het scheppen van een eigen school, wanneer zij het traditionele vertrouwen van de protestanten in de staatsschool ondermijnden. Dit nu was alleen mogelijk, indien de staatsschool inderdaad neutraal werd en zodoende moesten alle uitingen van positief-protestants geloof op de staatsschool juist door de aanhangers van Groen op de scherpste wijze worden gekritiseerdGa naar eind177.. Trouwens, was neutraliteit eigenlijk mogelijk? Men ging ook dat ontkennen. Neutraliteit, onpartijdigheid, impliceerden die niet een keuze, en wel een keuze voor de moderne theologie? Zo werd de agitatie een strijd tegen wat de orthodoxen de school van de moderne secte noemden, al bleven zij het bewijs dat de meeste staatsonderwijzers inderdaad door de moderne theologie beïnvloed waren, schuldigGa naar eind178.. Toch is hun verontwaardiging niet onbegrijpelijk. Het was immers onloochenbaar dat de liberalen, wier opvattingen de ontwikkeling van het onderwijs steeds sterker gingen bepalen, ertoe neigden zich bij de moderne theologen aan te sluitenGa naar eind179.. De ‘moderne theologie’ was al in de jaren veertig te Leiden geborenGa naar eind180.. Zij kwam in nog grotere mate dan Réveil en Groninger Richting uit Duitse voorbeelden voort. De Duitse wijsbegeerte, die in het begin der eeuw vanuit de hoogte van Nederlands superioriteitsbesef werd afgedaan als een ‘dweperij, in ontstelde Duitse hersenen uitgebroed’Ga naar eind181., werd in de jaren veertig met ijver bestudeerd en bediscussieerd. In het werk van de Leidse theoloog Scholten, die al spoedig de voorman van de moderne beweging werd, klinkt soms de stem van Hegel, al werd Scholten nooit hegeliaan. Opzoomer, die een katalyserende invloed op de beweging had doordat zijn zuiver wijsgerige methode het hem mogelijk maakte de theologen voor steeds nieuwe vragen te stellen en hen te dwingen tot nadere definitie en meer consequentie, kwam sterk onder de indruk van Duitse auteurs, al hield hij het ook met Burke en Stuart Mill. Het blijkt dan ook onmogelijk om te bepalen waar de Nederlandse discussie eigen paden ging en eigen conclusies bereikte. Even moeilijk is het trouwens om aan te geven waar het ‘moderne’ van de richting nu eigenlijk in lag. Vooral Opzoomer eiste dat de theologie en het christendom de negentiende-eeuwse beschaving aanvaarden en verwerken zouden. Maar wanneer het er dan op aankwam om de problemen te definiëren, die om oplossing vroegen en de antwoorden te geven, die uit de ervaringswijsbegeerte konden worden afgeleid, dan bleken zowel thema's als hypothesen niet wezenlijk te verschillen van die waar in de achttiende eeuw al zo vaak over gedebatteerd was: de verhouding van openbaring en rede, van christendom en rationalisme, van Bijbel en geschiedenis, van wonder en causaliteit. De conclusies waren evenmin verrassend nieuw. Scholten ontwierp een indrukwekkend logisch en intellectualistisch systeem, waarin God wordt tot ‘het begrip van absolute oorzakelijkheid’ en de zin van christendom en | |
[pagina 243]
| |
geschiedenis verschijnt als de volkomen gedetermineerde groei van de zedelijke vrijheid. Streng, autoritair bijna, was het optimisme dat zijn werk en zijn liberale tijdgenoten beheerste. Het originele van de ‘modernen’ was niet wat zij zeiden maar dat zij op deze gronden een christelijke theologie trachtten te bouwen. Zij meenden al spoedig dat zij daarin waren geslaagd en vanaf ongeveer 1860 legden de predikanten die uit de Leidse school kwamen, - in lezingen gehouden buiten de kerk meer nog dan in hun preken - hun gehoor geduldig en gemoedelijk uit, dat het de moderne christen niet paste om te geloven in wonderen, de goddelijke inspiratie van de Bijbel, de hel, de erfzonde en al die andere dualistische principes van de oude theologie. Zij dachten dat zij door het christendom een hogere, aan de wereld der negentiende eeuw aangepaste vorm te geven, de christelijke beschaving konden louteren. Het was niet hun bedoeling om met zulke middelen mensen die al bijna ongelovig waren, binnen de Kerk te houden. De ontkerstening van de maatschappij was nog niet begonnen. Nauwkeurige cijfers ontbreken, maar het is waarschijnlijk dat van 1859 tot 1879 het percentage van mensen, die niet tot een kerkgenootschap behoorden, groeide van 1/11% tot ⅓%, terwijl het in 1899 tot 2¼% was gestegenGa naar eind182.. Het ‘modernisme’ was dus geen apologetiek, geen verdediging tegen een onchristelijke wereld. Het was een poging om met behulp van een vernieuwde theologie de zedelijk nog niet gerijpte leden van de Hervormde Kerk tot vrijheid op te voeden. Het resultaat was tegengesteld aan de bedoelingen. De moderne theologie vervreemdde de protestanten uit de hogere kringen of uit de enigszins ontwikkelde middenklassen van de Hervormde Kerk, waartoe zij bleven behoren zonder zich veel van haar lot aan te trekken. Toen in 1867 de benoeming van predikanten werd ontnomen aan het exclusieve gezag van de oligarchische kerkeraden die, het modernisme niet onwelwillend gezind, vele predikanten van die richting hadden aangesteld, en mede opgedragen werd aan vertegenwoordigers van de lidmaten uit de kleine burgerij, bleek dat niet de meerderheid maar wel de hechte kern van de Kerk orthodox dacht. Het modernisme slaagde er niet in om binnen de Kerk een geestelijke hervorming door te voeren. Buiten de Kerk bleef het echter zeer actief. Enkele uitstekende moderne predikanten trokken al in de jaren zestig de huns inziens noodzakelijke consequentie uit de nieuwe theologie en verlieten ambt en Kerk. Anderen, die wilden blijven, wachtten tevergeefs op een beroep. Zo ontstond eigenlijk voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis een - overigens kleine - groep intellectuele werklozen, die op alle mogelijke manieren, als publicisten, schoolopzieners, docenten, hun brood moesten verdienen. Sommigen van hen, bijvoorbeeld Busken Huet en Allard Pierson (1831-1896), behoorden tot de | |
[pagina 244]
| |
beste auteurs van het derde kwart der eeuw. Het modernisme, dat echo en steun was van de rationalistische en optimistische elementen in de liberale beschaving en dat deze beschaving zowel heeft verfijnd als onder grotere groepen verbreid, werd het oprechte christelijke ongeloof van een elite. Het was dan ook op zijn minst enigszins voorbarig, toen Groen en de zijnen al in de jaren zestig de openbare school verwijten gingen ‘modern’ te zijn en de kinderen een ‘moderne’ levensbeschouwing op te dringen. Dit viel toch niet af te leiden uit het feit dat liberale auteurs en politici voorstanders van de moderne theologie waren. Wel was het echter juist, dat de liberale visie op het onderwijs radicaler werd en dat het politieke links-liberalisme, waaruit dit verklaard kan worden, ten aanzien van de godsdienst een vrijzinnig of zelfs vijandig en ten aanzien van het object van het onderwijs, de volksmassa, een duidelijk democratisch standpunt begon in te nemen. Het links-liberalisme van deze periode was een boeiend verschijnsel. Het toonde evenals het Belgische sterk de neiging een systeem te ontwerpen, dat wil zeggen, een geheel van concrete doelstellingen gebaseerd op een samenhangende interpretatie van de werkelijkheid. Een dergelijk stelsel ontbrak bij de doctrinairen. Thorbecke generaliseerde niet op de wijze waarop de links-liberalen dat deden. Hij kende de zekerheden niet waarop de jong-liberalen trots waren. Terwijl echter het doctrinarisme, hoe vaag en onsystematisch het dan wellicht ook was wat zijn wijsgerige basis betrof, een natuurlijke samenhang kreeg doordat het één leader had, een Frère-Orban, een Thorbecke, bracht het linksliberalisme noch in België noch in Nederland een dergelijke dominerende figuur voort. Het behoort als staatkundige beweging dan ook tot een totaal ander type dan doctrinarisme of socialisme, politiek katholicisme of protestantisme. Deze vonden alle hun middelpunt in een enkele persoon, die pretendeerde uitdrukking te geven aan de overtuigingen en onbewuste verlangens welke leefden óf in de natie als geheel óf bij brede volksgroepen. De links-liberalen beweerden niet dat zij duurzame belangen of sociale klassen vertegenwoordigden en als groep streefden zij niet naar enige vorm van permanentie. De wil om te heersen was hun vreemd. Zij kwamen niet uit de families en uit de stand voor wie het regeren een traditie was. Evenmin kon de politiek voor hen betekenen wat zij voor hun doctrinaire voorgangers van 1830 of 1848 was geweest: een middel tot creatie, een vorm van zelfexpressie. Zij maakten van de politiek slechts zelden hun beroep, zij bleven tot op zekere hoogte outsiders, amateurs. Het links-liberalisme heeft in Nederland ten slotte meer kunnen verwezenlijken dan in België. Gedurende de laatste dertig jaar voor de Eerste Wereldoorlog regeerden in België homogeen katholieke kabinetten, terwijl in Nederland van 1891 tot 1901 het progressieve liberalisme aan de macht | |
[pagina 245]
| |
was en ook van 1905 tot 1908 en van 1913 tot 1918 nog een rol van enige betekenis speelde. Zodoende werden de sociale wetgeving en de democratisering van het staatsbestel, die in beide landen in de jaren tachtig en negentig op gang begonnen te komen, in Nederland door de links-liberalen, in België door de katholieken geformuleerd. Het is wel opmerkelijk dat de politieke ontwikkelingen, die tot omstreeks 1878 in Noord en Zuid ongeveer evenwijdig hadden gelopen, na die datum zo sterk verschilden. Toen in België de katholieke volksmassa meer invloed kreeg, verloor het liberalisme in zijn geheel snel terrein en in de eindeloze jaren van liberale retraite vonden talrijke liberalen hun weg naar het socialisme. Het liberalisme, dat in België na 1918 opnieuw regeringsverantwoordelijkheid te dragen kreeg, had weinig van zijn radicale geest en aanhang behouden en werd een sociaal vrij conservatieve partij. In Nederland vormden zowel de eclips als de terugkomst van het liberalisme een langzamer proces. Dat is begrijpelijk. Van de aanvang af had het Nederlandse doctrinarisme veel minder scherp dan het Belgische, natie en hogere burgerij vereenzelvigd. Het klassekarakter ervan was minder duidelijk en minder opzettelijk. Het had ook een voorzichtiger politiek gevoerd ten aanzien van het probleem der centralisatie. In Nederland ontbrak een equivalent van Brussel, dat alle politieke, sociale en economische macht tot zich trok. Amsterdam mocht officieel de hoofdstad zijn en tot op zekere hoogte een cultureel middelpunt vormen, de regering zetelde in Den Haag, de grootste universiteit was in Leiden gevestigd, Rotterdam ontwikkelde zich snel en in grote mate kwam de aanhang van de liberalen juist van buiten Amsterdam en zelfs van Holland. Dank zij deze factoren bleven het Nederlandse doctrinarisme en de radicale reactie ertegen gematigder. De liberale linkervleugel was in Nederland dan ook niet zo extreem als zijn geestverwant in het Zuiden en liep waarschijnlijk minder gevaar zijn volgelingen naar het socialisme te zien overgaan. Bovendien was de positie van de religieuze partijen, die slechts dank zij een coalitie van katholieken en protestanten kracht konden verwerven, aanmerkelijk moeilijker dan die van de Belgische katholieken. De grote tijd van de religieuze kabinetten begon dan ook pas in 1918. Maar terwijl de in hoofdzaak conservatieve Belgische liberalen van 1917 tot 1946 aan bijna alle kabinetten deelnamen, bleef in Nederland een belangrijk element van het liberalisme zijn laat-negentiende-eeuwse karakter van progressieve intellectuelenclub min of meer trouw. Tegen de massale en goed georganiseerde partijen van de twintigste eeuw kon het tenminste bij de verkiezingen niet op, met het gevolg dat het geen directe invloed op het beleid uitoefende. Het Nederlandse links-liberalisme van het derde kwart der eeuw was veel droger en minder emotioneel dan het Belgische. In België behield het in zekere mate de spanning van het Franse humanitaire idealisme, dat er | |
[pagina 246]
| |
gedurende de jaren dertig en veertig aanhang vond, maar dat in Nederland geen enkel succes had. Er is in de geschiedenis wel geen nuchterder linksliberaal te vinden dan S. van Houten (1837-1930), die in 1869 in de Tweede Kamer gekozen werd en in redevoeringen en velerlei publikaties als eerste in het land een nieuw, anti-Thorbeckiaans liberalisme probeerde te definiëren. Al droeg deze stugge individualist zijn illusie in deze grillige wereld de enige te zijn, die volkomen consequent zijn logisch doordachte overtuigingen bewaarde, met zoveel eigengereide zelfverzekerdheid voor dat het onmogelijk is om hem als goede representant van een hele groep te beschouwen, toch gaf hij vooral in de eerste jaren van zijn werkzaamheid als parlementariër uitdrukking aan allerlei algemene verlangens van de links-liberalen en slaagde hij erin de tegenstrijdigheden, welke aan het utilitaristische liberalisme inherent waren, enigszins te verzoenen. Zijn drieledige kritiek op het doctrinaire liberalisme was in veel opzichten zeer onrechtvaardig, maar zij vormde een goed uitgangspunt voor zijn positieve bijdragen. Ten eerste weigerde hij te aanvaarden dat de economische wetten, waaraan de liberale school zoveel aandacht had besteed en die overigens wellicht ook juist waren, in de gegeven werkelijkheid van een door traditie, geschiedenis en onberedeneerde voorstellingen beheerste maatschappij ooit in volle zuiverheid werken konden. Hoewel het dus wetenschappelijk zin had om de economie in vacuo te bestuderen als een stelsel van absolute natuurwetten, moest de praktische staatsman zich sterker door de eisen van de realiteit laten leiden dan door de theorie. Derhalve mocht interventie van de staat in het economische en sociale leven niet op principiële gronden worden verworpenGa naar eind183.. Ten tweede keerde hij zich tegen de pretentie van Thorbeckes staat, dat hij berustte op de soevereiniteit van de onpartijdige wet of van de rede. Van Schopenhauer leerde Van Houten dat het eigenbelang de richting van alle redenering bepaalt en de soevereiniteit der rede dus niets anders kan zijn dan die van de ontwikkelde bourgeoisie als sociale klasse. In feite ziet men dan ook dagelijks de staat, niettegenstaande het doctrinaire principe dat hij zich van inmenging onthouden moet, ten bate van bepaalde gevestigde belangen optredenGa naar eind184.. Ten derde verwierp Van Houten wat hij als het absolutisme en centralisme van de liberale staat beschouwde en pleitte hij voor de autonomie der delen, die hij volkssoevereiniteit noemdeGa naar eind185.. Maar tegelijk bestreed hij met diepe afkeer de overmoed, baldadigheid en onverantwoordelijke lichtzinnigheid van de socialisten, die met ruw geweld het fijn bewerktuigde organische geheel der maatschappijGa naar eind186. wilden aantasten en met revolutionaire middelen de heilloze hegemonie van de censusbourgeoisie hoopten te vervangen door de zeker niet minder rampzalige alleenheerschappij van de arbeiders. In een goed geordende | |
[pagina 247]
| |
samenleving bezit niet één klasse het overwicht maar balanceren de verschillende klassen en belangen in een zuiver evenwicht. Toch was het zonder twijfel de sociale kwestie, die in de eerste jaren van Van Houtens carrière zijn belangstelling voor de politiek verklaart. Aan zijn initiatief was het te danken dat in 1874, twee jaren na de dood van Thorbecke, een wet op de kinderarbeid tot stand kwam die praktisch niet veel betekende, maar principieel van belang was, omdat zij, voor het eerst in Nederland, toonde hoe ook een liberale wetgever sociale maatregelen kan nemen zonder inconsequent te zijn. Hij drong aan op opheffing van het coalitieverbod voor arbeiders, dat inderdaad - zes jaar nadat dat in België gebeurde - in 1872 werd afgeschaft, herziening van kiesrecht en belastingstelsel, vermindering van leger- en defensie-uitgaven, geboortenbeperking, vrouwenemancipatie, nieuwe en vrijere huwelijkswetgeving, kortom, al die zaken waarom jonge liberalen zich in de jaren zestig en zeventig begonnen te bekommeren. Hij verweerde zich echter tegen de indruk dat hij door medelijden en sentiment bewogen zou zijn. Alleen strenge wetenschap en nuchtere zorg voor de gezondheid van de gehele maatschappij wilde hij in zichzelf als motieven voor zijn werk herkennen, want slechts van zulk een inspiratie mocht men, naar zijn mening, nuttige resultaten verwachten. Later schaamde hij zich er enigszins voor dat hij in de jaren zestig en zeventig toch nog te radicaal de partij van de arbeiders boven die van de ondernemers gekozen hadGa naar eind187.. In sommige opzichten ging hij verder dan zijn geestverwanten - hij was een agnosticus te midden van vrijzinnige protestanten en een theoretische republikein te midden van opportunistische monarchisten -, in andere bleef hij voorzichtiger en verstandiger. Zo in de kwestie van het onderwijs. Dat ondanks alle vertoon van logische scherpte en consequente hervormingsijver het liberalisme ook op dit terrein ten slotte een compromis moest nastreven, een verzoening van klassen en opinies, een nieuw maar voorlopig evenwicht in een steeds veranderende maatschappij was hij zich beter bewust dan de politici, die na Thorbeckes dood in 1872 grote invloed in de liberale partij verwierven. De woordvoerder van deze ‘jonge’ liberalen was J. Kappeyne van de Coppello (1822-1895), beroemd advocaat te Den Haag, zeer geleerd rechtshistoricus, geestig debater, die de indruk maakte de politiek niet geheel serieus te nemen. En het is waar dat zijn politieke ambitie en scheppingskracht gering waren. In 1874 hield hij een rede in de KamerGa naar eind188., die eigenlijk de enige bron is waaruit de staatkundige visie van deze man - een kundig en vruchtbaar auteur van verhandelingen over het Romeinse recht - af te leiden valt. Nu het doel van Thorbeckes liberalisme, de constitutionele staat, bereikt is, moeten zijn opvolgers, zei hij, deze staat leren gebruiken voor nieuwe hervormingen in overeenstemming met de ‘moderne levensbeschouwing’: hogere | |
[pagina 248]
| |
waardering van de ambtenaren, herziening van de rechterlijke organisatie, bevordering van de openbare gezondheid, dat en nog zo eindeloos veel meer is de roeping van de nieuwe staat. Zulk werk echter veronderstelt een beschaafde en verlichte natie en daarom is de onderwijskwestie van alle problemen het belangrijkste. De rede maakte diepe indruk in een Parlement gewend aan de discussie van technische details. Toch was zij eigenlijk te vaag om als een werkelijk partijprogramma te dienen en liep zij uit in een merkwaardig geresigneerde peroratie. Wij immers, besloot Kappeyne, leven in een slechte tijd. Onze voorgangers volbrachten de edele taak van staatsopbouw, ons nageslacht zal de maatschappij hervormen. Ons lot is het alleen maar te strijden met woorden en door hartstochtelijke discussie het in zijn doodsstrijd wild om zich heen slaande klerikalisme de genadeslag toe te dienen. Geen eigen schepping, maar voorbereiding van de toekomst, dat wil zeggen, de verbetering van het lagere onderwijs, de opvoeding van de volksmassa tot het liberale inzicht, dat bleef zodoende over als het enige waarvoor dit geslacht de constitutionele staat gebruiken kon om de logica van de historische ontwikkeling mogelijk te maken. Kappeyne zelf zette zich aan dit werk, toen hij in 1877 een kabinet had gevormd. In 1878 werd zijn onderwijswet door de beide Kamers aangenomen. Zij voldeed niet aan alle radicale verlangens. Voor leerplicht achtte Kappeyne de tijd nog niet rijp en evenmin meende hij het onderwijs al volkomen aan de verantwoordelijkheid van de gemeenten te kunnen onttrekken. De wet werd dan ook niet als definitief beschouwd; zij was slechts een stap op de weg naar het volstrekt algemene, door het rijk betaalde en nauwlettend gecontroleerde onderwijs dat de uiteindelijke oplossing zou brengen. Het was overigens een zeer forse stap. Door de veel hogere eisen, die zowel aan de opleiding van de beter betaalde onderwijzers als aan de schoolgebouwen werden gesteld, werd het onderwijs zo duur dat de staat de gemeenten, die tot nu toe de scholen financierden, te hulp kwam en ongeveer een derde van de kosten voor zijn rekening nam; dat betekende dus centralisatie. Tegelijkertijd maakten deze eisen de opbouw of uitbreiding van een vrij protestants en katholiek onderwijs, waaraan de liberalen alle subsidie pertinent weigerden, praktisch onmogelijk. Dit was natuurlijk ook de opzet. En daarbij kwam nog dat de wet de godsdienstige neutraliteit van het lagere onderwijs, die sinds 1857 wel werd verondersteld maar in feite vaak ontbrak, dank zij het grotere gezag van de staat nu inderdaad zou afdwingen, ook al stribbelden de gemeenten nog zo tegen. Nu was het wel waar dat Groen en zijn aanhangers daar al twintig jaar om hadden gevraagd; aangezien echter tegelijk de vrije scholen met ondergang werden bedreigd, betekende het, en dat was uiteraard in het geheel de bedoeling der calvinisten niet, de totale dechristianisering van de volksschool. | |
[pagina 249]
| |
De liberale wet van 1878 bleef tot 1889 in stand en bleek dus evenzeer als haar Belgische equivalent van 1879, dat in 1884 bezweek, een mislukking al behield ook na de herziening de Nederlandse staat een veel sterkere invloed op het onderwijs dan de Belgische. Deze mislukking is zowel te wijten aan liberale verdeeldheid, zwakte, gebrek aan durf als aan de groei van de oppositie, die begon aan te tonen dat de constitutionele staat, hoewel hij door de liberalen geschapen was, niet wezenlijk aan de liberalen toebehoorde. Het duurde overigens enige tijd voor de calvinisten leerden om de staat zelf te gebruiken. In de jaren zeventig ontstond in hun kring de neiging, die ook de ultramontanen voortdreef, om de moderne staat met zijn hele constitutionele ombouw als een duivels instituut te bestrijden. Groen van Prinsterer deed dat nog niet. Hij had zelfs in 1857 zijn vertrouwen in de mogelijkheid om de staat van 1848 als een protestantse en nationale staat te interpreteren niet geheel opgegeven. Maar hij werd oud en toen in de late jaren zestig een jonge predikant, dr. Abraham Kuyper (1837-1920), het woord nam, begon een ander geluid te klinken. Kuyper - die uit een zeer eenvoudig domineesgezin kwam en in Leiden, het centrum van de moderne theologie, studeerde - werd, toen hij al tegen de dertig liep, tot het dogmatische calvinisme bekeerd. Zijn nieuwe radicale geloof leerde hem - op zijn vroege portretten een zachte jongeman - zich te gedragen als een strijder van strakke principes, een grimmige vechter, een heerser in zijn kleine rijk, die zich ook daarbuiten tooide met de koningsmantel en met een merkwaardig pompeuze, maar tegelijk directe en beeldende sierstijl van spreken en schrijven. Nerveus, grillig, het slachtoffer soms van ernstige geestelijke inzinkingen, groeide hij in zijn rol van geweldenaar en gaf hij zijn leven een bewust gekozen vorm. Hij maakte inderdaad alles zelf: zijn persoon en zijn stijl, zijn Kerk, zijn universiteit en zijn politieke partij, zijn theologie en zijn staatkundige leer. Zijn uitgangspunten waren overigens traditioneel. Groen van Prinsterer had al vaak gelegenheid gehad om op basis van de Restauratie-filosofie de onverzoenlijkheid van de christelijke waarheid met het zogenaamd moderne leven aan te tonen. In België hadden de ultramontanen deze antithese zeer drastisch uitgewerkt. Ook Kuyper begon als vijand van de constitutionele staat der liberalen en van de maatschappij der Franse Revolutie. Wat echter bij Groen en de ultramontanen op het zuiver staatkundige vlak in hoofdzaak een theorie bleef, die in de praktijk slechts tot ontkenning leidde, bezielde Kuyper tot constructie. In de maatschappij, in de staat en zelfs in de al te ondogmatische Hervormde Kerk, die hij verwierp, trachtte hij zijn visie concreet te verwerkelijken door de opbouw van eigen sociale verenigingen, van een eigen, strak georganiseerde politieke partij, van een eigen kerk en van een eigen wetenschappelijk instituut. Zo werd de antithese veel meer dan slechts een waarschuwing om | |
[pagina 250]
| |
zich niet met de zondige moderniteit te bezoedelen, zij werd bij Kuyper de basis van een wezenlijk nieuwe eerzucht: de opstelling van een totaal andere politieke en sociale leer, een totaal andere wetenschap, een totaal andere staat die echter - en ook hierin ligt een deel van Kuypers originaliteit - eigenlijk niet dienden als vervanging van de liberaal genoemde constructies, niet als een heerszuchtige waarheid werden geplaatst tegenover de onduldbare dwaalbegrippen der lichtgelovigen, maar weinig meer waren dan alternatieven, vrije mededingers, zelfstandige, in zich besloten en zichzelf genoegzame christelijke werkelijkheden. Zijn doel was niet om de cultuur te hervormen of te domineren, maar om haar te brekenGa naar eind189.. Dit was, meer dan een specifiek christelijke, een duidelijk conservatieve opvatting. Binnen de krachtige nationale volkseenheid - Kuyper was in hogere mate dan de andere politieke leiders van zijn tijd een overtuigde nationalist - streefde hij naar een pluriforme maatschappij. Hij streed tegen de eenvormigheid, die vloek van het moderne leven; hij wilde waar hij grauwe monotonie zag, beweging en contrasterende kleurenGa naar eind190.. Zijn slagzin werd ‘soevereiniteit in eigen kring’ omdat, naar hij meende, God aan elk creatuur, onverschillig of dat van individuele, sociale, politieke of wetenschappelijke aard was, een eigen onaantastbaar levensbeginsel gegeven heeft. Zo werd de antithese, die oorspronkelijk de onverzoenlijke strijd tegen de duivelse moderniteit betekende, bij Kuyper ongemerkt tot een leer van de veelvormigheid en van de onafhankelijke, eerbiedwaardige kracht van de verscheidenheid. Logisch was dit alles niet. Integendeel, Kuyper verwarde zich opgewekt en energiek in briljant geformuleerde tegenstrijdigheden. Maar het had succes en droeg ertoe bij om de Nederlandse samenleving een zeer eigenaardig cachet te geven. De oorsprong van wat later ‘verzuiling’ werd genoemd, dat is het systeem waarbij elke geestelijke groep dank zij staatssubsidies een eigen sociale wereld kan creëren die alles omvat van kleuterschool tot sportclub of vakvereniging, ligt bij Kuypers conservatieve liefde voor de pluriformiteit. In de jaren zeventig ontstond zodoende een neocalvinistisch conservatisme dat veel machtiger is geworden dan het in de jaren zestig verslagen, minder orthodoxe en sociaal aanzienlijker conservatisme ooit was. Het was rijper en voller dan zijn voorganger. Het grootste voordeel ervan was, dat het - evenals het ultramontanisme - enig inzicht in de sociale problemen van de tijd toonde. Kuyper, die veel meer dan Groen en zijn kring van aristocraten steunde op de gereformeerde kleine burgerij en op de boeren in sommige orthodoxe streken van het land, had geen enkele affiniteit met de liberalen, hun zorgeloze politiek van onthouding, hun ontkenning van de sociale kwestie, hun grootburgerlijke aanhang en wat hij noemde hun plutocratische pretenties. Dit leidde hem soms tot gevaarlijke rancunes en zelfs tot antisemitische redeneringen, die overigens | |
[pagina 251]
| |
in zijn werk en in zijn groep geen werkelijke betekenis kregen. Het opende echter ook de mogelijkheid voor hem om een soort van vooruitstrevendheid te ontwikkelen, waaraan hij ondanks de weerstand en het wantrouwen daartegen in zijn eigen kring trouw is gebleven. Uitbreiding van het kiesrecht, enige sociale wetgeving, een vorm van corporatisme, christelijke vakverenigingen en dergelijke kwesties begonnen in de antirevolutionaire partij punten van discussie te vormen. Nieuw was dit alles natuurlijk allang niet meer. De eigen oplossingen, die Kuyper voorstelde, waren op de keper beschouwd ook zeker niet treffend origineel. Toch was zijn versie van de christen-democratie wel meer dan slechts een haastig antwoord op de socialistische uitdaging. Al was de sociale kwestie voor hem niet primair, de maatschappelijke positie van zijn aanhang en het conservatieve karakter van zijn leer maakten hem ontvankelijk voor antidoctrinaire sociale inzichten. Zo formuleerde hij, toen hij na Groens dood in 1876 leider van de partij werd, een nieuw programma, dat in het begin van 1878 gereed was. Het eiste onder andere decentralisatie, herziening van het kiesrecht en de onderwijswetgeving, opheffing van de mogelijkheid van plaatsvervanging bij de militaire dienstplicht, legislatie ter bescherming van de lagere standen. Dit is het eerste partijprogramma in de Nederlandse geschiedenis. De antirevolutionaire partij werd meer dan een parlementaire fractie, zij werd een werkelijk algemene politieke partij die haar krachten trok uit een door Kuyper met grote voortvarendheid en talent opgezette organisatie van alle geestverwanten in het land, onverschillig of zij het kiesrecht bezaten. Zo kreeg juist in het jaar dat het links-liberalisme zijn uitdagende onderwijswet tot stand bracht, de rechtse oppositie een moderne gestalte. En het was de onderwijskwestie, die haar al spoedig de kracht tot een overwinning gaf. Daartoe echter behoefde zij de hulp van de rooms-katholieken die sinds zij in de jaren zestig en na de Syllabus errorum (1864) het liberalisme van 1848 begonnen te verlaten - de door liberalen in de Kamer voorgestelde en door het ministerie-Thorbecke toegelaten opheffing van het Nederlandse gezantschap bij de Paus in 1871 voltooide en symboliseerde de breuk -, nog steeds zonder veel zelfvertrouwen zochten naar een nieuw standpunt. Pas in het laatste kwart der eeuw vonden zij dat. De eerste decenniën na het herstel der hiërarchie werden besteed aan opruimingswerkzaamheden in eigen huis, aan de stichting van scholen, vooral sinds de Nederlandse bisschoppen in 1868 de pauselijke inspiratie volgden en, wat nog maar weinige katholieken in Nederland voordien hadden bedacht, het openbare onderwijs als volstrekt vijandig aan de Kerk veroordeelden. Toch was de atmosfeer rond de katholieke emancipatie, die plaatsvond in een tijd dat het aandeel van de katholieken in de Nederlandse bevolking terugliep; weinig opgewekt. Het was eigenlijk | |
[pagina 252]
| |
evenals voor het Nederlandse orthodoxe protestantisme zowel politiek als cultureel een periode van malaise. De bijdragen van J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889) tot de letterkunde, de literatuurgeschiedenis, de kunsthistorie en de andere gebieden waarop deze erudiete en welgestelde handelaar in verduurzaamde levensmiddelen, uitgever, boekhandelaar en autodidact zich bewoog, werden geprezen vooral omdat zij katholieke bijdragen waren. Het werk van de dorpsdokter W.J.F. Nuyens (1823-1894), onder andere zijn Geschiedenis der Nederlandse beroerten in de XVIe eeuw (1865-1870), bleek boeiend omdat deze zijn onderwerp van eenzijdig katholiek standpunt wilde herschrijven. Blijvende prestaties leverden deze twee mannen niet. Wat in hen, naast hun grenzeloze toewijding en kwantitatief indrukwekkende produktie het meeste treft, is het benauwde van hun apologie, die de werking en de strekking van hun visie bewust beperkte. Zij schreven voor eigen parochie. Hun hoofddoel bleef het om de rooms-katholieke Nederlanders meer culturele trots te leren en op te wekken tot actiever deelneming aan het openbare leven. Bekrompen waren zij overigens zeker niet, zoals bijvoorbeeld bleek uit de gespannen en daadwerkelijke belangstelling waarmee zij de lotgevallen van hun Vlaamse geloofs- en taalgenoten volgden. Maar met al hun vertoon van fierheid, met al hun scherpte en zelfstandige geleerdheid bleven zij toch besloten in de nog kleine en onavontuurlijke kring van een culturele minderheid. Pas na 1878 begon de katholieke gemeenschap in de jonge Herman Schaepman een nieuw soort leader te erkennen. Pas na Kuypers politiek programma voor calvinisten stelde Schaepman er een voor de katholieken op. Pas toen werd het Nederlandse katholicisme ook een staatkundige macht. En pas nadat de protestantse christen-democraten het sociale probleem hadden ontdekt, erkenden enkele katholieken er het betrekkelijke belang van. Het viel toen ook moeilijk meer te vermijden. De liberale economen in Nederland hadden er geen oplossing voor gevonden. Mees zag met zorg de wantoestanden in de maatschappij, maar hij verviel niet in het pessimisme van de eerste helft der eeuwGa naar eind191.. Van een economische wet, die de arbeidersmassa dwingt zich tot de uiterste grenzen van de bestaansmiddelen uit te breiden zonder mogelijkheid ooit boven het minimum uit te stijgen, wilde hij niet weten. Deze wet immers, als zij al zou bestaan, werkt slechts bij gelijk blijvende omstandigheden en er is geen noodzaak om aan te nemen dat er niets veranderen kan. Integendeel! Volgens Mees was het echter uiterst gevaarlijk om in het economische proces zelf in te grijpen. Het was ook overbodig. Door grotere geestelijke ontwikkeling van de volksmassa kan een toestand ontstaan, waarin weliswaar het spel van vraag en aanbod nog vrij werkt en de werkgever nog steeds moet trachten een minimaal loon uit te keren, dit minimum echter zal dank zij een herziene | |
[pagina 253]
| |
communis opinio over de absolute eisen, die men aan de levensvoorwaarden stellen moet, en dank zij een sterk verhoogde produktie, zo zijn gestegen dat de arbeider een zekere mate van welvaart geniet. Het fundamentele probleem was derhalve dat juist binnen het sociale kader van zijn tijd eenvoudig geen ruimte voor een dergelijke geestelijke verheffing bestond. Mees erkende dit, maar hij hoopte dat het zich op de een of andere wijze zelf zou oplossen. Al ging de analyse bij Vissering een enigszins andere weg, zijn conclusies waren ongeveer eender. Ook hij bestreed het pessimisme van Malthus en Ricardo, dat hij door de feitelijke vooruitgang en door het - naar hij scherpzinnig berekende - afnemende getal armen, zelfs in Nederland, weerlegd achtteGa naar eind192.. Bovendien meende hij dat door enkele wettelijke maatregelen, zoals beperking van de kinderarbeid en verplichting tot schoolbezoek, de ontwikkeling van de arbeiders der toekomst, en door trade unions en coöperaties de mogelijkheden van de arbeiders van heden zeer bevorderd konden worden. Van sociale onverschilligheid, van blind optimisme, van lichtzinnig beroep op ijzeren wetten kan men de vooraanstaande liberaal-doctrinaire economen niet beschuldigen. Het arbeidersprobleem en de juiste verdeling van de welvaart stonden in het middelpunt van hun beschouwingGa naar eind193.. Hun hantering van de kwestie was echter zo voorzichtig dat zij geen uitzicht bood op de nabije toekomst. Zij rekenden in generaties en in eeuwen. Meer tegen dit geduld dan tegen de redeneringen zelf rees verzet. De sociale beweging van deze periode kwam voort uit het liberalisme in zijn radicale vorm en al stelden links-liberalen zich nog zo principieel tegenover doctrinairen, zoals zij die naar het socialisme neigden zich tegenover het links-liberalisme stelden, veel in deze contrasten lijkt geconstrueerd en geforceerd. Evenmin was de sociale beweging van deze fase in eigenlijke zin proletarisch. Zij werd beheerst door kleinburgerlijke elementen. De idee van de klassenstrijd paste nog niet in de Nederlandse gemeenschap, die wel rijken en armen kende, maar geen industriële ondernemersklasse van enig formaat. Ten slotte waren de meeste werkgevers kleine bazen die het zelf economisch niet gemakkelijk hadden. De sociale beweging bleef in de jaren vóór 1878 dan ook uiterst zwak. Het was in Nederland mogelijk de groei van het socialisme te voorzien, deels omdat de objectieve voorwaarden ertoe begonnen te ontstaan, maar toch wel vooral, omdat er geen reden was te verwachten dat wat zich in het buitenland ontwikkelde, ook niet in Nederland zou doordringen - van enige duidelijke actie en organisatie was nog nauwelijks sprake. Van 1865 af werden vakverenigingen opgericht, eerst van typografen en diamantslijpers, daarna ook van andere handwerkslieden, die in 1871 in een federatie, het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (anwv), bijeenkwamen. Dit was links-liberaal, antisocialistisch en per slot van reke- | |
[pagina 254]
| |
ning zeer weinig strijdbaar van karakter. De doeleinden werden in zuiver liberale termen vervat: zedelijke, stoffelijke en politieke verheffing der werklieden. De juiste middelen waren uitbreiding van het kiesrecht, verkorting van de arbeidsdag tot tien uur en uitbreiding van het onderwijs. Aan zelfstandige actie, aan georganiseerde stakingen dachten slechts weinigen. De arbeidersagitatie, die in 1874 werd opgezet ter ondersteuning van Van Houtens voorstel tot een wet op de kinderarbeid - er zouden 86 verenigingen die te zamen 12 000 arbeiders vertegenwoordigden aan hebben deelgenomen - ontsprong aan een initiatief van de links-liberalenGa naar eind194.. Zo ziet men dus de eerste massale arbeidersbeweging in Nederland - het anwv telde in 1876 een 5500 leden - ontstaan in Amsterdam, waar weinig grootindustrie was, als een reactie zowel tegen secties van de Internationale, die hier en daar in 1869 en later werden opgericht maar weinig aanhang vonden, als tegen de aan de Internationale toegeschreven Franse commune-opstand. Zij verliep snel. In 1887 had het anwv nog maar 2730 ledenGa naar eind195.. In 1878 echter kreeg het sociale probleem dank zij een nieuw initiatief, de stichting van een Sociaal-Democratische Vereniging, een scherper accent. Overigens was volgens de calvinisten zelfs de actie van het anwv al te extreem. Zij begonnen in 1877 een eigen organisatie, Patrimonium, en nodigden de patroons uit er lid van te worden. Hun afkeer van de staat ging, in wat men bijna ultramontaanse stijl zou noemen, zo ver dat zij Van Houtens wetje als een inbreuk op de vrijheid beschouwden. Dichtbij, op de grenzen van het radicalisme, groeide het atheïsme als een min of meer georganiseerde beweging. In de jaren 1850 werden een periodiek en een vereniging van vrijdenkers, beide onder de naam De Dageraad, opgericht voor wie de strijd ten bate van de natuurwetenschap tegen de Kerken en de theologie voorlopig het belangrijkst was. Het waren vrij pedante en dilettantische redeneringen die de kleinburgers van deze groepen ten beste gaven en enig verband met de sociale emancipatie zagen zij over het algemeen niet - in tegenstelling tot de vrijdenkers die zich in België organiseerden en socialisten wilden zijn. Integendeel, zij waren in dit eerste stadium maatschappelijk conservatiefGa naar eind196.. Langzaam echter verschoof de belangstelling naar kwesties van moraal en ethiek. De overigens weinig revolutionaire Nederlandse secties van de Internationale stonden onder leiding van mannen van De Dageraad. Tegelijkertijd wendden ook enkele vrijdenkers buiten De Dageraad, die van betere komaf waren en beter geschoold, zich van de abstract gebleven wijsgerige overdenking naar de maatschappij. In de jaren zeventig was de vrije gedachte soms radicaal-liberaal. Pas in de jaren tachtig brak zij los uit de maatschappelijke en politieke traditie en kreeg zij voor velen de betekenis van een sociale revolutieGa naar eind197.. | |
[pagina 255]
| |
De grote kracht die het ongeloof zou uitoefenen, ontleende het echter niet aan zijn organisatie maar aan de begaafde literatoren en denkers die het gingen verdedigen. Multatuli, die eerst voor Indonesië op de bres stond en die later in talloze andere rollen de grote emancipator en leider wilde zijn, gaf in aangrijpend proza vorm aan een vormloos gevoelsatheïsme dat zeker ook sommige vakintellectuelen, maar vooral de brede laag van onderwijzers en journalisten en via hen een arbeiderselite trof en bezieldeGa naar eind198.. Busken Huet, de afvallige moderne predikant en de afvallige liberaal, de briljante homme de lettres wiens Het land van Rembrandt (1882-1884) nog steeds als een weliswaar wonderlijk gecomponeerd boek, maar tegelijk als een fraai voorbeeld van cultuurgeschiedenis geldt, de man die uit ontevredenheid met het bestaande conservatief werd en zijn landgenoten beschimpte om hun gezapigheid, achterlijkheid en hun totale verwaarlozing van de sociale kwestie, de man die evenals Multatuli belang stelde in België was geen volbloed atheïst maar evenmin een gelovige. De letterkunde van het derde kwart der eeuw was niet rijk. Busken Huet en Multatuli echter - minder van kwaliteit zonder twijfel dan Sainte-Beuve en Nietzsche met wie ze te vergelijken zijn, maar binnen de nauwe beperkingen van hun nationale cultuur mannen van blijvende betekenis - vervulden de missie van de grote malcontenten en brachten in Nederland een intellectuele vernieuwing boven en buiten de professionele theologie, filosofie of staatkunde. |
|