De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd2. België, 1848-1879François Laurent was meer dan een doctrinair. Zijn hartstocht, zijn immense geleerdheid, zijn radicale conclusies deden hem de grenzen van het op de praktijk gerichte en geestelijk beperkte doctrinarisme herhaaldelijk overschrijden. Toch kan men zeggen dat de doctrinairen, indien zij voldoende intellectuele moed en nieuwsgierigheid bezeten hadden, Laurent als hun theoreticus zouden hebben geëerd. Hij immers voerde hun meningen en hun gevoelens tot de uiterste consequentie door, maar weigerde over te gaan tot het kathedersocialisme en het atheïsme van de links-liberalen. Hij breidde het doctrinarisme zo ver uit dat het hier en daar uit zijn nauwe limieten brak. Hij verliet het echter niet. Laurent (1810-1887) was de zoon van een pruikenmaker in Luxemburg. Hij was net oud genoeg om in de late jaren twintig met de studentenactie tegen Van Maanen mee te doen. In 1836 werd hij hoogleraar in de rechten te Gent. Zijn hoofdwerk schreef hij in de grootste tijd van de liberale kabinetten: de achttien delen van zijn Études sur l'histoire de l'humanité verschenen van 1850 tot 1870. Zij werden onmiddellijk gevolgd door de 32 delen van zijn Principes de droit civil (1869-1879)Ga naar eind56.. In zijn Études ontwierp hij wat men een systeem zou noemen indien het niet zo vormloos was. Het is een leer van de vooruitgang en van de godsdienst. God, trachtte hij aan te tonen, leidt de mensheid, al is het soms langs de onwaarschijnlijkste omwegen en contradicties, van emancipatie na emancipatie tot de komende gouden eeuw van het individualisme. Met de onverschrokken zelfverzekerdheid van de negentiende-eeuwse systematicus en in de hijgende, rusteloze, slordige stijl van de prediker der waarheid wees Laurent van elke ontwikkeling, elk groot feit in het verleden Gods bedoeling aan. ‘God in de geschiedenis’, zo had hij zijn boek kunnen noemenGa naar eind57.. Maar het was niet de God der katholieken. Laurent was op de scherpst, op de meest uitdagend mogelijke wijze anti-paaps. En naar zijn mening moest de sterke, verlichte, liberale staat in de trant van de staat der Franse Revolutie de Kerk vernederen en bedwingen. Hij verafschuwde het romantische liberaal-katholieke verbond van 1828 en de schoolwet van 1842. Hij verwierp de constitutie van 1831. Geen pact met | |
[pagina 193]
| |
de ultramontaanse vijand kon iets anders dan diepe ellende en kneveling van de gewetensvrijheid opleveren. Hij streed voor de toekomst waarvan hij de plattegrond kende; de toekomst van de religie was een vrijzinnig, ondogmatisch christendom van protestantse kleur. Dit ging aanmerkelijk verder dan het gros van de doctrinairen voorlopig bereid was te gaan. Rogier heeft zijn romantische posities nooit geheel verlaten. Pas de zoon van Frère-Orban sloot zich bij de protestanten aan. De liberale kiezers en hun vrouwen bleven in zekere mate trouw aan het oude geloof. Toch werd de pro-katholieke lager-onderwijswet van 1842 in 1879 opgeheven; toch kregen de door de liberalen bezochte vrijmetselaarsloges een veel sterker antiklerikaal karakter dan zij tevoren bezaten; toch putte de liberale politiek in het algemeen zich uit in de strijd tegen de macht van de Kerk. Laurent trok uit zulke gegevens extreme conclusies. Maar in feite was tenminste zijn uitgangspunt niet principieel verschillend van dat der praktische politici. Ook op het terrein van de sociale politiek was hij zijn medestanders in zekere zin voor. Vroeger dan zij zag hij de ernst van wat later de sociale kwestie zou heten en trachtte hij er een oplossing voor te vinden. Goed staatsonderwijs, spaarkassen, verbruikscoöperaties waren de wapens, waarmee deze bij al zijn teruggetrokken kamergeleerdheid zeldzaam vrijgevige en hartstochtelijk medelijdende man in zijn eigen stad de ellende van de arbeiders trachtte te bestrijden. Als overtuigd individualist wilde hij echter noch van staatsingrijpen in deze materie noch van arbeidersorganisatie of klassenstrijd weten. Slechts door de arbeiders tot zedelijk gerijpte mensen op te voeden, konden de verantwoordelijke burgers het maatschappelijke probleem overwinnen. Het is duidelijk dat Laurent hier de grenzen van het doctrinarisme zo ver mogelijk uitzette maar niet overschreed. Nog een ander element bepaalt zijn positie. Hij woonde te Gent in Vlaanderen. Hij sprak gemakkelijk het plat-Duits van zijn geboortestreek en verstond zonder twijfel de volkstaal van zijn omgeving. In het slotdeel van zijn Études wees hij in een juichende passage de wereldheerschappij toe aan de Germanen. Want alleen zij kennen de vrijheid en het individualisme; alleen hen heeft God tot de toekomst voorbestemdGa naar eind58.. Maar Laurent stond vijandig tegenover de Vlaamse Beweging en de Nederlandse taal. Verachtte hij, de universalistische historicus, er de beperktheid van? Het is mogelijk. Maar zeker is dat hij ook op dit gebied de stap niet waagde die volgelingen als Emile de Laveleye uit de doctrinaire sfeer zou brengen tot het links-liberalisme. Zo vond de doctrinaire idee in Laurents leer van de door de Voorzienigheid op grillige, maar wetenschappelijk naspeurbare wijze bewerkte vooruitgang haar verst ontwikkelde vorm. Haar praktische verwerkelijking vond zij in de politiek van Frère-Orban. Walthère Frère (1812-1896) was | |
[pagina 194]
| |
Laurents generatiegenoot. Evenals Laurent was hij geboren in een kleinburgerlijk milieu. De knappe jongen studeerde te Parijs en in zijn geboortestad Luik, waar hij zich in 1832 als advocaat vestigde. Een paar jaar later huwde hij de dochter van de grote Luikse industrieel Orban. In 1840 begaf hij zich in de politiek als aanhanger van wat de radicalen uit die jaren de ‘coterie aristocratico-métallique’ noemdenGa naar eind59.. Dit tekent hem. Want Frère-Orban kwam niet zoals Rogier uit de Romantiek voort, maar uit het doctrinarisme in zijn tweede, door orangisme en antiklerikalisme beheerste vorm. Hij was zelf geen orangist geweest al bewoog hij zich in orangistische omgeving. Hij had echter waardering voor de conceptie van het Verenigd Koninkrijk dat naar zijn mening te gronde was gegaan omdat de Belgen in het bestuur ervan te weinig aandeel haddenGa naar eind60.. Het liberale programma van 1846 was vooral zijn werk; mede door zijn invloed eiste het Congres geen belangrijke verlaging van de census. Ook dit tekent hem. Terwijl de romantische en gevoelige Rogier de komst van de democratie wellicht wilde vertragen maar haar niet vreesde, verwierp de jongere man haar op grond van zijn principes en zijn prioriteiten. Zijn strijd immers richtte zich in de eerste plaats tegen de Kerk. Zijn liberalisme was sociaal en intellectueel aanmerkelijk strakker dan dat van Rogier. Het was ook nauwkeuriger en strijdbaarder. Bij al zijn scherpte echter was Frère-Orban een vertegenwoordiger van de praktisch denkende burgerij. Hij was geen systematicus. Typisch voor de aard van zijn politiek waren zijn economische denkbeelden en initiatieven. Het derde kwart van de eeuw was voor België, evenals voor andere landen in Europa, een periode van snelle expansie, vooral natuurlijk in de industrie die erin slaagde haar produkten in steeds grotere hoeveelheden uit te voeren. Tot het tienvoudige nam de in de nijverheid en bij de spoorwegen gebruikte energie toe; driemaal zo groot werd het aantal gedolven tonnen steenkool; tot meer dan driemaal hun lengte van 1850 werden de spoorbanen uitgebreid. Het is niet meer dan natuurlijk dat gedurende deze decennia ook in België het vrijhandelsidealisme belangrijke aanhangers vond. In de jaren veertig verspreidde een ‘Association belge pour la liberté commerciale’ de gedachte, maar zij bestond niet lang. Pas in het midden van de jaren vijftig kreeg de beweging nieuwe kracht, toen een tijdschrift, L'Économiste belge, (1855) en een tweetal verenigingen op velerlei wijzen propaganda gingen maken voor de grote idee in haar meest extreme vormGa naar eind61.. Het werd Frère-Orbans taak haar in praktijk te brengen. Maar hier dringt zich dadelijk de vraag op in hoeverre de vrijhandelspolitiek typisch liberaal was. Het antwoord hierop kan slechts ontkennend zijn. Het is waar dat de rooms-katholieke partij zich in de jaren veertig graag gedroeg als verdediger van de agrarische belangen en de graaninvoer wilde beperken; toen echter de graanrechten eenmaal | |
[pagina 195]
| |
verlaagd waren, eisten velen van haar leden ook de opheffing van de industriële protectie en spanden zij zich in ten bate van de vrijhandelGa naar eind62.. In feite kon zelfs de katholieke regering van De Decker (1855-1857) in de douanepolitiek gemakkelijker liberaal zijn dan de op haar volgende doctrinaire regering. Deze immers steunde op de stedelijke censuskiezers, die voor een deel allerminst enthousiast waren voor de gedachte dat hun beschermde bedrijven aan internationale concurrentie zouden worden blootgesteldGa naar eind63.. Vooral de suikerindustrie en de Gentse katoenfabrieken waren oprecht protectionistisch. Tijdens het eerste doctrinaire bewind sloot Frère-Orban zich bij het door Engeland gegeven en door Nederland gevolgde voorbeeld aan en verlaagde de rechten op een groot aantal produkten. Hij deed dit echter niet, zoals de beide zeevarende naties die hem voorgingen, door middel van principiële, nationale wetgeving, maar in een aantal na zorgvuldige onderhandelingen in 1852 tot stand gebrachte bilaterale verdragenGa naar eind64.. Na 1860, in de tweede periode van het doctrinaire bewind, ging het proces sneller. In 1861 werd het handelstractaat met Frankrijk, gevolg van het Cobdenverdrag, het begin van een hele reeks soortgelijke verdragen, in de eerste plaats met Engeland (1862). Maar ook bij de besprekingen hierover bleek steeds weer het pragmatische en weinig principiële karakter van de Belgische vrijhandelspolitiek. Op welk een afstand Frère-Orban zich inderdaad hield van de extreme dogmatici van het laisser-faire die de staat alle recht tot economische interventie ontzegden, werd duidelijk in 1860 toen hij de afschaffing van de stedelijke rechten op invoer van waren, de octrois, waardoor de stedelijke financiën natuurlijk ernstig leden, verbond met een meesterlijk opgezette en zeer oorspronkelijke nieuwe instelling: het Crédit Communal, dat het de gemeenten mogelijk maakte voordelige leningen aan te gaan. En op talloze andere manieren verhief Frère-Orban de staat tot actief deelgenoot in het economische leven van het volk. Na de afbraak van het oude protectionisme vond zijn staat nieuwe middelen om in de nationale economie scheppend in te grijpen. Een echte onthoudingspolitiek voerde hij dus niet; integendeel, zijn politiek kan eerder als voortzetting, zij het in totaal andere vorm, van het streven van Koning Willem i worden beschouwdGa naar eind65.. Het was dan ook meer tegen zijn etatisme dan tegen zijn vrijhandelsbeginselen dat de conservatieven uit het katholieke kamp zich verzetten. Ook met betrekking tot het geestelijke leven van de natie gaf Frère-Orban aan de staat een positieve taak. Hij moest opvoeden, ontwikkelen, emanciperen. Hij moest de intellectuele vooruitgang versnellen en vrijheid scheppen. Die vrijheid was overigens per definitie ordelijk en moest alleen daarom al op het christelijk geloof gegrond zijn. ‘Naar mijn mening’, zei Frère-Orban in de late jaren veertig ‘kan men de wereld even- | |
[pagina 196]
| |
min begrijpen zonder God als men de maatschappij begrijpen kan zonder godsdienst’Ga naar eind66.. ‘Ik aanvaard de absolute vrijheid noch van politieke noch van godsdienstige leerstellingen’, zei hij in 1856; ‘ik aanvaard niet dat in de staatsscholen het atheïsme of het materialisme of enige leer, die de algemene moraal schaadt, onderwezen wordt’Ga naar eind67.. Geestelijke emancipatie bestond voor de doctrinairen dus niet uit een of andere vorm van dechristianisering; zij betekende niet meer of minder dan - in de stijl van François Laurent - een wezensverandering van de christelijke godsdienst zelf, welke van georganiseerd en dogmatisch, volgens de logica van de vooruitgang en de beschikking van de Voorzienigheid, individualistisch moest worden, de overtuiging van zedelijk rijpe, onafhankelijk denkende mensen die zich vrijwillig lieten binden aan de fundamenteel religieuze maatschappelijke moraal. Uiteraard was de kern van deze moraal zelf individualistisch; zij bevestigde ieder in de vrijheid en zekerheid van zijn geweten en zijn bezit. Er was op zichzelf in zulke conclusies niets nieuws en niets bijzonder stuitends. Veruit de meerderheid van de katholieke burgerij heeft ongetwijfeld nog decenniën lang een visie op de maatschappij en haar moraal gehad die van die der doctrinairen nauwelijks verschilde. Zelfs de liberale terminologie was speciaal voor de in het liberaal-katholicisme opgegroeide Belgen niet onaanvaardbaar. Werd België niet steeds nog beschouwd als de vrije staat bij uitstek? Streden de katholieken niet even hardnekkig als hun tegenstanders voor de vrijheid van het geweten? De bittere discussie tussen katholieken en doctrinairen, een discussie die soms bijna de vorm van een burgeroorlog leek aan te nemen, bleef lang binnen de grenzen van één gesloten waardensysteem. Het was een discussie van in hun maatschappij-, en tot op zekere hoogte ook in hun levensbeschouwing gelijkgezinden. Zodoende verschilt zij van de laat-achttiende-eeuwse conflicten met hun veel scherpere tegenstellingen. Het merkwaardige en voor de negentiende eeuw waarschijnlijk typische ervan was, dat de strijd eigenlijk niet, zoals in de achttiende eeuw, ging om de bestaande werkelijkheid maar om de toekomst. Voor grondige hervormingen in de maatschappij, zoals ze was, zagen noch de katholieken noch de doctrinairen enige noodzaak. Zij waren in die zin beiden conservatief. Maar beiden waren ze er diep van overtuigd dat deze maatschappij op de een of andere wijze snel aan het veranderen was en diep voelden beiden de behoefte de zekerheid te verwerven dat ook in de waarschijnlijk totaal verschillende sociale en intellectuele omstandigheden van de komende jaren hun eigen opvattingen en belangen een veilige plaats en wellicht een groter gezag zouden bezitten. De nu levende katholieken moesten ervoor zorgen dat de geslachten van de toekomst niet verder zouden gaan dan de doctrinairen en niet de godsdienst zelf zouden verwerpen. De nu le- | |
[pagina 197]
| |
vende liberalen wilden beletten dat het Belgische volk afhankelijk bleef van een Kerk die voorbestemd was om te verdwijnen, maar in haar agonie een geweldige kracht bleek te bezitten. Beiden blind voor het zeer actuele sociale probleem, beiden veilig gezeten in de maatschappelijke orde van het heden, konden de partijen zich geheel wijden aan discussies over wat de Voorzienigheid met de mensen van later voor bedoelingen had. Dit verklaart waarom het onderwijsvraagstuk voor deze generatie een obsessie werd. De discussie begon in 1850. Zij betrof het middelbaar onderwijs. Zeker, over het hoger onderwijs werd soms eveneens gestreden, zoals in 1849 toen de wet zo werd herzien dat ook de docenten van de liberale Vrije Universiteit te Brussel invloed kregen op de staatsexamens die de opleiding aan alle vier universiteiten afsloten. En er waren al dadelijk in 1842 enkele liberalen geweest die de lager-onderwijswet van dat jaar wilden veranderen. Toch was het middelbaar onderwijs in deze tijd een veel gevoeliger kwestie. Hierbij immers stond de toekomst, niet van de elite die voor zichzelf diende te beslissen, en niet van de massa waarover men zich nog weinig zorgen maakte, maar die van de brede, omhoogstrevende middenklassen op het spel. De toestand van het middelbaar onderwijs was vrij verward. Op een totaal van tenminste 77 scholen had de regering slechts over 24 enig gezag. Een zestal van deze laatsten werden niettemin min of meer door de geestelijkheid beheerstGa naar eind68.. De bisschoppen meenden dat het stelsel waarbij zij voor veruit de meerderheid der scholen de beslissende stem bezaten ten aanzien van de samenstelling der leerprogramma's en de benoeming der docenten, ook over de enkele instellingen die buiten hun invloed vielen, moest worden uitgebreidGa naar eind69.. Bovendien wensten zij een algemene regeling, die de vele en verwarrende overeenkomsten met individuele schoolbesturen onnodig zou maken en hun autoriteit wettelijk zou garanderenGa naar eind70.. Het homogeen liberale ministerie-Rogier kwam in 1850 met een wel heel ander voorstel. Haar wet op het middelbaar onderwijs was een duidelijke poging én om dat onderwijs uit te breiden en te verbeteren, hetgeen in hoge mate noodzakelijk was, én om het gezag van de clerus erin te verminderen. Rogier wilde het aantal rijksathenea van acht op tien brengen, twaalf nieuwe middelbare scholen oprichten en 38 al bestaande hervormen; zij zouden alle onder direct staatstoezicht staan. Volgens dit plan zou de geestelijkheid worden uitgenodigd om godsdienstonderwijs te geven maar zonder recht van controle op de leerprogramma's en de benoeming van de leraren. Het is opmerkelijk dat de Nederlandse liberalen pas dertien jaar later tot zulk een grandioos initiatief in staat waren: in 1863 schiep Thorbecke de mogelijkheid tot oprichting van een vijftigtal middelbare rijksscholen. Het is evenzeer opmerkelijk dat de Nederlandse wet van 1863 op weinig | |
[pagina 198]
| |
tegenstand stuitte, terwijl Rogiers voorstel hartstochtelijke conflicten veroorzaakte. Hieruit blijkt opnieuw zowel de voorsprong van het Belgische liberalisme als de grotere en exclusieve belangstelling van de politici in het Zuiden voor de levensopvatting van de middenklassen. Gedurende de jaren vijftig ging in Nederland de discussie niet over de middelbare school maar over de lagere volksschool en, al zijn er andere factoren die dit verklaren, het duidt toch ook op een tastbaar verschil in de geest van het politieke leven en in de sociale toestanden van de beide landen. Daarop wijst tenminste even duidelijk het feit dat nog net als onder Willem i in België veel meer leerlingen een middelbare school bezochten dan in NederlandGa naar eind71.. Rogiers in de Kamer met 72 tegen 25 stemmen aangenomen wet leidde tot een volkomen breuk tussen regering en episcopaat. De geestelijkheid weigerde op de middelbare rijksscholen godsdienstonderwijs te geven en deze kregen zodoende de naam van on- of zelfs antireligieus te zijn. Weliswaar werd van 1854 af voor veel scholen een compromis gevonden, maar dit was onzeker en niet duurzaam. Bovendien bleven de katholieke scholen zoveel meer leerlingen trekken, dat de liberalen in de jaren zeventig met schrik het aantal katholieke intellectuelen - artsen en juristen - zagen toenemen. De spanning was hevig. Opnieuw, werd gezegd, waren Staat en Kerk, die oude, bittere vijanden, met elkaar in conflict. Ging men de strijd tegen Jozef ii en Willem i opnieuw beleven? Moest de Kerk, triomfantelijk overwinnares na zo menige nederlaag, zich opnieuw schrap zetten tegen de ambities van de amorele Staat? In feite echter was de situatie van 1850 met geen precedent geheel vergelijkbaar. Jozef ii en Willem i hadden zich vooral daarom zozeer de haat van de katholieken op de hals gehaald, omdat zij de Kerk zelf, met wat voor bedoelingen ook, aanvielen en hervormen wilden. Dit deden de liberalen van 1850 in veel mindere mate. Het was niet of nauwelijks hun doel om de staatsinvloed uit te breiden over gebieden die de Kerk in beslag nam, doordat zij er haar eigen instellingen had opgericht. Zij trachtten geen gezag te winnen in de seminaries, de vrije scholen, de kloosters, de bisschoppelijke paleizen. Zij deden iets ernstigers. Hun programma van secularisatie der maatschappij betekende dat zij nieuwe creaties wilden bouwen en de kracht van de Staat wilden vergroten door hem op woeste grond zijn scheppende werk te doen verrichten. Het belang van hun schoolpolitiek was dat zij dáár onderwijs gingen geven waar het niet bestaan had. Secularisatie was niet zozeer terugdringing van de Kerk uit haar oude, institutioneel bevestigde posities als wel verdere penetratie van het staatsgezag in de maatschappij. De katholieken begrepen dit en beschuldigden hun tegenstanders van socialistische praktijken en onduldbare, despotische centralisatie. Dit waren zonder twijfel zeer onhandige en ondoeltreffende termen maar | |
[pagina 199]
| |
zij komen toch uit een zeker inzicht in de expansieve kracht van het liberalisme voort. De katholieken zagen echter nog niet in dat de liberalen, overigens uiterst voorzichtig en aarzelend, vorm trachtten te geven aan onomkeerbare processen in het maatschappelijke leven zelf. Dit immers werd door de betere communicatiemiddelen en de steeds ingewikkelder economische structuur langzamerhand zo homogeen dat de sociale enclaves van het pre-industriële tijdvak, de vrijwel buiten de staatszorg levende, autonome eenheden van maatschappelijke of bestuurlijke aard, zoals gezinnen, boerengemeenschappen of dorps- en stadsgemeenten, een deel van hun eigengerechtigheid wel moesten verliezen en zich in grotere mate aan algemene regels moesten onderwerpen. Dit werd door de katholieken nog niet als een onherroepelijk feit aanvaard. Voorlopig beperkten zij zich tot de stelling dat staat en maatschappij duidelijk gescheiden moesten blijven en dat, wat er ook met de staat gebeuren mocht, de maatschappij in elk geval goeddeels toeviel aan de Kerk, aangezien de meerderheid van de Belgische bevolking katholiek was. In 1852 trok het kabinet-Rogier zich terug. Het had aan felle binnenlandse aanvallen blootgestaan, maar meer nog was zijn gezag ondermijnd door de aanhoudende vijandigheid van het Frankrijk van Napoleon iii. De Koning probeerde vijf jaren lang te regeren met conservatieven van verschillende kleur. In 1857 echter gaf hij met tegenzin het bewind opnieuw in handen van de doctrinairen die erin slaagden tot 1870 aan te blijven. Zij doorstonden zware crises; de buitenlandse dreiging, de dood van Leopold i in 1865 - velen, vooral in het buitenland, profeteerden dat met de Koning, die België had gesticht, de staat zou ondergaan - en de scherpe partijstrijd plaatsten het kabinet voor problemen van zeer ernstige aard. Het schuwde die niet. Het was zo overtuigd van zijn intellectuele overwicht en voelde zich zo trouw gesteund door de sociale elite in de steden, dat het zijn katholieke tegenstanders op zorgvuldig uitgekozen terrein steeds weer uitdaagde en versloeg. Dank zij wetten als die op de weldadigheid (1859) en de studiebeurzen (1860) - om enkele te noemen uit een vrij lange reeks - maakten de liberalen het de katholieken moeilijker om hun invloed uit te breiden en bepaalden zij nauwkeuriger de relaties tussen de neutrale staat en de Kerk. In 1870 echter moest het ministerie aftreden. Rogier had het al eerder verlaten. Bij de verkiezingen van 1870 bleek dat het iets van zijn populariteit verloren hadGa naar eind72.. De links-liberalen weigerden verdere steun te geven aan een politiek die zich scheen uit te putten in onvruchtbaar antiklerikalisme, en aan de rijke burgerij die geen aandacht wilde besteden aan de sociale problemen. De Koning was gedwongen in dit jaar van oorlog de regering toe te vertrouwen aan de katholieken, al vervulde het antimilitarisme waarvan enkele van hun leiders hadden blijk gegeven hem met de grootste | |
[pagina 200]
| |
zorg. Al in 1871 verving hij dit kabinet dan ook door een - eveneens katholiek - ministerie onder Jules Malou, die zich zo voorzichtig gedroeg dat hij kans zag tot 1878 aan te blijven. Toen vielen de verkiezingen opnieuw ten gunste van de liberalen uit en kon Frère-Orban het laatste doctrinaire ministerie vormen (1878-1884). In 1879 verklaarde hij de katholieken de oorlog. Gedwongen door zijn linkervleugel, die slechts tot deze prijs bereid was hem te steunen, reorganiseerde hij het openbare lagere onderwijs zodanig dat de katholieke invloed eruit verdween. Eindelijk deden de doctrinairen een poging om de massa's te vinden voor het liberalisme. Maar in feite was dit links-liberale en geen doctrinaire politiek. Het linksliberalisme was een zeer merkwaardig verschijnsel. Het kwam voort uit het gespannen humanitaire idealisme van de jaren 1840, dat in 1848 in verschrikkelijke verwarring leek onder te gaan, maar al spoedig weer krachtiger werd. Het was democratisch en stelde zich - volgens een formule uit de jaren veertig - tot doel om met zo min mogelijk kosten het grootste geluk van het grootste aantal mensen tot stand te brengenGa naar eind73.. Hoe vaag en onoorspronkelijk ook, deze definitie is inderdaad voortreffelijk, omdat de tegenstrijdigste eisen van de zogenaamde ‘jonge liberalen’ uit de jaren vijftig en zestig er logisch uit afgeleid kunnen worden. Zij verachtten de staat en wat men het etatisme van de doctrinaire machthebbers noemde. Het was de oude afkeer van macht, dwang en de institutionalisering van de elite die de linksen van de jaren dertig bewogen had en bij hun erfgenamen een positief enthousiasme wekte voor vrijhandelsleer en staatsonthouding. De afbraak van de kostbare staatsapparatuur, de opheffing, voor zover mogelijk, van het nutteloze leger, de volkomen vrijheid ook van de arbeiders en dus de afschaffing van zulke napoleontische restanten als het verbod van staking en coalitie, deze en dergelijke verlangens kenmerkten hun oppositie tegen de politiek van Frère-Orban. ‘Goedkoop bestuur’ werd een ideaal dat ook een zekere sociale zin had omdat het, naar men verwachtte, het lot van de vrijgemaakte arbeiders zou verbeteren. Daar stond echter tegenover dat de jonge liberalen, ondanks al hun wantrouwen ten aanzien van de staat, op sommige punten de staatsdwang ten bate van de massa's wilden versterken. Juist zij, die de doctrinairen verweten te centralistisch te zijn, eisten verplicht schoolbezoek en wettelijke regeling van vrouwen- en kinderarbeidGa naar eind74.. Individualistische afkeer van de staat ging bij deze Belgische liberalen, op precies dezelfde wijze als bij John Stuart Mill, gepaard met de interventionistische hervormingsijver van democraten en sociaal progressieven. En inderdaad is het Belgische links-liberalisme, zowel in zijn verlangens als zijn tegenstrijdigheden, een variant van het Engelse utilitarisme. Het links-liberalisme was een leer van jonge intellectuelen van burger- | |
[pagina 201]
| |
lijke afkomst. Het bezat geen aanhang bij de massa, maar vond onder de censuskiezers, vooral te Brussel, zoveel steun dat het al in 1858 een tweetal afgevaardigden naar de Kamer kon zenden, in de jaren zestig de doctrinairen enkele keren in een moeilijk parket bracht en in de jaren zeventig over zeven kamerleden beschikte. De invloed van de links-liberalen was echter zonder twijfel veel groter dan deze cijfers aangeven. Zij dwongen de doctrinairen zich bezig te houden met vraagstukken die dezen trachtten te vergeten. Zij maakten in hun verschillende periodieken hun lezers attent op problemen en oplossingen van urgent belang. Een van de beste geesten onder hen was Émile de Laveleye en een van hun beste bladen was de in 1869 opgerichte Revue de Belgique, waarvan hij sinds 1874 redacteur was en dat een 2000 abonnees hadGa naar eind75.. De Laveleye (1822-1892) - van 1863 af was hij hoogleraar in de politieke economie te Luik - verklaarde op het eind van zijn leven dat hij aan de ene kant tot de linkervleugel van het kathedersocialisme behoorde en aan de andere kant binnen het programma van zelfs het doctrinaire liberalisme bleefGa naar eind76.. En inderdaad was hij een individualist, vol wantrouwen tegen collectivisatie en algemeen kiesrecht voor de onontwikkelde, katholieke massa's, een vrijzinnige protestant omdat protestantisme vooruitgang en zelfverwerkelijking betekent en agnosticisme vreemd is aan de diepe religieuze natuur van de mens, een bewonderaar van het parlementaire stelsel dat, al behoeft het hervorming, nauwkeuriger dan enige andere regeringsvorm de soevereiniteit toewijst aan de rede. Tegelijk echter was hij de onvermoeibare verdediger van diepgaande hervormingen. Hij verachtte de plutocratische maatschappij van zijn dagen met haar vulgaire, nutteloze luxe en de erbarmelijke ellende van haar arbeiders. Hij prees agrarische landen gelukkiger dan industriële en bewonderde Nederland, dat hij beschouwde als een van de progressiefste landbouwstaten ter wereldGa naar eind77.. In boek na boek vroeg hij aandacht voor nieuwe methoden om de actuele vraagstukken te behandelen. Zou niet een herverdeling van de eigendom en toewijzing van enig bezit aan alle individuen gevaarlijke conflicten in de maatschappij opheffen? Hier verschijnt het karakter van zijn werk en van zijn groep het duidelijkst. Deze mensen zagen met grote helderheid en niet zonder positieve waardering dat de maatschappij aan heftige en snelle veranderingen was blootgesteld. Zij hoopten deze veranderingen te matigen en te leiden naar een nieuwe stabiliteit. Zij zochten niet naar een eeuwige heilstaat maar naar een bruikbaar en betrekkelijk duurzaam compromis. Evenwicht en verzoening waren, in veel grotere mate dan de strijdbaarheid en scherpte van hun stijl doen vermoeden, het werkelijk doel van hun vooruitstrevendheid. Op talloze punten raakten de links-liberalen in conflict met de doctrinairen. In de Revue de Belgique - een voortreffelijk tijdschrift waarvan | |
[pagina 202]
| |
de kwaliteit toont hoezeer het intellectuele niveau van België gestegen was sinds de dagen van de Revue Nationale - ontbrak het niet aan bijtende aanvallen op het liberale gebrek aan visie, durf en consequentie. Toch bleef het blad over het algemeen binnen het liberale gedachtensysteem. Het trachtte echter het sociale kader ervan te verwijden door bijvoorbeeld te pleiten voor een ruimer, ‘verlicht’, maar zeker niet algemeen kiesrechtGa naar eind78. en deed een moedige poging de Belgische afhankelijkheid van de Franse voorbeelden te verminderen. Het wilde internationaal zijn en gaf uitvoerige inlichtingen over Engelse, Duitse, Zwitserse opvattingen. Het bestreed Napoleon iii, het bewonderde Bismarcks politiek in de cultuurstrijd, het werd geleid door mannen met een open oog voor de Vlaamse problemen en wensen. Het is merkwaardig dat het ondanks zeer goede bedoelingen volstrekt onkundig bleef over Nederlandse gebeurtenissen. De medewerking die het uit Nederland kreeg was uiterst gering en blijkbaar was geen der redacteuren, hoewel verschillenden van hen Nederlands kenden en bijvoorbeeld De Laveleye Nederland liefhad en de revolutie van 1830 als een gruwelijke fout betreurde, in staat of bereid om zelf de ontwikkeling in het Noorden nauwkeurig te bestuderen. De meeste links-liberalen waren niet van plan de eenheid van de liberale partij voorgoed te breken. In 1874 toonde een van de leidende figuren in de Revue de Belgique, graaf E. Goblet d'Alviella (1846-1925) - hij was een volgeling van De Laveleye en werd later een gevierd hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis te Brussel - dat, al was men het over bepaalde problemen, zoals kiesrecht en organisatie van het leger, oneens, op enkele andere essentiële punten voortreffelijke samenwerking mogelijk en noodzakelijk was. Hij eiste gezamenlijke inspanning ten bate van verplicht onkerkelijk onderwijs en de daarmee in verband staande regeling van de kinderarbeid en riep de doctrinairen te hulp in de heroïsche strijd tegen het ultramontaanse monsterGa naar eind79.. Het antiklerikalisme was volgens deze voorstelling het enige bindmiddel van de liberale partij. En het is hier dat de gevaarlijke afhankelijkheid van Frankrijk ook de links-liberalen, ondanks hun poging zich daaraan te onttrekken, leidde tot de roekeloze politiek die het liberalisme zeer duur te staan kwam. De door hen geeiste afrekening met de Kerk en haar invloed op de lagere school had in 1879 plaats; zij volgde de Franse ideeën, al ontleende zij graag motieven aan de Nederlandse situatie, die echter door de religieuze verdeeldheid van het Noorden en de betrekkelijke zwakheid van het rooms-katholicisme daar te verschillend was om de vergelijking zinrijk te maken; zij liep echter evenals in Nederland en anders dan in Frankrijk ten slotte op een nederlaag van de radicale visie uit. De wet op het lager onderwijs van 1879 trachtte de religie te verdrijven uit de openbare school, waar zij sinds het begin van de eeuw een vaste, | |
[pagina 203]
| |
in 1842 officieel bevestigde plaats bezeten had. De katholieke reactie was snel en zeer succesrijk. Op een totaal van 7550 onderwijzers verlieten onder de regering Frère-Orban niet minder dan 2253 de neutraal gemaakte staatsscholen. Reeds in december 1879 telden - tenminste volgens de berekeningen van de Katholieke Partij - de vrije katholieke scholen 379 000 leerlingen, de staatsscholen 240 000; in 1881 volgde 60% van de kinderen het katholieke onderwijsGa naar eind80.. Al was de wet van 1879 zeer goed doordacht en gaf zij blijk van scherp inzicht in de eisen van de nieuwe maatschappij, zij was tot mislukking gedoemd. De ongehoorde moeilijkheden waartoe zij leidde, en de heftige strijd met het episcopaat die eruit volgde, verzwakten het kabinet zo dat het in 1884 voor een katholieke regering wijken moest. Het politieke liberalisme was verslagen. Het heeft na 1884 geen enkel kabinet meer kunnen vormen. Zelfs de censuskiezers weigerden hun vertrouwen, toen het zijn toekomstvisie aan de massa's wilde opdringen. Men had in 1850 goed gevonden dat de doctrinairen op braak liggend terrein in de maatschappij een nieuwe constructie bouwden. Men accepteerde het niet, toen de radicalen de Kerk wilden verdrijven uit posities die ze al sinds vele decenniën in beslag nam. De wending en de nederlaag van het liberalisme zijn natuurlijk alleen te begrijpen in relatie tot de ontwikkeling van de katholieke partij en Kerk. Met ontsteltenis zagen de liberalen de groei van de Kerk, waarvan zij de spoedige ontbinding overigens met vertrouwen bleven voorspellen. Zij overdreven zonder twijfel. Het aantal kloosters nam van 779 in 1846 tot 1314 in 1866 toe, maar het aantal kloosterlingen steeg minder snel (van ongeveer 12 000 tot 18 200) en vergeleken met de Franse situatie onder het Tweede Keizerrijk was de ontwikkeling zelfs teleurstellend. Zij overdreven echter stellig niet in hun klachten over de macht van de clerus vooral op het platteland. Men zag elk jaar weer de censuskiezers uit de dorpen van Vlaanderen in groepen onder leiding van de pastoor naar de stembureaus in de hoofdplaatsen trekken; men zag hoe zowel de adel, die vrijwel homogeen katholiek was en geen liberaal in de haute société toeliet, als de burgerlijke grootgrondbezitters de pachters dwongen om de katholieke partij te steunen; men zag hoe de rechtbanken buiten staat bleken de groei van het bezit in de dode hand te stuiten al verbood de wet testamentaire overdracht van goederen aan de KerkGa naar eind81.. En waar was de wijze, vaderlijke dorpspastoor van vroeger? De seminaries van het derde kwart der eeuw leverden steile zeloten af, die de massa's onderhorig hielden met buitengewoon lelijke prenten, beeldjes en kerken, met zoetsappige wonderverhalen en monsterlijke dreigementen. Zelfs in de kring van de intellectuelen nam volgens de radicale pers de katholieke macht onrustbarend toe. Telde Leuven niet veel meer studenten dan de andere universiteiten? Nog ernstiger was het succes van de ultramontaanse | |
[pagina 204]
| |
leer in een staat die was gebaseerd op het liberale katholicisme. Van de liberaal-katholieke enthousiasmes der jaren twintig en dertig was tegen het midden van de eeuw weinig overgebleven. De vrijheidsidealen, die een generatie hadden geïnspireerd tot de stoutmoedige aanvaarding van de liberale en neutrale staat, bewogen haar opvolgers tot conservatieve voorzichtigheid en passiviteit. Zij bleven trouw aan het erfgoed van de revolutie van 1830; zij vergaten geen van de grote stellingen der romantici; zij verdedigden met eerlijke overtuiging de principes van de constitutie. Maar zij namen de moeite niet om het met zo'n passie begonnen werk uit te breiden; zij schiepen geen stelsel en geen politiek en dachten er niet aan om hun toekomstbeeld aan te passen aan de diepe maatschappelijke veranderingen die plaatshadden. Op zichzelf was het niet verwonderlijk dat zij conservatief waren. Zij leefden uit de traditie van de Unie van 1828. Wel opmerkelijk echter is hun totale gebrek aan intellectuele of staatkundige ambitie. Hun staatsopvatting was vrijwel volkomen negatief. Om te kunnen voortbestaan moet de centrale macht zo min mogelijk regeren, schreef de katholieke leider Charles Woeste (1837-1922) met een van die hooghartige, bitse en fantasieloze formules waarin deze aartsconservatieve meester van het venijnige proza uitmuntteGa naar eind82.. Wantrouwt de staat, riep hij later, toen de katholieken zelf aan de regering waren, zijn volgelingen toeGa naar eind83.. Ik ben bang voor de staat, ik haat het caesarisme, zei hij bij een andere gelegenheidGa naar eind84.. Maar hierbij bleef het eigenlijk. Men nam aan dat de maatschappij katholiek was en de ontkerstening, indien men haar al opmerkte, verklaarde men als niet veel meer dan een aspect van liberale staatkunde. Slaagde men erin de staat en de liberalen te verslaan, dan zou de positie van het katholicisme, beschermd achter de constitutionele vrijheden, verzekerd zijn en tegelijk met het katholicisme de veiligheid van de sociale klassen die de politiek der katholieken bepaalden. Het is echter merkwaardig dat hun negatieve instelling ten opzicht van de staat en van de doctrinairen de conservatieve katholieken ontvankelijk maakte voor sommige radicale verlangens. Dat bleek op overigens uiterst verwarrende wijze tijdens het lange en uitputtende conflict dat ontstond naar aanleiding van de Antwerpse versterkingen. Dit was een zeer netelige zaak. Van 1848 af waren de Koning en de regering besloten de verdediging van België te concentreren in Antwerpen met opoffering van de nutteloze forten aan de grenzen. De strategische reden voor dit besluit was natuurlijk de hoop dat Antwerpen bij een Franse bezetting van België contact met Engeland kon behouden. Op zichzelf was het plan volstrekt logisch. In Nederland deed de regering later essentieel hetzelfde, toen zij besloot van de provincie Holland, verdedigbaar dank zij de Waterlinie, het nationale bolwerk te maken. Maar het scheen of de belangen van Antwerpen, het | |
[pagina 205]
| |
handelscentrum van het land, op deze wijze cynisch geofferd werden aan de belangen van Brussel, dat zich, al was het de hoofdstad en de residentie, de aanleg van fortificaties en de gruwelijke gevaren van de oorlog niet wilde laten opdringen. Brussel kon bouwen aan huizen en parken; Antwerpen zou worden ingekneld door forten. In de jaren 1850, toen met het plan voor het eerst ernst werd gemaakt, verhief zich een zeer luidruchtige oppositie en er vormde zich de Meetingpartij, die in wilde vergaderingen pleitte voor herziening van de projecten. In het begin waren het slechts de gedupeerden die zich verzetten: de huiseigenaren die hun bezit in waarde zagen verminderen, nu het kwam te liggen in het schootsveld van kanonnen, de grondeigenaars die moeilijk konden aanvaarden dat hun eigendom met servituten belast werd. Al spoedig echter verbonden zich alle mogelijke lokale en algemene ressentimenten met de eisen van de Meeting. Op den duur won de Meetingpartij op allerlei punten. In 1870, 1873 en 1893 kwamen wetten tot stand die, al handhaafden zij Antwerpen als het nationale bolwerk, de belangen van de stad ontzagen en de schadeloosstelling van de benadeelden naar behoren regeldenGa naar eind85.. Na hoeveel opwinding echter, na hoeveel eisen en dreigementen! De flaminganten weerden zich: handelde de doctrinaire regering niet anti-Vlaams? De radicalen protesteerden: hier zag men de doctrinaire politiek in haar uiterste vorm, centralistisch want onverschillig voor lokale belangen, militaristisch, despotisch, antidemocratisch in haar gebrek aan respect voor de gedupeerden en voor de volksmassa's van de metropool die men binnen nauwe muren opsloot en overleverde aan epidemische ziekten, aan kanonnen en nameloze ellende. De katholieken steunden de actie en kregen haar ten slotte in hun macht. Dit is begrijpelijk. Veel erin immers kwam met het liberaal-katholieke standpunt overeen. Tegen etatisme en militarisme verzetten katholieke voormannen zich sinds lang, decentralisatie en eerbied voor het katholieke Vlaanderen waren oude katholieke eisen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de katholieken van de opwinding gebruik maakten om de regering te bestrijden. Op den duur echter kon de radicaal-katholieke coalitie moeilijk in stand blijven, ten eerste omdat het antiklerikalisme de links-liberalen steeds meer beheersen ging, ten tweede omdat links-liberalen en katholieken wel beiden de eis tot democratisering van de staat stelden maar er ten slotte iets anders mee bedoelden. Toen de links-liberalen zich geleidelijk uit de Meetingbeweging terugtrokken, kregen de katholieken haar volledig in handen. De Meetingpartij kwam voort uit ressentimenten, ideeën en verlangens die zich politiek trachtten uit te drukken maar veel te disparaat en ordeloos waren om staatkundige vormkracht te bezitten. Als expressie van fundamentele ontevredenheid met de maatschappij had zij echter een | |
[pagina 206]
| |
groot belang en zij beïnvloedde de politiek op ten minste twee manieren. Ten eerste dwong zij van de regering ruime concessies aan Antwerpens eisen af. Maar bovendien gaf zij aan de katholieke partij, langzaam groeiend naar een zekere mate van samenhang, een belangstelling voor de democratie die zeker nog niet diep ging, maar die toch voorbereidde op latere ontwikkelingen. De geschiedenis van de katholieke partij in deze jaren is overigens een paradox. Want eigenlijk waren de katholieke leiders er allerminst op uit om een politieke partij te scheppen. Politici die de staat willen breken of weren en die uitgaan van de hypothese dat de maatschappij katholiek zal blijven als de staat er zich maar uit terugtrekt, voelen geen behoefte aan partijvorming, wijzen haar integendeel als gevaarlijk af. Nog in 1865 zei hun leider Adolphe Dechamps dat de katholieken alles hadden gedaan om te voorkomen dat er in België een katholieke partij ontstondGa naar eind86.. Toen was de partij er echter al. In de jaren vijftig was het bij een voorzichtig begin gebleven. Er had zich toen een ‘conservatieve partij’ ontwikkeld, conservatief in de zin dat zij de grondwet bewaren wilde. Na de voor de katholieken ongunstige uitslag van de verkiezingen van 1857 maakte men enige ernst met de opbouw van een organisatie. Er werd een permanent actiecomité opgericht dat moest trachten de kiezers in de hand te houden, maar dat al na vijf jaar weer verdweenGa naar eind87.. Omstreeks 1860 echter openbaarden zowel het rumoer van de Meeting als de initiatieven van een groepje jongere katholieke conservatieven de behoefte die er bestond aan een duidelijker en positiever programma. Ducpétiaux, die uit het links-liberalisme voortkwam, in 1857 met de doctrinairen brak en de katholieke politiek ging steunen, stimuleerde enkele jongeren tot studie van de door hem altijd centraal gestelde maatschappelijke problemen. Prosper de Haulleville, in 1857 door Rogier als hoogleraar te Gent ontslagen, richtte een blad op dat het slechts korte tijd uithield, maar waarin hij, een liberaal-katholiek naar wezen en streven, niet zonder succes zijn geloofsgenoten opwekte aan de conservatieve principes een nieuwe inhoud te geven. Hij verkondigde gematigd radicale ideeën, propageerde de vrijheid op constitutionele basis, rigoureuze scheiding van Kerk en Staat, vrijhandel, decentralisatie, kiesrechtuitbreiding en al die andere elementen waardoor de linksen het sociale probleem in individualistische zin hoopten op te lossenGa naar eind88.. Het was ook Ducpétiaux, die de stoot gaf tot het eerste katholieke congres van Mechelen in 1863. Dit was internationaal en stond vooral onder Franse invloed, al werd het ook bezocht door enkele Duitsers en Engelsen en één Nederlander die er zich weinig op zijn gemak voeldeGa naar eind89.. Eigenlijk tegen de zin van Ducpétiaux zelf kreeg het Congres het karakter van een liberaal-katholieke manifestatie en verdedigde de geestdriftige Fransman Montalembert, die in zijn vaderland niets zeggen | |
[pagina 207]
| |
mocht, er eloquent en langdurig de verdiensten van de vrijheid, van de aristocratie - hij was ten slotte een graaf en een schoonzoon van de Belgische graaf Félix de Mérode - en van de bezittende klassen in het algemeen. De godsdienst alleen, vond hij, kon de maatschappij beschermen tegen de democratie en de aantasting van de eigendomGa naar eind90.. Op zulke stellingen baseert men geen partij. Maar er lieten zich ook andere geluiden horen en het feit zelf dat de Belgische katholieken, op Duits en Zwitsers voorbeeld, de behoefte voelden hun standpunten in het openbaar op zulke bijeenkomsten te bepalen, duidde een neiging tot concentratie en determinatie aan, die van de neiging tot partijvorming niet principieel hoeft te verschillen. Toen in 1864 het doctrinaire kabinet, dat nog slechts een zeer kleine meerderheid in de Kamer had, zijn ontslag aanbood en Leopold i tegen zijn zin de katholieken om een programma moest vragen, formuleerde Adolphe Dechamps er een, dat karakteristiek kan heten om wat het was, zei en verzweeg. Het was het eerste katholieke programma en bewees op deze manier het bestaan van een katholieke staatkundige wil. Maar het was zeer beslist niet confessioneel en het streefde niet naar katholisering van de staat. Het was ten slotte op een zeer voorzichtige wijze democratisch. Dechamps vroeg vooral om grotere bevoegdheden voor de lokale besturen, om verlaging van de census voor de provinciale en gemeentelijke verkiezingen, om herziening en beperking van het leger en vermindering van de belastingenGa naar eind91.. De concessies aan het radicalisme met zijn liefde voor decentralisatie en democratisering en zijn antimilitaristische neigingen vormen de opvallendste trek van dit programma, dat door Leopold i dan ook prompt werd afgewezen - tot opluchting van de grote conservatieve vleugel van de katholieke parlementsleden. Het bleef overigens geheel binnen de conservatieve liberaal-katholieke traditie, doordat het aan het potentieel zo belangrijke interventionistische element van de links-liberale eisen geen plaats gaf. Het hoofddoel was nog steeds de katholieke maatschappij te beschermen tegen de per definitie neutrale staat. De liberaal-katholieken voelden weinig behoefte het sociale leven zelf te onderzoeken. Tegen deze passiviteit streden hun geloofsgenoten en vijanden, de ultramontanen, die gedurende de jaren zestig en zeventig België zozeer vervulden met hun rumoer en zoveel meer aandacht trokken dan de voorzichtige liberaal-katholieken dat zij aan de antiklerikalen een gemakkelijk trefbaar doelwit boden. Natuurlijk beriepen zij zich op Paus Pius ix. Zij meenden dat deze zich in zijn actie tegen de liberale vrijheden ook tegen de Belgische grondwet richtte. Zij hadden geen geduld met het Parlement en de principes van de Belgische staat. Hartstochtelijk verzetten zij zich tegen een constitutie, die in een land dat katholiek was en blijven wilde, de macht bezorgde aan een kleine, totaal onrepre- | |
[pagina 208]
| |
sentatieve groep antiklerikalen. Hun invloed was groot. Na de dood in 1867 van de aartsbisschop van Mechelen, E. Sterckx, die zich eerst als vicaris-generaal en sinds 1831 in zijn functie van aartsbisschop steeds op de basis van de Unie van 1828 en de grondwet van 1831 had gesteld, heerste er onzekerheid over de neigingen van zijn opvolger en gingen de meeste bisschoppen in België sneller de weg van het ultramontanisme op. Al waren de ultra's gering in aantal en al voerden de katholieke politici in de Kamer en in de kabinetten van 1870 tot 1878 een zeer gematigde en verzoenende politiek, de geest van de Kerk en haar paladijnen veranderde en het leek of de ultramontaanse ijver het vuur was dat het land in vlam zette. Aard, stijl en theorie van het Belgische ultramontanisme liggen in het werk van Charles Périn het scherpste uitgedruktGa naar eind92.. Maar is dit eigenlijk een Belgische visie? Périn (1815-1905) stamde uit een Franse emigrantenfamilie en, al was hij tot 1881 hoogleraar in het staatsrecht en de politieke economie te Leuven, hij sloot zich aan bij Franse ideeën en was een fel aanhanger van het legitimisme van de Graaf van Chambord. Frankrijk immers heeft de missie Gods grote plannen uit te voerenGa naar eind93.. Minder dan bij de doctrinair Laurent of de links-liberaal De Laveleye ziet men bij de ultramontaanse theoreticus nationale trekken. Representeerde België iets anders voor hem dan een woonplaats waar men Frans sprak? Hij zal het zich nauwelijks hebben afgevraagd, want hij leefde in een wereld van abstracties. Het zijn zeer steile abstracties, voorgedragen in een precieze maar monotone en pedante stijl. Zijn redeneringen zijn in schijn strikt logisch; in feite echter zijn ze tegelijk dogmatisch en onvoltooid, niet strak genoeg volgehouden om coherent te lijken, niet soepel genoeg om het gevaar van slechts dooddoeners te zijn te vermijden. Hij vond gehoor bij Pius ix en de onevenwichtige bisschop van Doornik, de waanzinnig geworden Dumont. Volgens Périn was er geen verzoening mogelijk tussen de waarheid en de dwaling, die beide totaal zijnGa naar eind94.. Dit betekent de verwerping van het liberaal-katholicisme. Wat redeneert men in liberaal-katholieke trant over these en hypothese - de thesis, dat is de eeuwige leer van de Kerk, de hypothesis, dat is de actuele werkelijkheid die de moderne vrijheden nodig maakt? Er is slechts één allesbeheersende verhouding tussen geloof en ongeloof, dat is de antithese. In de staat die men vormen moet, kan de dwaling niet worden geduld. Die staat zal geregeerd worden door een vorst, die gehoorzaam is aan de PausGa naar eind95. en adviezen ontvangt van een parlement dat niet personen maar belangen vertegenwoordigtGa naar eind96.. De katholieke liefdadigheid zal de maatschappij doordringen en de klassen, elk blijvend op haar eigen plaats, verzoenen. Volgt men het katholieke ideaal niet, dan zal het rationalisme onherroepelijk de burgerlijke suprematie vernietigen en voeren tot caesa- | |
[pagina 209]
| |
risme en communismeGa naar eind97.. Slechts door terug te keren tot de solidariteit van het geloofGa naar eind98. kan men de noodlottige maar volstrekt logische consequenties van de revolutionaire beginselen vermijden. Périns theorie is aanmerkelijk schraler dan die van zijn Nederlandse calvinistische voorganger Groen van Prinsterer, die al decenniën tevoren soortgelijke redeneringen opstelde, maar dan natuurlijk met het protestantisme in de hoofdrol; zij is ongenuanceerder dan die van zijn tijdgenoot, de Nederlandse calvinist Abraham Kuyper, die van hem leerde. Duidelijker dan dezen verdedigde Périn, ondanks zijn onverzoenlijke afkeer van de maatschappij en de staat van zijn dagen, juist de essentiële elementen ervan tegen het dreigende socialisme. Hij verklaart het particuliere bezit vrijwel heiligGa naar eind99.: hij verwijst de arbeider tot duurzame onderhorigheid aan zijn meerderen en troost hem met eerbied voor zijn nobele opofferingsgezindheid en zuinigheidGa naar eind100.; hij prijst de burgerlijke samenleving als resultaat van veel christelijke arbeid en acht haar moreel voldoende gelouterd als zij zich liefdadig toontGa naar eind101.. Toch is zijn werk in enkele opzichten een positieve bijdrage tot de studie van de sociale problemen. Zijn verdienste was, dat hij de sociale kwestie tenminste als een probleem herkende en er meer dan de liberaal-katholieken door werd verontrustGa naar eind102.. De oplossing die hij vond, had geen toekomst. Zijn corporatismeGa naar eind103. - een herstel der gilden onder leiding van de patroons -, zijn paternalisme - de opvoeding en moralisering van de arbeiders -, zij waren slecht doordacht en onpraktisch. Maar ze hielpen de Belgische katholieken van het laatste kwart der eeuw, onder de druk van het groeiende socialisme, eindelijk een antwoord te zoeken op de uitdaging van hun tijd. In deze zin is Périn een typische overgangsfiguur en is de betekenis van het ultramontanisme in het algemeen vooral geweest, dat het brak met het liberaal-katholieke optimisme volgens hetwelk alles wel goed zou komen als men de maatschappij maar onaangetast liet. Zodoende vervulde het ultramontanisme een functie van enig belang in een land, dat later dan zijn grote buren plaats inruimde voor sociale politiek. Niettegenstaande de activiteit van enkele links-liberalen bleef het Parlement een bolwerk van maatschappelijk conservatisme. Ondanks de zeer snelle groei van de economie en van de bevolking tijdens de periode van expansie, die tot 1873 duurde, werd de samenstelling van de volksvertegenwoordiging niet gewijzigd. In feite werd het censuskiesrecht zelfs iets beperkter, aangezien de directe belastingen op vrijwel gelijke hoogte bleven - in de jaren dertig brachten zij een 30, in de jaren zeventig een 40 miljoen op -, hoewel de indirecte meer dan verdubbeldenGa naar eind104.. Men voelde zich bovendien, na de debâcle van de sociale revoluties in 1848, merkwaardig veilig. Angst voor de volksmassa's, angst voor maatschappelijke omwentelingen was een dominerend motief geweest gedurende het | |
[pagina 210]
| |
hele Ancien Régime en in de eerste helft van de negentiende eeuw. In het derde kwart ervan werd het vergeten. Toch kende men de erbarmelijke toestand van het lagere volk nauwkeuriger dan ooit sinds het grote rapport daarover dat het ministerie van Binnenlandse Zaken in de late jaren veertig had doen verschijnen. Men trok er echter geen enkele conclusie uit. Op de een of andere manier, meende men, zouden de arbeiders baat vinden bij de groei van de welvaart. Tot op zekere hoogte was dat misschien ook zo. Op het einde van de grote expansieperiode in het begin van de jaren zeventig waren de massa's er wellicht iets beter aan toe dan omstreeks 1850, al kan het verschil niet groot geweest zijnGa naar eind105.. Hoe onzeker en tijdelijk deze verbetering, indien zij bestond, echter was, zou blijken gedurende de moeilijke jaren die volgden en uit het tweede grote onderzoek naar de maatschappelijke toestanden dat in 1886 plaatshad. Toen pas werd het de leidende klassen in België langzamerhand duidelijk dat niet alleen Engeland, maar ook minder geïndustrialiseerde staten zoals Frankrijk en zelfs Nederland, een sociale politiek voerden of begonnen te voeren die navolging verdiende. In het derde kwart van de eeuw werd dit eenvoudig ontkend. Zonder twijfel is dit gedeeltelijk te verklaren uit het feit dat de Belgische arbeiders zelf slechts zeer weinig eigen eisen stelden of initiatieven ontwikkelden. De groei van de vakverenigingen en de verbreiding van het socialisme verliepen er langzamer dan elders in Europa, al kon het schijnen dat juist België, het economisch en industrieel rijpste land van het continentale Europa, er ontvankelijker voor moest zijn dan enige andere staat. Ten minste drie factoren hebben waarschijnlijk de Belgische situatie beheerst. In de eerste plaats kon de Belgische industrie, die voor een belangrijk deel exportindustrie was en voor zeer verschillende markten met zeer verschillende behoeften werkte, geen gestandaardiseerde massaproduktie ontwikkelden met het resultaat dat de typische Belgische fabriek klein of middelgroot wasGa naar eind106.. Bovendien verhinderde ook de kleinheid van het land met zijn zeer dichte bevolking en zijn vele verspreide centra de groei van de massale conglomeraties die in Engeland ontstonden. De Belische industrie trok wel haar krachten uit het omringende platteland, maar er was voor de plattelandsbewoners die in de fabrieken gingen werken, slechts zelden reden om naar de stad te verhuizen. Zij bleven in hun dorpen en reisden elke dag op en neer naar het werk, een gewoonte die later door de invoering van goedkope treinabonnementen gehandhaafd werdGa naar eind107.. En ten slotte waren de geestelijke ontwikkeling en de economische omstandigheden vooral van de Vlaamse arbeiders ongetwijfeld veel en veel slechter dan die van hun Engelse, Franse of Duitse lotgenoten. Onberekenbaar blijft de invloed van de religie. Het feit dat de traditionele kerkelijke prediking van onderwerping en geduld de als een | |
[pagina 211]
| |
christelijke deugd geprezen passiviteit van de arbeidersmassa vooral in Vlaanderen heeft trachten te bewaren, moet echter wel een factor van enig belang geweest zijnGa naar eind108.. Toch is juist deze periode voor de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging gewichtig, niet om wat er werd gepresteerd, maar om wat er werd voorbereid. In de jaren 1850 begonnen twee verenigingen van vrijdenkers (L'Affranchissement van 1854 en Les Solidaires van 1857) niet slechts een traditioneel antiklerikalisme maar een scherp doordacht ongeloof te verbinden met socialistische ideeën, en tussen alle verwarringen, onvoltooide initiatieven en mislukkingen van de eigenlijke arbeidersbeweging door bleven de organisaties van de vrijdenkers in de verschillende plaatsen van het land, vooral in Wallonië, hechte, permanente kernen, waaruit steeds weer, zodra de situatie gunstig was, een socialistische organisatie groeien konGa naar eind109.. Speciaal in de jaren zestig bleek bovendien dat groepen arbeiders - natuurlijk in de eerste plaats de vaklieden van de ambachten maar daarnaast toch ook leden van het industrieproletariaat, vooral in de Gentse textielfabrieken - een vroege vorm van klassebewustzijn en solidariteit begonnen te ontwikkelen. Er kwamen vakverenigingen tot stand; de Eerste Internationale vond verrassend grote weerklank en inspireerde tot nieuwe schepping en actie - zij zou in 1870 niet minder dan 70 000 Belgische leden hebben geteld. Dit overigens is dan het totaal aantal leden van de verenigingen, die zich bij de Internationale aansloten; en natuurlijk namen niet al die mensen op de een of andere manier actief aan de strijd deelGa naar eind110.. Hoe dat echter zij, het is aan geen twijfel onderhevig dat de mentaliteit van betrekkelijk grote aantallen arbeiders, niet alleen meer in Gent en Brussel, maar ook in Antwerpen, Henegouwen, Verviers en Luik, langzaam naar modernere vormen evolueerde. Hun actie streefde niet slechts naar loonsverhoging op korte termijn, maar ook naar zulke idealen als algemeen kiesrecht en beperking van de arbeidsduur. De splitsing en de ondergang van de Internationale in het begin van de jaren zeventig - de Belgen stonden evenals de Nederlanders aan de zijde van Bakoenin - en het verdwijnen van talloze kleine Belgische syndicaten, die dank zij haar invloed waren ontstaan, brak deze groei toch niet af, al moet men tot de jaren tachtig wachten voor het socialisme duidelijk gestalte krijgt. Ook de Vlaamse Beweging onderging vooral in de jaren zestig diepe veranderingen. Tot omstreeks 1860 bleef zij in hoofdzaak een romantische letterkundige actie; daarna kwam zij in direct contact met de politiek. Dit stelde de flaminganten voor problemen die, aangezien zij hen niet konden oplossen, de Beweging weliswaar verdeelden en verzwakten maar toch ook tot nieuwe standpunten en beslissingen dwongen. Bovendien konden de flaminganten op enige concrete successen wijzen. In 1857 | |
[pagina 212]
| |
had de generatie, die de Beweging van 1830 af beheerst had, als het ware haar testament geschreven. De katholieke, Vlaamsgezinde minister P. de Decker benoemde in 1856 een commissie, die de Vlaamse grieven moest definiëren en voorstellen doen tot redres ervanGa naar eind111.. Het verslag was een jaar later gereed. Maar De Decker had geen tijd meer om er de consequenties uit te trekken. Zijn ministerie viel en het doctrinaire kabinet onder Rogier dat volgde, beijverde zich aan te tonen dat de eisen van de commissie onzinnig waren. Toch heeft het verslag grote waardeGa naar eind112.. Het toonde aan de ene kant de bescheidenheid van de Vlaamse pretenties. Zo gaf de commissie in feite geen hoop dat op de middelbare scholen in Vlaanderen, laat staan aan de universiteiten, het Nederlands spoedig als voertaal kon worden hersteld. Ook wat de taal van de hogere ambtenaren betreft, was zij zeer voorzichtig, omdat een verplichting tot tweetaligheid de Walen zou dwingen Nederlands te leren, hetgeen ondenkbaar was en ook door de flaminganten veelal als onredelijk werd beschouwd. Men vroeg dan ook eigenlijk niet meer dan dat in Vlaanderen zelf, waar de massa van het volk natuurlijk slechts Nederlands kende - in 1880 telde men ongeveer 2½ miljoen ééntalige Vlamingen en een 420 000 tweetaligen - het staatsbestuur en de rechtspraak zich van beide talen zouden bedienen. Radicaal was dit bepaald niet, gezien ook het feit dat de gemeente- en provinciale besturen uiteraard vaak genoeg het Nederlands gebruikten. Bovendien tastte de commissie, die voortkwam uit het Belgisch-patriottische geslacht van 1830 en die geen ogenblik de mogelijkheid van welke vorm van separatisme of federalisme ook overwoog, het eenheidskarakter van de Belgische staat en de Belgische natie niet aan. Toch was het programma van de grievencommissie in de omstandigheden van deze jaren niet te verwerkelijken. De regering verwierp het en wat kon zij anders? De stemhebbende burgerij in Vlaanderen zelf voelde niets voor zulke actie, al was zij niet noodzakelijkerwijs vijandig aan taal en zeden van de bevolking te midden waarvan zij behaaglijk leefde; de Vlaamse volksmassa's zelf hadden niet alleen geen stem, zij hadden evenmin een opinieGa naar eind113.. Het blijft moeilijk om te verklaren, waarom het een vijftien jaren later wel mogelijk bleek enige wetten ter bescherming van het Nederlands aanvaard te krijgen. Verschillende factoren hebben hierbij een rol gespeeld. In de eerste plaats waren de twee grote partijen, ongeveer gelijk van kracht en heftiger dan ooit met elkaar in discussie, wanhopig op zoek naar steun en bereid die te verwerven door samenwerking met de flaminganten. Ook de agitatie van de Meetingpartij heeft ongetwijfeld de bereidheid tot concessies versterkt. Bovendien kreeg het Franse prestige een gevoelige slag door de nederlaag van 1870. Dit verzwakte de invloed van de Franse cultuur in België zonder twijfel in het geheel niet, maar | |
[pagina 213]
| |
het moet de burgerij toch wel hebben geschokt in haar overtuiging dat het Frans de per definitie universele taal was en blijven zou. Overigens had de taalwetgeving op zichzelf voorlopig betrekkelijk weinig effect. Het belangrijkste was het feit dat zij tot stand kwam. Dit immers kwam neer op de erkenning dat de taalvrijheid van 1830 aanvulling en beperking behoefde. Zij was in feite mislukt. Weliswaar had zij tot de volledige onderschikking van het Nederlands aan het Frans geleid, maar van de verfransing der Nederlands sprekende bevolking, die de wetgevers van de jaren 1830 zonder twijfel hadden verwacht als natuurlijk gevolg van de ‘vrijheid’, was in het geheel niets terechtgekomen. Dit betekende dat in elk geval voorlopig de tweetaligheid van de Vlaamse gewesten als een feit moest worden erkend. In 1873, 1878 en 1883 besloot het Parlement met overweldigende meerderheden dat in de rechtspraak, het bestuur en het middelbare onderwijs aan het Nederlands een grotere plaats moest worden gelaten. Deze wetten werden niet volledig toegepast, niet omdat de regering hen saboteerde, maar omdat het publiek in Vlaanderen zelf er nog niet rijp voor was. Het is typerend dat, terwijl onder vigeur van de wet van 1883 de Nederlandse taal aan de openbare middelbare school veld won, de veel talrijker vrije, katholieke scholen, die afhankelijker waren van de wensen der ouders, haar vaak streng uitsloten. De beperktheid van de Vlaamse successen, de traagheid en onvolledigheid van de wetgeving waren er evenzeer als het afsterven van de Romantiek en de unionistische idealen de oorzaak van dat het flamingantisme zich losmaakte uit de sfeer van patriottische bezieling die nog het verslag van 1857 kenmerkte. België had voor zeer vele flaminganten van de jaren zestig en zeventig geen emotionele betekenis meer. Het was een staat, die men aanvaardde en waarin men bereid was te leven; een natie was het niet. Het flamingantisme ontwikkelde zich tot een vorm van Vlaams nationalismeGa naar eind114.. Niet langer stelde men zich tevreden met een zekere mate van erkenning van het Nederlands in Vlaanderen, niet langer meer vroeg men om een tweetalig regime in die provincies, men begon nu de volledige vervlaamsing van Vlaanderen te eisen, dat is de ééntaligheid. Concrete gevolgen had dit voorlopig niet. Al zongen velen de lof van decentralisatie, men wilde toch geen werkelijke ombouw van de eenheidsstaat van 1830 tot een federatie. Daarbij kwam dat het Vlaamse nationalisme zeer nauwe grenzen had. Het bezat nog steeds weinig aanhang onder de volksmassa en onder de burgerij. Het had bovendien geen duidelijke vijandGa naar eind115.. De Walen waren dan wellicht geen volksgenoten, zij waren toch op zijn minst goede broeders. De regering was dan wel geen nationale regering, zij werd toch ook zeker niet gevoeld als een vreemde, aan Vlaanderen vijandige, het land onderdrukkende macht. De hele ontwikkeling van de Vlaamse Beweging in deze jaren bewijst ook dat het | |
[pagina 214]
| |
staatsverband van veel grotere invloed was dan de Vlaams-nationale overtuigingen. Het Vlaamse ‘nationalisme’ immers was niet sterk genoeg om een zelfstandige politieke kracht te worden. Het moest zich aansluiten bij de bestaande partijen, die het hele land omvatten en voor welke het Vlaamse probleem ten slotte altijd een secundaire kwestie bleef. Zodoende brak de dichotomie, die het intellectuele en politieke leven van België sinds de jaren zestig spleet, ook de Vlaamse Beweging uiteen. Maar het liberalisme was zo krachtig dat het een ogenblik lijken kon of de Beweging, die in de voorafgaande jaren, naar het scheen, een katholieke en conservatieve strekking kreeg, nu aan het schema van talloze andere nationale vrijheidsbewegingen in Europa ging gehoorzamen en kans had een links-liberaal karakter aan te nemen. Dit is niet gebeurd. Noch het liberalisme noch het socialisme hebben het Vlaamse ‘nationalisme’ geabsorbeerd, al hebben enkele voortreffelijke Vlaamse leiders dat vurig gehoopt en ijverig nagestreefd. In al zijn verschijningsvormen kwam het liberalisme ten slotte voort uit de bourgeoisie en, hoe men de situatie ook beoordeelde, deze was in Vlaanderen nog steeds Franstalig. Het socialisme echter was internationaal en antinationalistisch; zijn grootste kracht trok het uit het Waalse arbeidersproletariaat. Wat men ook redeneerde over de evenwijdigheid van liberale en Vlaamse eisen (lag de ware oplossing voor Vlaanderen niet in meer en beter volksonderwijs?) of van socialistische en Vlaamse idealen (was de emancipatie van het Vlaamse ‘volk’ niet de emancipatie van de Vlaamse massa's?), blijkbaar waren de ideële en sociale feiten die de groepen uiteenhielden, steeds weer sterker. Binnen de Vlaamse Beweging werkten zowel de katholiciteit van zeer veel aanhangers als het kleinburgerlijk karakter van leiders en volgelingen, beiden verstoken van inzicht in de sociaal-economische noden van het proletariaat, zulke verbindingen krachtig tegen. Aan de andere kant toonde een uiterst merkwaardige Vlaams-nationale herleving in het ultramontaanse, economisch en intellectueel achterlijke West-Vlaanderen hoe natuurlijk het verband tussen katholicisme en de aard van het Vlaamse volk nog steeds scheen en hoeveel enthousiasme dit wekken kon. In de jaren vijftig werd de jonge priester Guido Gezelle uit Brugge (1830-1899) leraar aan het klein-seminarie te Roeselare in West-Vlaanderen. Hij vormde al spoedig een groep leerlingen, die zijn krasse schema's met overtuiging aanvaardden. Tegen het stijve, vreemde Hollands, tegen het conventionele, dode Frans verdedigde Gezelle de levende, geheel eigenaardige werkelijkheid van de Westvlaamse taal die hij zelf, de grootste Nederlandse dichter van zijn tijd, tot een kunsttaal van verfijnde muzikaliteit verhief. Gezelle was theoreticus noch leider. Zijn ultramontaanse politieke journalistiek was bekrompen en zeer beperkt. Zijn religieuze natuurmystiek was misschien middel- | |
[pagina 215]
| |
eeuws, misschien romantisch, zij was in elk geval ouderwets vergeleken met het realisme en positivisme der Vlaamse liberalen. Maar zijn lyriek trof door de volmaakte beheersing van het instrument dat hij bespeelde en door de ongekunstelde, hoogst persoonlijke originaliteit ervan. In een letterkunde als die van de Nederlanden, die essentieel tweedehands is omdat zij overwegend uit buitenlandse voorbeelden putGa naar eind116., vormt Gezelles oeuvre een spontane uitzondering. Geen van zijn leerlingen van de eerste of tweede generatie bereikte het niveau van de meester. Maar zij verbreedden het veld van de Westvlaamse inspiratie. Gezelles Westvlaams nationalisme, dat bijna identiek was met Westvlaams katholicisme, zijn liefde voor wat hij als het Vlaamse wezen beschouwde, zijn afkeer van wat hij ‘onnatuurlijk’ vond, al deze en andere romantische simplificaties kregen vooral bij de student Albrecht Rodenbach (1856-1880), geboortig uit datzelfde Roeselare waar Gezelle leraar was geweest, de betekenis van een levens- en actieprogramma. De jonge dichter, die overigens het ultramontanisme verwierpGa naar eind117., droomde van een wederopstanding van het Vlaamse volk en riep de katholieke jeugd in school en universiteit tot heroïsche daden op. Wagner, de Duitse Burschenschaften, eclectische en valse geschiedvoorstellingen waren de elementen die, gevoegd bij Gezelles voorbeeld, Rodenbach tot een koortsachtige activiteit aandreven. Al bleef na zijn vroege dood weinig van al dat werk over, van hem stamt toch de later invloedrijke Vlaams-katholieke studentenbeweging die het karakter van het flamingantisme lange tijd zou bepalen. In de Franstalige letterkunde van België vormden deze jaren van Vlaamse reoriëntatie een periode van voorbereiding. Het intellectuele leven van het land was weinig gespannen; de intellectuele nieuwsgierigheid was nog steeds klein. Brussel stond met zijn twintig boekhandels ver ten achter bij Amsterdam dat er 129 hadGa naar eind118.. Grote belangstelling voor de Belgisch-Franse produktie bestond nergens. Toen de links-liberale, pro-Vlaamse, sociaal bewogen Charles de Coster (1827-1879) in 1867 zijn Ulenspiegel publiceerde, het zowel grandioze als vermakelijke verhaal van de Vlaamse geus der zestiende eeuw, zinnebeeld van de naar vrijheid dorstende Belgische ziel, vond hij nauwelijks gehoor. In datzelfde jaar verscheen van de liberaal-katholieke, soms als een voorloper van de christen-democratie beschouwde romantische dichter André van Hasselt (1805-1874) - die een merkwaardig voorbeeld van verfransing is, want hij kende tot zijn twaalfde jaar uitsluitend Nederlands - Les quatre incarnations du Christ een ambitieus episch gedicht van wijsgerig-godsdienstige aard. Naast deze twee schrijvers werkten tallozen ijverig voort. Zij ploegden de tuin van de Frans-Belgische letterkunde die in de vroege jaren tachtig opeens in bloei ging staan. |
|