De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
V. Het liberalisme als systeem, 1848-18791. Het karakter van de periodeIn september 1880 onthulde de onuitputtelijke publicist dr. Johannes van Vloten te Den Haag een standbeeld van Spinoza met een klinkende en principiële rede. Dit was een hoogst merkwaardige plechtigheid. Tweehonderd jaar lang was Spinoza's wijsbegeerte in Nederland met angstige voorzichtigheid behandeld en doodgezwegen. De laat-achttiende-eeuwse Duitse belangstelling voor hem vond in zijn geboorteland geen echo. Integendeel, het protestantse wantrouwen was zo groot dat de jonge Thorbecke, die in de jaren 1820 op een reis door Duitsland geboeid raakte door dit stelsel, er van afzag daarover te schrijven want het zou hem de kans op een Nederlandse leerstoel ontnemenGa naar eind1.. Pas in de jaren zestig, het decennium dat in de periode van 1850 tot 1880 niet alleen chronologisch maar ook inhoudelijk de spil vormt, waarom het hele leven van de Lage Landen wentelde, werd het in Nederland mogelijk Spinoza openlijk te prijzenGa naar eind2.. Een van de krachtigste blijken van deze nieuwe bewondering was het boek van Van Vloten uit 1862 Baruch d'Espinoza met de karakteristieke ondertitel: Zijn leven en geschriften, in verband met zijnen en onzen tijd. Maar waarlijk, het verband met de negentiende eeuw was wel heel wat nauwer dan dat met de zeventiende, want in dit werk werd Spinoza de rationalistische, materialistische atheïst die niet hij maar Van Vloten was. Wat echter is een boek? Slechts door een standbeeld op te richten, kan het nageslacht zijn dankbaarheid tot uitdrukking brengen. Jaren lang ijverde Van Vloten daarvoor. Eindelijk, in 1880 was het zover. En zo succesvol was de inzameling geweest, dat Van Vloten onverhoopt nog geld over had. Hij kon het, nu het volk naar het beeld kon kijken, gebruiken voor de druk van een eerste volledige uitgave van Spinoza's werken ten bate van hen die in staat zijn om Latijn te lezenGa naar eind3.. De geschiedenis, het feit en de onthulling van het Spinozastandbeeld tonen beter dan alle theorieën, wetten of economische prestaties het karakter dat het progressieve liberalisme in de jaren zeventig aannam. In Spinoza eerde het de ‘blijde boodschapper der mondige mensheid’ (zoals Van Vloten zijn rede betiteldeGa naar eind4.), de man die de ware wijsheid verheven had boven de religie en haar conflicten, die de Hervorming voltooide en | |
[pagina 176]
| |
wiens geest het Nederlandse volk van de negentiende eeuw oproept tot ‘maatschappelijke veredeling boven alle geloofsverdeeldheid en maatschappelijke vooroordelen’. Het is alsof de zin van het linkse liberalisme van deze generatie hier zijn eigenaardige uitdrukking vond. Het was bij al zijn toegewendheid naar de werkelijkheid abstract en schematisch. Het richtte geen gedenktekenen op voor de eigen ervaring, voor de vreugden of teleurstellingen van het eigen ogenblik, maar goot de geschiedenis, die het met zo'n eenzelvige pretentie van onpartijdigheid bestudeerde, tot blijvend monument voor zichzelf om. Het was nationalistisch. En al was het in hoge mate intellectualistisch, de leer van een geestelijke en maatschappelijke elite in staat om de ingewikkelde inhoud van de negentiendeeeuwse beschaving te begrijpen, het was toch ook min of meer democratisch en bracht daarom zijn historische helden als standbeeld onder het volk. De liberale standbeelden uit deze periode van de eeuw, die talloze steden in Nederland en België sieren, moesten aan de onmondige en ongeletterde massa de boodschap brengen niet alleen van een glorieuze toekomst maar ook van een rijk en vrij nationaal verleden, waarin al eeuwen tevoren de emancipatie van geest en volk begonnen was. Met aan niets twijfelende trots zochten de liberalen in de geschiedenis naar voorgangers en zetten hen neer onder de mensen op het marktplein. De Vlaamse liberalen ontvingen de grote antiklerikalen van de zestiende eeuw zelfs blijmoedig in het eigen gezin en vernoemden niet slechts hun straten en pleinen maar ook hun zoons naar Marnix van St. AldegondeGa naar eind5.. Zo kwam het dat de jood Spinoza, die in het Latijn schreef, het symbool werd van Hollandse vooruitstrevendheid; zo kwam het dat de teruggetrokken mysticus zijn plaats vond op straat juist toen de liberalen én in België (1879) én in Nederland (1878) met een eenzijdigheid waarvan men de tragische grootheid niet ontkennen kan, besloten hadden de volksmassa's door middel van een reorganisatie van het lagere onderwijs tot de vrije, liberale gedachte op te heffen. De onderwijswetgeving was de scherpste uitdaging van een liberalisme dat zich van zijn romantische oorsprong had losgemaakt en ontwikkeld tot een systeem. Maar zowel in Nederland als in België bleek het in deze vorm zo'n afkeer op te roepen, dat zijn triomf in feite zijn nederlaag werd. De bevestiging van het liberalisme in de jaren vijftig, de groei van de weerstand ertegen en de polarisatie van de beschaving in de jaren zestig, de agressie van het liberalisme en zijn greep naar de massa in de jaren zeventig zijn de thema's die de geschiedenis van België en Nederland in het derde kwart der eeuw beheersen. De uiterlijke lotgevallen van het liberalisme in België en Nederland vertonen gedurende deze periode merkwaardig veel overeenkomst. Al verschenen doctrinarisme en radicalisme er in verschillende gedaante, toch | |
[pagina 177]
| |
lijkt het of zij grosso modo aan dezelfde groeiwetten gehoorzaamden. Maar wat betekenen deze namen? De term doctrinair liberalisme werd gebruikt voor de variant die zich in de Restauratieperiode ontwikkelde. Liberalen als Royer-Collard en Guizot duidde men in de jaren twintig wat spottend als doctrinairen aan en zij hebben dit als een compliment aanvaard. Op de Belgische liberalen werd in die vroege tijd de benaming nog niet toegepast. Pas nadat zij zich als leiders van de staat hadden gevestigd, riepen hun tegenstanders hen om hun doctrinarisme ter verantwoording. In Nederland vindt men de term minder vaak; over het algemeen werd daar zijn oorspronkelijke betekenis gehandhaafd en duidde hij een man aan die al te stelselmatig aan zijn willekeurige principes vasthoudtGa naar eind6.. Nu doet een naam er niet veel toe en deze naam is nuttig genoeg om hem als terminus technicus te gebruiken. Het blijft echter nodig steeds te bedenken dat de liberalen van de jaren twintig doctrinairen werden genoemd, niet omdat zij een duidelijk systeem hadden, maar omdat de aristocraten glimlachten over de gewichtige theorieën die zij opstelden en de geleerdheid die zij ten toon spreidden. Een gesloten doctrine immers bezaten de doctrinairen niet. En toen van de jaren 1840 af in Frankrijk en België het romantische doctrinarisme door linkse groepen werd bestreden, was dat niet wegens de eigen positieve inhoud van een systeem dat geen systeem was, maar om de beperkingen ervan. De oppositie tegen de doctrinaire liberalen kritiseerde het feit dat zij onzeker waren over talloze naar haar mening essentiële vraagstukken, dat zij de democratie niet steunden of bevorderden, dat zij de Kerk niet aanvielen, dat zij de staat niet hoog genoeg achtten en in het algemeen zo veel ongedaan lieten; en wrevelig over wat zij als de vaagheid van haar voorgangers beschouwde, trachtte zij een echt systeem te bouwen waarin haar sociale, politieke en historische interpretaties met logische consequentie tot een geheel werden samengevoegd. Het is het eenvoudigst om deze liberale, maar antidoctrinaire opinie met de term links-liberaal aan te duiden. De grote tijd van de doctrinaire kabinetten liep in België en Nederland vrijwel op hetzelfde ogenblik ten einde. Rogier viel in 1852, Thorbecke in 1853. Beiden moesten buigen voor de scherpe antiliberale wind die door Europa joeg. In geen van beide landen echter konden de conservatieven de regering overnemen. Van 1852 tot 1855 was in België een kabinet aan het bewind dat een liberaal karakter toonde, maar ernaar streefde voorzichtig en onpartijdig te zijn. In Nederland kwamen in 1853 liberalen van dezelfde nuance aan de macht. Noch de Belgische noch de Nederlandse moderaten hielden het lang vol. De beweging naar rechts was nog niet voltooid. In 1855 trad in België een rooms-katholiek ministerie op; in Nederland verscheen in 1856 een lid van de positief protestantse partijen aan het hoofd van het kabinet. Beide regeringen bleven | |
[pagina 178]
| |
slechts twee jaar aan de macht. In 1857 maakten de Belgische katholieken plaats voor een nieuw doctrinair bewind; in Nederland echter ontwikkelde de situatie, die voor een deel werd beheerst door 's Konings verzet tegen het zuivere doctrinarisme, zich anders en iets langzamer. Zwakke en kleurloze moderaat-liberale combinaties werden beproefd met het doel de gevreesde Thorbecke zo lang mogelijk uit de regering te houden. Pas in 1862 trad hij opnieuw op en de liberale opinie behield met een onderbreking van vijf jaar (namelijk van 1866 tot 1868 en van 1874 tot 1877) tot 1878 de macht. In België bleef het liberale regime, zij het niet zonder heftige crises, tot 1870 in stand, week toen voor een katholiek kabinet, maar regeerde van 1878 tot 1884 opnieuw. Over het geheel is de parallellie dus treffend. Tussen 1848 en 1878 handhaafden de liberalen zich zowel in Nederland als in België precies zeventien jaar. Maar ook tijdens de jaren dat zij niet aan de macht waren, vormden zij het middelpunt van de politieke en algemeen culturele beweging. Van hen gingen de initiatieven uit. In de strijd tegen hen groeiden nieuwe opinies naar een duidelijke definitie. Terwijl het links-liberalisme in België echter al in de jaren vijftig een kracht werd die, al hoefde men er nog niet mee te rekenen, toch naar een eigen positie scheen te streven en sinds 1858 in het Parlement werd vertegenwoordigd, deed in de Nederlandse Tweede Kamer de eerste links-liberaal pas in 1869 zijn intree. Ook de omvorming van de rechtse partijen begon in België vroeger dan in het Noorden. De neiging van bepaalde groepen onder de rooms-katholieken om een politiek systeem te scheppen dat vrij stond van de gevierde constitutie van 1831, dat zo ver mogelijk van de liberale gedachten verwijderd was en de deur op een kier naar sociale maatregelen en een zekere mate van democratie opende, werd al in de jaren zestig manifest. Pas in de jaren zeventig verscheen in de protestantse partijen van Nederland een groep mensen die op grond van hun eigen bijzondere inzichten een vergelijkbaar programma samenstelde. Maar al kwam dus de oppositie tegen het doctrinarisme in Nederland een decennium later dan in België tot een zekere rijpheid - in het begin der eeuw was de Nederlandse oppositie twee decennia bij de Belgische ten achter! -, in beide landen lag het keerpunt van deze periode in de jaren zestig.
Al was de positie van de twee landen op het internationale vlak uiteraard geheel verschillend, toch voerden de regeringen onder de druk van de dramatische verwikkelingen in Europa op heel wat punten een min of meer gelijksoortige politiek. De voorwaarde en de garantie van Belgiës bestaan was zijn neutraliteit. Daartoe had de Londense Conferentie op 21 januari 1831 besloten en daar hing de internationale existentie van de staat klaarblijkelijk van af. De gemiddelde inwoner van België zal in | |
[pagina 179]
| |
deze opgelegde status wel zonder zorg en met een zekere dankbaarheid hebben berust. Gaf hij niet de zekerheid van een beschermd en aan eigen belangen gewijd leven? Een land dat buiten Europa geen bezittingen had en er voorlopig ook geen wilde hebben, een staat waarvan de Europese irredenta - Limburg en Luxemburg en met enige fantasie kon men er ook Zeeuws-Vlaanderen bij rekenen - soms een zoete patriotse pijn veroorzaakten maar geen zakelijk probleem hoefden te vormen, omdat er nu eenmaal geen gevaarlijke pro-Belgische agitaties tegen de vreemdelingenheerschappij of wat daar voor door ging plaatshadden, een dergelijke gemeenschap richtte haar ambitie natuurlijkerwijs op de innerlijke vervolmaking en niet op het spelen van een wereldrol. In het Parlement onthielden de partijen zich van scherpe discussies over de buitenlandse politiek en slechts zelden waren het kwesties van die aard die hen verdeelden. In de hele gespannen periode van 1850 tot 1870 hadden de ministers van Buitenlandse Zaken nooit enige moeite om hun begrotingen door de Kamer van Vertegenwoordigers aanvaard te krijgen. Zij vonden in al die jaren in totaal nog geen veertig tegenstemmers tegenover zich terwijl hun collega's van Binnenlandse Zaken met ongeveer negentig, en die van Justitie met meer dan 270 tegenstemmers hadden af te rekenen. Al was er uiteraard geen algemeen aanvaarde opinie over wat in het buitenland gebeurde en reageerden de katholieken bijvoorbeeld anders op de instelling van het Franse Keizerrijk dan de liberalen, dit had geen effect op de waardering van Belgiës eigen politiek en brak de patriotse consensus over de noodzaak en de schoonheid van zijn neutraliteit geen ogenblik. Bovendien leek de onafhankelijkheid van de staat zo vaak en ernstig bedreigd dat het alleen daarom al hoogst gevaarlijk werd geacht om van de buitenlandse politiek een geschilpunt der partijen te maken. De positie van Nederland was uiteraard anders. Het stond economisch directer met de wereld in verbinding omdat het meer bleef in- en uitvoeren - ter waarde, per hoofd van de bevolking, van ƒ 103 in 1850, ƒ 260 in 1875, ƒ 1138 in 1913 tegen in België in dezelfde jaren ƒ 46, ƒ 217 en ƒ 546Ga naar eind7. -, over eigen scheepvaart - 527 000 ton in 1876 tegen 48 000 in België - en eigen afzetgebieden beschikte. Het werd niet belemmerd door een internationaal statuut en was in principe volkomen vrij om geheel naar individueel inzicht te handelen. Het bezat bovendien grote koloniën, het enige dat het land, naar eigen schatting, boven de status van een derderangsmogendheid verhiefGa naar eind8.. Het is dan ook niet verwonderlijk dat problemen van buitenlandse en veel meer nog van koloniale politiek een zekere invloed uitoefenden op de gedragingen van de partijen. Zo keerden de doctrinairen zich tijdens de Krimoorlog heftig tegen de moderate regering, omdat zij niet flink genoeg zou zijn opgetreden en een weifelende, kruipende neutraliteit toepaste, niet de moedige, op- | |
[pagina 180]
| |
rechte, zedelijk krachtige die Thorbecke eisteGa naar eind9.. In de jaren zestig kwam het enkele malen voor dat een der Kamers een begroting van Buitenlandse Zaken verwierp; en één keer leidde dit tot een ernstige crisis. Maar al aarzelden de partijen dus niet om ook de buitenlandse politiek tot een belangrijk discussiepunt te verheffen en ontbrak een zo volkomen eenstemmigheid ten aanzien van Nederlands houding tegenover de wereld, dit verhinderde het land niet vaak in vrijheid te doen wat het gebonden België eveneens deed en zich terug te trekken in een neutraliteit die positief werd gewaardeerd, maar - mede om het verschil met de Belgische situatie te onderstrepen - onafhankelijkheidspolitiek werd genoemd. Vrij algemeen werd aangenomen dat niet alleen juridisch maar ook machtspolitiek de positie van België zwakker was dan die van Nederland. De voortdurende bedreiging van België door het onmiskenbare Franse imperialisme vond geen equivalent in de vage, nooit duidelijk uitgesproken verlangens die wellicht in sommige annexionistische Duitse kringen ten aanzien van Nederland leefden. Het was bovendien niet geheel ondenkbaar dat de andere grote mogendheden Frankrijk in België zouden toelaten. Was Denemarken niet onbeschermd gebleven, was Savoye niet opgeofferd, was in het algemeen de ontwikkeling in Europa niet tegentrijdig aan het voortbestaan van kleine staten? Natuurlijk, zulke vragen pasten ook op Nederland. Maar wie kon met vertrouwen voorspellen wat er met dat land gebeuren zou indien het aan een grote nabuur ten prooi viel? Hoe en door wie en op grond van wat voor soort compromis zouden de koloniën ooit verdeeld kunnen worden? Intelligente commentatoren waarschuwden dan ook met goede argumenten tegen de angst van de publieke opinie in Nederland en de geruchten die er de ronde deden: Pruisen had in 1867 werkelijk aan belangrijker dingen dan de opslorping van Nederland te denken en wat voor nut zou het Duitsland van na 1870 trekken uit zo'n annexatieGa naar eind10.? Aan de Franse hoop op en het Franse belang bij een annexatie van België kon ondanks alle diplomatieke ontkeningen géén redelijke twijfel bestaan. En daar kwam bij dat België, hoezeer het zich ook tegen de politiek van Frankrijk mocht verzetten, van dat land cultureel afhankelijk bleef in een veel grotere mate dan Nederland cultureel afhankelijk van Duitsland werd. Want al maakte Duitsland op de Nederlandse beschaving zo'n enorme indruk dat vrijwel alle politieke groeperingen uit Duitse voorbeelden of Duitse doctrines hun inspiratie putten (van een romantische protestant als Groen van Prinsterer, die bij Stahl in de leer ging, tot een links-liberaal als S. van Houten, die Schopehauer nodig had voor hij de politiek begon te begrijpen, of een christendemocraat als Abraham Kuyper, die aan Stoecker een deel van zijn inzichten dankte) er is toch nooit sprake geweest van een echte geestelijke overheersing. In België, waar het politieke leven en de cultuur in | |
[pagina 181]
| |
haar hoogste vorm nog steeds Franstalig waren, drong de in zekere zin ten onrechte vreemd genoemde Franse beschaving zo diep door dat men soms kon twijfelen of de Belgische stijl meer was dan een variant ervan. Het is niet verwonderlijk dat ook deze factor België kwetsbaarder deed schijnen dan Nederland. Ernstiger en dieper nog werd de onzekerheid als men zich afvroeg wat precies de grondslag en de rechtvaardiging van het Belgische nationalisme vormde. De paradox van het Belgische nationale leven bestond hierin, dat de naïef nationalistische overtuiging, die ondanks de scherpe spanningen en de fundamentele tegenstand van de orangisten de beginjaren van de onafhankelijkheid had gekenmerkt en zo fraai bevestigd scheen door de betrekkelijke rust en saamhorigheid in 1848, problematischer werd naarmate de staat zich in de tweede helft der eeuw consolideerde. In het Parlement en het officiële politieke leven hield men zonder kritiek aan de hypothesen van 1830 vast. Nog steeds werd de totstandkoming van de Belgische staat voorgesteld als het eindpunt van een eeuwenoude ontwikkeling. In 1859 zette de katholieke politicus en actieve brochures-schrijver A. Dechamps uiteen dat de Belgische staat uit een driehonderdjarig proces van assimilatie en kristallisatie, uit een langzaam werk van nationalisatie was gegroeid en historisch hechter gevestigd was dan Polen of LombardijeGa naar eind11.. Théodore Juste (1818-1888), de vruchtbare, in al zijn middelmatigheid karakteristieke historicus voor de geïnteresseerde, maar niet hoog ontwikkelde Belgische burgerij, schreef zijn naar schatting veertigduizend bladzijden rijke oeuvre om aan te tonen dat de Belgische onafhankelijkheid lang vóór 1830 werd voorbereid en de Belgische nationaliteit op aller eerbied recht hadGa naar eind12.. De historici waren het erover eens dat de Belgische natie ondanks haar tweetaligheid een fundamentele eenheid vormde. Want zij was zuiver Germaans en dankte aan Frankrijk slechts de taal waarin haar cultuur zich uitdrukte. Naar haar wezen was zij vijandig aan de Romaanse wereld omdat zij godsdienstig was, dachten de katholieken, en antirevolutionair; omdat zij doordrongen was van individualistische Germaanse vrijheidsliefde, meenden de liberalen, en gekant tegen de Romaans-katholieke autoriteitsideeGa naar eind13.. Het merkwaardige was dat zulke stellingen werden verdedigd door historici die uitsluitend Frans schreven en voor het merendeel van Duitsland noch de taal noch de geschiedwetenschap kenden. Toch begonnen zich in dit harnas van historische ficties gevaarlijke barsten te vertonen. De partijstrijd nam zulke vormen aan dat het soms onmogelijk scheen de nationale eenheid te handhaven. Dorp en stad, geloof en ongeloof, Vlaming en Waal waren niet meer zoals in het begin der eeuw slechts draden in het grote weefsel, ze werden onbeweeglijke elementen van een goed georganiseerde politieke en levensbeschouwing. | |
[pagina 182]
| |
Met de roekeloze intellectuele heerszucht, die zo kenmerkend is voor de tweede helft der negentiende eeuw, eisten de leiders van de verschillende volksgroepen exclusieve rechten voor zich en hun volgelingen. Wat voor zin had het zich patriot en Belg te noemen als men zijn buren hun scholen, hun begraafplaatsen, hun kerken niet gunde? Wat bond Vlaming en Waal, gelovige en agnosticus, boer en stadbewoner? Natuurlijk, overal in Europa kwamen klerikalen en antiklerikalen tegenover elkaar te staan maar nergens was de strijd zo hysterisch als in het vanouds homogeen katholieke België, een klein land zonder grote problemen of grote enthousiasmes dat zijn hele politieke streven aan deze conflicten ging wijden. En omdat de negentiende eeuw met haar nog zo simplistische sociologische inzichten het leven trachtte te begrijpen door zoveel mogelijk verschijnselen onder één noemer te brengen, kwam onvermijdelijk de wezenlijk antinationale gedachte op als zou het katholieke en landelijke Vlaanderen in geest, taal, levensvorm en afkomst totaal verschillen van het verstedelijkte en agnostische Wallonië. In sommige kringen ging men spreken van een Vlaams ‘volk’ en meende men - natuurlijk geheel ten onrechte - het in de geschiedenis al sinds eeuwen op te merken. In het eveneens diep verdeelde Nederland kregen de conflicten tussen klerikalen en antiklerikalen, katholieken en protestanten, het land en de stad nooit zulk een heftigheid dat zij de natie dreigden uiteen te doen vallen. Maar al stond België in de rangorde der staten waarschijnlijk iets achter Nederland en was het aan ernstiger binnen- en buitenlandse gevaren blootgesteld, zijn economische groei bleef sneller. Zelfs op het sinds eeuwen bij uitstek geprivilegieerde gebied van de Nederlandse economie, de handel, was de Noordelijke expansie - van een totale in- en uitvoer ter waarde van 783 miljoen goudfranken per jaar in de jaren vijftig tot 2186 miljoen in de jaren zeventig - kleiner dan de Belgische die van 729 tot 2511 steegGa naar eind14.. De Belgische bevolking groeide langzamer dan de Nederlandse (met 14,9% in de periode van 1850 tot 1870 tegen 16,7% in Nederland) maar bleef aanmerkelijk groter (5 100 000 in 1870 tegen 3 600 000)Ga naar eind15.. Aangezien het Belgische sterftecijfer, dat in 1830 ongeveer gelijk was aan het Nederlandse, in deze jaren snel daalde en het Nederlandse pas na 1875 naar beneden begon te gaan, ligt de oorzaak van de grotere bevolkingsgroei van het Noorden bij het hogere geboortencijfer, dat ongeveer constant bleef (36‰ in 1830, 35‰ in 1880), terwijl het Belgische van 33‰ tot 30‰ zakteGa naar eind16.. Getallen als deze geven de voorsprong van België in de modernisering van de economische structuur duidelijk aan. Pas op het einde van de eeuw begon het Noorden het sociale en economische niveau van het Zuiden weer te naderen en was er een groter percentage van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie (33,4% omstreeks 1910 tegen 50% in België) dan in de landbouw (27% | |
[pagina 183]
| |
tegen in België 23%); pas toen werkte in beide landen ongeveer 60% van de arbeiders in bedrijven van meer dan vijftig manGa naar eind17.. Pas in de jaren zeventig of tachtig schijnt ook in Nederland de vraag naar arbeiders in evenwicht te zijn gekomen met het aanbod, een verschijnsel dat al twintig of dertig jaar tevoren in België zijn beslag kreegGa naar eind18.. En pas in de twintigste eeuw ontwikkelde Nederland een welvaartstechniek die de levensverwachting er langer, de zuigelingensterfte en het sterftecijfer in het algemeen er kleiner maakte dan in België. Maar pas aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog waren beide bevolkingen vrijwel even talrijk en op ongeveer dezelfde wijze over de verschillende beroepen verdeeld, al bleef de Nederlandse belangstelling voor handel en verkeer en de Belgische interesse voor de industrie iets groter dan in het buurland. Er was in het derde kwart van de negentiende eeuw nog steeds weinig neiging bij de twee volkeren tot intiemere contacten. Al werden hun economische betrekkingen in deze periode van snel groeiende handel veel nauwer, zij namen toch minder sterk toe dan die met andere Europese statenGa naar eind19.. Van wederzijdse beïnvloeding op cultureel of politiek gebied valt niet veel te merken. Dit is ook begrijpelijk. Frankrijk, Engeland, Duitsland konden voorbeelden en inspiratie geven. Wat zou men winnen door te kijken naar de vroegere staatgenoten? Over het algemeen waren de Belgen overigens waarschijnlijk eerder bereid zich op een Nederlands precedent te beroepen dan omgekeerd. Al aanvaardden de Nederlanders het bestaan van België nu zeker als een noodzakelijkheid, heel ernstig namen zij hun buren niet. Tijdens de diplomatieke onderhandelingen tussen de twee landen was de Nederlandse toon zo gereserveerd dat hij hoogmoedig werd. De Belgische Franstalige cultuur leek de Noorderlingen in vergelijking met de autochtone Franse beschaving geen diepe studie waard. En de Vlaamse letterkunde of de Vlaamse filologie behielden in hun ogen iets zo kinderlijks dat zij er zich in zachte ogenblikken over vertederden maar hen niet als een werkelijke bijdrage tot de Nederlandse beschaving beschouwden, al vonden sommige Vlaamse schrijvers, vooral Conscience, aftrek bij de eenvoudigen onder het Noordelijke lezerspubliek. Merkwaardig klein was ook de Nederlandse invloed zelfs op de bewust Vlaamse cultuurdragers die vooral in de jaren zestig het Nederlandse karakter van hun beweging en hun verwantschap met Nederland in het algemeen sterk beklemtoondenGa naar eind20.. Het is natuurlijk waar dat Nederland naast de andere Westeuropese landen slechts zeer weinig te bieden had. Het is evenzeer waar dat in Nederland zelfs zij die enige belangstelling voor de Vlamingen toonden - en hun aantal was gering genoeg! -, alle pogingen tot nauwere verbindingen en Grootnederlandse concepties verschrikt afweerden: een Vlaamse afscheiding uit België of zelfs maar een | |
[pagina 184]
| |
scherpe Vlaams-Waalse tegenstelling zou België, dat slechts indien het krachtig was, voor het Noorden zijn oude functie van barrière tegen Frankrijk vervullen kon, fataal verzwakkenGa naar eind21.. Toch is het hoogst karakteristiek en eigenlijk enigszins bevreemdend dat zelfs sommige radicale, weliswaar in het Frans schrijvende, maar Vlaamsgezinde en pro-Nederlandse liberalen, die de revolutie van 1830 betreurden en ijverig probeerden om de Belgen hun katholicisme af te leren door een onorthodox protestantisme te prediken, wel - vooruitlopend op Max Weber - de Nederlandse Republiek gebruikten als een van de bewijzen voor hun stelling dat de economische en politieke vooruitgang in de nieuwe geschiedenis aan het protestantisme te danken was, maar blijkbaar geen weet hadden van de moderne, uiterst liberale Nederlandse theologie uit de jaren vijftig en zestig, waarmee zij hun beschouwingen in hoge mate hadden kunnen verrijkenGa naar eind22.. Hun protestantisme kwam voort uit FranseGa naar eind23. of Engelse, niet uit Nederlandse bron. Ondanks dit wezenlijke en wederzijdse gebrek aan kennis was de Belgische belangstelling voor het Noorden, hoe klein ook, toch altijd nog groter dan de Nederlandse belangstelling voor het Zuiden. Een belangrijk element van dit verschijnsel was de natuurlijke, maar in het geheel niet constante neiging van sommige Vlaamsgezinde intellectuelen om steun te zoeken bij de taalgenoten. Een ander element was de strijd tegen het klerikalisme. De merkwaardige radicale econoom, die later hoogleraar te Luik werd, Emile de Laveleye, publiceerde in 1858 een warme brochure waarin hij Nederland en de Nederlandse schoolwetgeving als voorbeeld aan België aanprees, omdat het principe van de scheiding van Kerk en Staat er zuiver werd toegepastGa naar eind24.. De Belgische liberalen verdedigden trouwens in het algemeen hun schoolpolitiek van de late jaren zeventig door vooral op de Nederlandse toestanden te wijzen aangezien die, naar hun mening, toonden dat neutraal onderwijs mogelijk en gunstig wasGa naar eind25.. Hun invloedrijke Ligue de l'enseignement van 1864 had de oude Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot voorbeeldGa naar eind26.. Een nog grotere troost echter vonden sommige Belgen in de geschiedenis van de Republiek. De liberalen deden mee aan de verering van de zestiende-eeuwse Geuzen. Op 1 april 1872 kwamen zelfs Vlaamse liberalen naar Den Briel om mee te feesten bij de herdenking van 1572Ga naar eind27.. Maar ook de Gouden Eeuw inspireerde hen omdat zij liet zien hoe een klein, progressief volk een wereldmacht kon worden. Speciaal het koloniale verleden trok enkelen aan. Koning Leopold ii, vol bewondering trouwens ook voor het cultuurstelsel en gefascineerd door het ‘batig slot’Ga naar eind28., hield niet op dat aan zijn thuiszittende onderdanen voor te houden. En een van de zeer weinige voorbeelden van directe invloed van het Noorden op het Waalse Zuiden is de - slechte - nabootsing van Multatuli's Max Havelaar door de Brusselse | |
[pagina 185]
| |
accountant Jules Babut (1827-1895), die in 1869 zijn roman à thèse Félix Batel ou la Hollande à Java publiceerde waarin hij de noodzaak van koloniaal bezit duidelijk maakte, de Nederlandse koloniale politiek aan de kaak stelde en entree in, of een stuk van Nederlands-Indië voor België vroegGa naar eind29.. Al was dus de met Nederland sympathiserende groep in België gedurende deze periode kleiner en veel minder invloedrijk dan in de tijd van het orangisme na 1830, er bleef tenminste hier en daar voor de vroegere landgenoten een belangstelling bestaan die in het Noorden geen equivalent vond. Nog steeds handhaafden zich de oude verhoudingen: Nederland, opgesloten in zijn enigszins conservatief en zelfgenoegzaam nationaal besef, zag aan het zijn blik soms noordwaarts richtende België vrij onverschillig voorbij. In de buitenlandse politiek van België kwamen de onzekerheid van 's lands positie, het zelfbewustzijn van een welvarend en actief volk en waarschijnlijk ook de mateloze ambities van koning Leopold iiGa naar eind30. tegelijkertijd tot uitdrukking. Toen de doctrinaire regering in 1848, onder druk van de radicale idealisten, enige beperkingen aanbracht in de kosten van de defensie en de diplomatieke dienst, deed ze dat weifelend en met tegenzin. De minister van Financiën, Frère-Orban, trachtte in een hartstochtelijke rede in het Parlement aan te tonen hoezeer ook een neutraal land als België zijn leger en zijn diplomaten nodig had en hij aarzelde niet om te suggereren dat voor België de omstandigheden van de dag minstens even gunstig waren voor het spelen van een wereldrol als zij in de zeventiende eeuw geweest waren voor NederlandGa naar eind31.. Hij zal dat zelf nauwelijks geloofd hebben; toch was zijn optimisme meer dan gemakzuchtige illusie en drukte het iets uit dat aan de Belgische zelfbeschouwing van die jaren eigen was. Hoezeer ook slechts een kleine, neutrale staat, België was naar eigen schatting meer dan een nijver landje zonder gewicht. Het groeide. Zijn neutraliteit moest zo sterk zijn dat zij eerbied wekte; zij moest zozeer het besef representeren van Belgiës plichten dat zij, wel verre van alleen een garantie en een limitering te zijn, een daad werd en een trotse grondslag van Europa's rustGa naar eind32.. De meest eigenaardige vorm gaf Emile Banning aan deze stelling. Banning (1836-1898), de zoon van een Amsterdammer die na 1830 in Luik ging wonen, werkte eerst voor de halfblinde doctrinaire woordvoerder Devaux. Deze vestigde in de vroege jaren zestig de aandacht van de minister van Buitenlandse Zaken, Charles Rogier, op de hoogst bekwame, maar lichamelijk ernstig gehandicapte jongeman. Rogier verbond hem aan het ministerie, waar hij al spoedig dank zij het talent en de degelijkheid waarmee hij memoranda wist samen te stellen, een belangrijke figuur achter de schermen werd. Hij was een nerveus, hartstochtelijk werker, die zich uitputte bij zijn onderzoekingen omdat hij zich heftig en | |
[pagina 186]
| |
idealistisch met de gedachten welke hij ambtshalve verdedigde, vereenzelvigde. Oorspronkelijk was hij niet. Maar hij had een onovertroffen gave om aan de ideeën van zijn meesters de kracht van een systematische uiteenzetting te verlenen. Zo gaf hij substantie aan de dromerige wensen van Rogier; en daarna hielp hij Leopold ii, die hij pas laat doorzag, een idealistische rechtvaardiging te ontwerpen voor zijn Kongo-politiek. Deze auteur echter, die zijn leven had besteed aan het schrijven van patriotse studies, die België een hoog doel had gewezen en een grandioze rol in Europa en Afrika wilde doen spelen, eindigde in het diepe pessimisme van het fin-de-siècle dat de massa's en hun caesars komen zag, nu de liberale middenklassen in schande, zwakheid en hopeloze verdeeldheid hun invloed en taak hadden verspeeldGa naar eind33.. In de jaren zestig stelde hij merkwaardige beschouwingen op over de aard van de Belgische neutraliteitGa naar eind34.. Hij was ook hier niet origineel maar systematiseerde allerlei gedachten die hij bij anderen gevonden had. Zijn hoofdmotieven waren, ten eerste, dat de Belgische neutraliteit steeds sterker werd doordat zij beproeving na beproeving - in 1840, in 1848, tijdens de Krimoorlog, in de troebele jaren zestig - triomfantelijk doorstond, ten tweede, dat zij een missie representeerde. Want het was Belgiës met zorg gedefinieerde en met kracht gehandhaafde neutraliteit die met haar sterke armen de formidabele strijders, Frankrijk en Duitsland, belette elkaar zo dicht te naderen dat zij vechten konden. In 1866 wijdde hij een fraaie nota aan Belgiës essentiële taak als bufferstaat, een bufferstaat die echter, wilde hij zijn functie in het belang van Europa naar behoren vervullen, gebiedsuitbreiding moest krijgenGa naar eind35.. In deze stukken verscheen dus een ten behoeve van de Belgische diplomatie ontworpen positieve opvatting van de neutraliteit als hoeksteen van Europa. In een diplomatiek rondschrijven van 12 augustus 1868 werd zelfs het feit dat België uit verschillende volksdelen was samengesteld als rechtvaardiging van het nationale bestaan aangevoerd. Want, zegt de nota, wat voor veranderingen Europa ook zal ondergaan, Belgiës onafhankelijkheid en neutraliteit blijven niettemin een politieke, men zou kunnen zeggen, een maatschappelijke noodzaak. Aan de grens van de grote naties immers leven bijna altijd bevolkingen waarin de twee elementen elkaar naderen en zich vermengen. Dit tussengebied is zodoende het natuurlijke domein van secundaire, neutrale staten. Op deze wijze werd juist in de tijd dat het in theorie en in feite sterkere Nederland slechts angstig op een bescheiden voortzetting van het eigen bestaan hoopte, voor België een zinvolle taak geschapen. Pas decenniën later begon ook Nederland zijn onafhankelijkheidspolitiek genoemde neutraliteit tot een zending te verheffen, maar het dacht toen niet zozeer een barrière te zijn als wel een toevluchtsoord van vrede en deugd. | |
[pagina 187]
| |
Zowel de onzekerheid over de basis van Belgiës existentie en de vorm van zijn grenzen als de daarmee samenhangende behoefte om de eigen waarde te overdrijven, maakte de Belgische diplomatie, ook al omdat zij lang door de oud-revolutionairen van 1830 beheerst werd, veel actiever en beweeglijker dan die van de Nederlanders die na 1848 even aristocratisch en stijf van toon als tevoren bleef. Over het algemeen waren de diplomatieke betrekkingen tussen de twee landen redelijk goed maar vrij koel. De in 1848 tot stand gekomen verzoening bleef gehandhaafd; zij leidde echter niet tot inniger samenwerking. Na de staatsgreep van Lodewijk Napoleon nam Thorbecke een initiatief om het bestaan van België, door hem als essentieel voor Nederland beschouwd, te beveiligen. Hij streefde naar een verbond van België, Nederland en Engeland waarbij ook Pruisen zich aan zou sluiten. Maar door zijn val in 1853, die voor een deel waarschijnlijk aan Franse invloed en aan de pro-Napoleontische neigingen van de Koning te wijten was, liepen zijn onderhandelingen op niets uit. Trouwens, de Frans-Engelse toenadering in verband met de Krimoorlog verminderde het gevaar van een Franse expansie naar het Noorden. Tijdens de Krimoorlog zelf liet noch België noch Nederland zich tot deelneming verleiden en beide landen toonden op deze wijze hoe gelijksoortig de tendenties van hun buitenlandse politiek waren. Toch was in allerlei opzichten hun stemming tegenover elkaar zeer kritisch. Toen in 1851 een nieuw handelsverdrag ter vervanging van dat van 1846 werd opgesteld, leidde dit tot ernstige oppositie in de Belgische Kamer van Afgevaardigden. En toen de beide regeringen enkele jaren later probeerden liberalere principes in te voeren, reageerde de Nederlandse Tweede Kamer afwijzend en verwierp zij het ontwerp in 1858 tot grote ergernis van de Belgen. In het algemeen werkte het Nederlandse Parlement de regering, die voor diverse hinderlijke problemen in haar betrekkingen met België een oplossing trachtte te vinden, hardnekkig en kleingeestig tegen. Pas in het begin van de jaren zestig werd over enkele belangrijke kwesties een compromis bereikt. Maar dit was niet voldoende om de hemel geheel op te klaren, want onmiddellijk daarna vielen de regeringen terug in het vruchteloze gekibbel dat de betrekkingen al zo lang kenmerkte. Toch waren de gevonden oplossingen zeer nuttig. In 1863 en 1865 werden de douanerechten tussen beide staten verlaagd. Van grotere betekenis echter was de overeenkomst van 1863 tot afkoop van de Scheldetol. Dit was sinds 1839 een pijnlijke zaak geweestGa naar eind36.. Tegenover de Nederlandse verplichting om de op Nederlands gebied gelegen Scheldemond bevaarbaar te houden stond het recht om een tol van ƒ 1,50 per ton te heffen op alle scheepvaart naar België. De Belgische regering had onmiddellijk besloten om de schepen die op Antwerpen voeren van de be- | |
[pagina 188]
| |
taling te ontheffen en zelf deze last op zich te nemen. Met de krachtig zich ontwikkelende handel groeiden de hiermee gemoeide bedragen zeer aanmerkelijk. Terwijl de Belgische staat in 1840 een 600 000 franken aan tolrechten besteedde, gaf hij er in 1862 meer dan twee miljoen aan uit. In totaal liep het bedrag van 1839 tot 1862 op tot ongeveer 28 500 000 franken. Van 1853 af deed de Belgische regering pogingen om een einde te maken aan deze toestand, die lastig was en wegens de herinnering aan de periode dat de Nederlanders de Schelde gesloten hielden - en dat was tot in de jaren 1790 het geval geweest -, vernederend leekGa naar eind37.. Maar het duurde lang voor zij succes had. Zij moest in de eerste plaats de mogendheden die zo lang van de terugbetaling van de tolgelden door België hadden geprofiteerd, ervan overtuigen dat dit geen plicht maar een gunst en dus intrekbaar was. Dank zij meesterlijk gevoerde onderhandelingen - en dank zij de afschaffing van de Sonttol in 1856, een mooi precedent - slaagden de Belgen er ten slotte in Engeland een bedrag van negen miljoen franken voor de afkoop van de hele tol beschikbaar te doen stellen. Vele andere mogendheden waren voorgegaan. En de overigens weinig soepele Nederlandse regering had zich bereid verklaard haar rechten tegen een bedrag van meer dan 36 miljoen, waarvan België zelf meer dan een derde voor zijn rekening nam, afstand te doen. Eindelijk was de vaart op Antwerpen volkomen vrij. Eindelijk was het laatste, hatelijke restant van Nederlands oude superioriteit verdwenen. Eindelijk, zei minister Rogier in de hooggestemde kamerrede waarin hij over het succes sprak, zullen de sinds al te lang gestoorde betrekkingen met Nederland nauwer en duurzamer kunnen wordenGa naar eind38.. Hoe nauw en hoe duurzaam? De vraag is zeer gecompliceerd. In de volgende jaren immers werden de relaties op een hoogst eigenaardige wijze verward, zowel door soms bepaald vijandige pretenties van België als door Belgische uitnodigingen tot een zeer intiem samengaan. Het is alsof Rogier, die de verantwoordelijkheid voor het buitenlandse beleid droeg, geïnfecteerd was door het troebele klimaat in Europa en de ambities van zijn leidende staatslieden. Hij trachtte in de roekeloze stijl van Napoleon iii en Bismarck mee te doen maar stootte zich pijnlijk aan de onbewogen, hooghartige nuchterheid en onavontuurlijkheid van zijn collega's in het NoordenGa naar eind39.. Verbeten keerde hij zich tegen al sinds 1846 bestaande Nederlandse plannen om een spoorlijn aan te leggen van Vlissingen naar Venlo. In verband daarmee zou de structuur van de Zeeuwse wateren enigszins moeten worden gewijzigd. De verbindingen tussen Walcheren en Zuidbeveland en tussen Zuidbeveland en het vasteland zouden voor de scheepvaart onbruikbaar worden omdat de spoorlijn over die waterwegen door een brug maar hoogstwaarschijnlijk zelfs door dammen gedragen moest worden. Om nu de scheepvaart van de Schelde noord- | |
[pagina 189]
| |
waarts naar de Rijn niet onmogelijk te maken, wilden de Nederlanders dwars door Zuidbeveland een kanaal graven dat de Westerschelde met de Noordelijke wateren zou verbinden. De hele kwestie werd pas werkelijk urgent toen de Nederlandse staat in 1860 de zorg voor de aanleg van de spoorwegen op zich nam. De Belgen hadden tegen deze plannen ernstige bezwaren. Zij vreesden dat het nieuwe kanaal een onvoldoende vervanging van de oude waterwegen zou zijn en dat de waterstaatkundige situatie in de Westerschelde door de afdamming slechter zou worden; bovendien - maar dit konden zij natuurlijk niet als argument gebruiken - waren zij bang dat Vlissingen, als het eenmaal door een spoorlijn met Duitsland verbonden was, een geduchte concurrent van Antwerpen zou wordenGa naar eind40.. Jarenlang sleepte het vruchteloze debat. Niet ten onrechte verzetten de Nederlanders zich tegen de diplomatieke eisen van België. Deze immers leidden natuurlijkerwijs tot de pretentie dat de Belgen over het Nederlandse deel van de Schelde een soort recht van co-soevereiniteit bezaten waardoor Nederland de verplichting had hen te consulteren voor het veranderingen in het vaarwater aanbracht. De hele kwestie, die soms zowel in de Kamer als in de pers zeer heftige reacties opwekte en de herinnering aan 1830 deed herleven, eindigde met een Nederlandse overwinning, toen de grote mogendheden niet bereid bleken het Belgische standpunt te steunen en België zich in 1868 bij het fait accompli moest neerleggen. Het merkwaardige nu bij deze op zichzelf vrij onbenullige strubbelingen was dat de Belgische diplomatie, of in elk geval haar officiële leider Charles Rogier, tegelijkertijd en herhaaldelijk de Nederlandse diplomatie polste over de mogelijkheid om de eenheid der twee landen op de een of andere manier te herstellen. Hij dacht met kennelijk heimwee terug aan de sterke staat van voor 1830 en aan zijn poging in het revolutiejaar om de Zuidelijke suprematie door een liberale hervorming tot stand te brengen. In 1860 - hij was toen nog minister van Binnenlandse Zaken - rijmde hij een volkslied in elkaar op de wijs van de Brabançonne, waarin hij eerst België onder leiding van Koning, Wet en Vrijheid van vooruitgang naar vooruitgang liet voortmarcheren en het vervolgens opwekte zijn gelederen voor de oude landgenoten uit Nederland te openen en de banden der broederschap steeds nauwer aan te halenGa naar eind41.. Enkele jaren later, in 1866 en 1867, sprak Rogier, die sinds 1861 Buitenlandse Zaken bezette, met de Nederlandse gezant te Brussel verschillende keren over een mogelijke restauratie van het Verenigd Koninkrijk, zij het als federatie en niet als eenheidsstaatGa naar eind42.. Maar noch op zijn verzen noch op zijn suggesties gaf de zeer onpoëtische Nederlandse regering zelfs maar antwoord. Voor haar had de conceptie ook geen zin. Want terwijl het onafhankelijke België een nuttige barrière voor het Noorden kon vormen, zou een her- | |
[pagina 190]
| |
stelde eenheid Nederland - economisch zonder twijfel minder dynamisch, in de internationale politiek echter steviger gevestigd - niet versterken maar juist kwetsbaarder maken. Bovendien was het duidelijk dat Rogier in de gedroomde nieuwe staat de superioriteit van het Zuidelijke landsdeel als vanzelfsprekend beschouwde. Enig gevolg hadden zijn illusies dan ook nietGa naar eind43.. Trouwens, in 1867 concentreerde zijn aandacht zich op een andere mogelijkheid: de verwerving van het Groothertogdom Luxemburg. Er waren twee aspecten aan deze zaak. Rogier, de man van 1830, had de wrede beslissing van 1839 om Luxemburg van België los te maken al had het aan de revolutie deelgenomen en vertegenwoordigers naar het Brusselse Parlement gezonden, nooit kunnen aanvaarden. Maar een man als Banning, die nauw met hem samenwerkte, gaf aan de kwestie een wijdere betekenis. Hij immers droomde van de groei van een grote en krachtige neutrale bufferstaat of federatie van staten gegroepeerd om Brussel. Tot diep in de middeleeuwen, tot aan Austrasië projecteerde hij zijn visioen terugGa naar eind44.. Federatieve eenheid met Nederland en met het Rijnland of Belgische territoriale expansie zouden zulk een constructie helpen vormen. Liepen er in 1866 en 1867 ook niet geruchten dat Nederland zich neutraal zou laten verklarenGa naar eind45.? Het zou op die manier harmonisch in dit nieuwe verband kunnen worden gepast. Maar hoe dat zij, België, de kern van het grote neutrale blok, zou om te beginnen zijn irredenta moeten terugwinnen. Het diende sterk te worden door de verwerving van het Nederlandse Limburg en het Groothertogdom en wellicht ook de Schelde-oever, dat is Nederlands Zeeuws-Vlaanderen. Op deze wijze kreeg de oud-revolutionaire emotie van Rogier een plaats in de conceptie van Belgiës neutrale zending en werden zijn pro-Nederlandse gevoelens duidelijke elementen van Belgische uitbreidingslust. Het is in deze samenhang opmerkenswaardig dat de Belgische diplomatie in 1865 en 1866 ook en ogenblik meende een mogelijkheid te zien tot intree in de Nederlandse koloniën, die - naar men dacht - een te zware last voor het Noorden alleen vormdenGa naar eind46.. Scherp in tegenstelling tot zulke neigingen stond de Nederlandse onverschilligheid ten aanzien van de grootte van het grondgebied. Al in 1848, toen de verhouding van Nederlands Limburg, lid van de Duitse Bond, met Duitsland enige moeilijkheden had veroorzaakt, was er zelfs in de ministerraad voor gepleit om de provincie maar prijs te gevenGa naar eind47.. Na de schepping van de Noordduitse Bond in 1866 werd de positie zowel van Limburg als van Luxemburg vrij onduidelijk en opnieuw waren er Nederlandse politici die, om elk risico te vermijden, van deze gebieden graag afstand wilden doen. De Groothertog van Luxemburg, koning Willem iii bleek bereid zijn groothertogdom aan Napoleon iii te verkopen. Op | |
[pagina 191]
| |
1 april 1867 echter liet Pruisen weten dat het dit niet zou dulden en onmiddellijk trok Willem iii zich terug. Nauwelijks was dit bekend of Rogier begon zijn campagne om het gebied voor België te verwervenGa naar eind48.. Maar hij stuitte al direct op felle tegenstand van zijn eigen collega's, vooral de machtige Frère-Orban, die scherp gekant was tegen wat hij als een avontuurlijke politiek beschouwde. Volgens Frère-Orban waren van Luxemburg voor België geen materiële voordelen te verwachten; het zou daarentegen de moeilijkheden voor België dat, als Rogiers wens werkelijkheid werd, een zowel door Pruisen als door Frankrijk begeerd stuk land bezitten zou, vergroten. Het zeer onverkwikkelijke conflict tussen beide ministers sleepte zo lang dat er voor Rogier ten slotte geen gunstig moment was om de kwestie officieel aanhangig te maken. Tot zijn diepe droefheid - een droefheid zo diep, dat hij ontslag nam - en tot teleurstelling ook van koning Leopold ii, die direct voor het plan gewonnen wasGa naar eind49., liep ook deze droom op niets uit. In 1869 zette Frère-Orban de verbroederingspolitiek tegenover Nederland op een ander vlak voort: hij opperde de mogelijkheid van een tolunie, maar zijn val in 1870 brak het initiatief. Gedurende de volgende jaren werd er echter in de pers en in sommige Belgische handelskringen nog herhaaldelijk aandacht aan besteed, zodat Frère-Orban in eigen land een enigszins voorbereide stemming aantrof toen hij er onmiddellijk na zijn terugkomst in de regering van 1878 opnieuw over begonGa naar eind50.. Hij wilde meer dan louter economische voordelen. Ook hij streefde op deze manier een politiek doel na, want hij hoopte dat de Lage Landen dank zij een gemeenschappelijke handelspolitiek en bovendien dank zij een gemeenschappelijke defensiepolitiekGa naar eind51. de eenheid van 1815 zouden herstellen voor zover het behoud van beider nationale onafhankelijkheid dat toelietGa naar eind52.. De Nederlandse regering werd door deze suggesties in verlegenheid gebracht. Toen zij in juli 1880 slechts bereid bleek om, niet in Brussel of Den Haag, maar in Rotterdam, een vergadering van specialisten over de harmonisatie van bepaalde indirecte belastingen te beleggenGa naar eind53., was voor Frère-Orban de aardigheid er natuurlijk af en toen de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken zich in januari 1881 in de Eerste Kamer weinig hoopvol over de gedachte uitliet, gaf hij zijn plan opGa naar eind54.. De Nederlanders bleven uiterst voorzichtig. In augustus 1880 vierde België zijn vijftigjarig bestaan. De Nederlandse regering volgde met argwaan de feestelijkheden en berispte haar gezant te Brussel omdat hij al te gemakkelijk zou hebben deelgenomen aan wat zij altijd nog beschouwde als de kwetsende viering van een revolte tegen OranjeGa naar eind55.. Ondanks alle initiatieven, suggesties en plannen brachten de zo beslissende jaren zestig dus geen werkelijke wijziging in de Belgisch-Nederlandse verhoudingen. Hun belang ligt echter, ten eerste, in het feit dat | |
[pagina 192]
| |
de aard van bepaalde elementen der Belgische buitenlandse politiek en een boeiende versie van Belgisch nationaal bewustzijn zich duidelijk toonden en, ten tweede, in de omstandigheid dat voor het eerst sinds drie decennia de saamhorigheid van de twee in het centrum van de Europese cultuur gelegen, van het Bourgondische Rijk afgespleten landjes zo niet bevestigd was, dan toch min of meer officieel erkend. |
|