De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd3. De Noordelijke Nederlanden in de Bataafse tijdOp 1 februari 1793 verklaarden de Fransen de oorlog aan koning George iii en stadhouder Willem v. Nog in dezelfde maand rukte generaal Dumouriez de Republiek binnen en bezette enkele streken in het zuiden. Al in maart echter moest hij zich na de slag bij Neerwinden niet alleen uit Nederland maar zelfs uit België terugtrekken. Pas na de slag bij Fleurus in juni 1794 naderde het gevaar Nederland opnieuw. In december nam Pichegru Noordbrabant en Staats-Vlaanderen. Begin januari 1795 trok hij over de bevroren rivieren noordwaarts; de 16de bezette hij Utrecht. Twee dagen later week Willem v uit naar Engeland. Het Nederlandse leger dat nauwelijks tegenstand had geboden, smolt weg. Het bandeloze Engelse leger onder York, dat evenmin gestreden had, trok plunderend af naar Hannover. In Nederland braken overal revoluties uit. Eindelijk was de in 1787 zo erbarmelijk verslagen hervormingspartij in staat om aan het werk te gaan. En oppervlakkig beschouwd was de situatie niet ongunstig voor revolutionaire actie. Het optreden der Fransen was in de eerste jaren | |
[pagina 79]
| |
betrekkelijk tactvol; zij lieten het land in principe zelf zijn beslissingen nemen en legden het de noodzakelijk geachte hervormingen niet van boven af op. Er kan ook geen twijfel aan bestaan dat zeker tot 1798 het aantal actief in de politieke gebeurtenissen geïnteresseerde mensen vrij groot was. Nog in 1798, toen alle orangisten en conservatieven van het stemrecht waren beroofd, bracht twee-vijfde van de mannelijke bevolking zijn stem uit: zij steunden de revolutie. En het was in 1795 dank zij de Franse ervaringen sinds 1789 zeker heel wat gemakkelijker dan tien jaar tevoren om een hervormingsprogramma, een revolutionaire methode, een politiek doel te vinden. Bij nader inzien blijken er echter talrijke elementen te zijn die de revolutie hebben vertraagd en in zekere zin verhinderd. De houding van de Fransen zelf maakte een sociale omwenteling onmogelijk: de enige baat die wij van Nederland kunnen hebben, oordeelde de Franse gezant in Den Haag in 1795, is het krediet van de kapitalistenGa naar eind49. en het was dus in het Franse belang om zorgvuldig te waken tegen al te radicale projecten die dat krediet zouden aantasten. De economische malaise die in 1795 al veel ernstiger was dan in 1785 en in de loop van de volgende jaren steeds alarmerender vormen kreeg, ontnam bovendien veel radicale burgers eenvoudig de financiële middelen om zich - slecht of in het geheel niet betaald - aan de staatszaken te wijden. In de steden trokken zich de kleinburgers al spoedig uit de revolutionaire raden terug, omdat ze het economisch niet konden bolwerkenGa naar eind50.. Voor politieke profiteurs was de situatie allerminst gunstig in een klein land, waar men elkaar zeer nauwkeurig op de vingers keek en waar bovendien de tradities van zorgvuldige boekhouding en verantwoording zo diep waren geworteld dat niemand daar plotseling inbreuk op kon maken. Het is dan ook begrijpelijk, al blijft het hoogst merkwaardig, dat er van 1795 tot 1813 heel weinig politieke carrières zijn gemaakt - in tegenstelling tot wat in het moederland van de revolutie gebeurde. Het revolutionaire personeel bleef klein, het telde geen grote talenten en het was in feite na de staatsgrepen, die in deze periode de bijna onvermijdelijke baan waren waarlangs het revolutionaire proces zich voortbewoog, volkomen uitgeput. Bovendien was een aanzienlijk deel ervan of katholiek of dopers en dus, doordat de dissenters voor 1795 nooit tot de ambten waren toegelaten, zonder enige bestuurservaringGa naar eind51.. En ten slotte, al is het waar dat de belangstelling voor de openbare zaak in Nederland over het geheel genomen betrekkelijk groot was, de felle partijtegenstellingen van het Ancien Régime, de federalistische structuur van de oude Republiek, de zorgvuldige isolatie van de verschillende godsdienstige groepen, de onafhankelijkheid van de stedelijke en landelijke gemeenschappen vormden een erfenis, die Nederland tot een diep verdeeld land maakte, doorsneden, zoals een Franse waarnemer het eens zei, door evenveel so- | |
[pagina 80]
| |
ciale grenzen als er sloten warenGa naar eind52.. Het is moeilijk voor een dergelijke samenleving om een groot nationaal-revolutionair enthousiasme te doen ontvlammen. Het herhaalde ingrijpen van de Fransen vergrootte bovendien de ingewikkeldheid en dubbelzinnigheid van het revolutionaire gebeuren. In 1798, in 1801, in 1805, 1806 en 1810 braken zij deels door hen zelf op gang gebrachte ontwikkelingen af voor deze waren uitgewerkt. De cynische grilligheid van Napoleon liet de Nederlandse staatslieden geen ruimte voor een consequente politiek of een politiek ideaal en noodzaakte hen tot opportunistisch geschipper, dat sommigen van hen niet zonder zelfspot vergeleken met hun dynamisch idealisme uit de beginjaren van de omwenteling. Toch zijn er ondanks de snelle wisselingen en de talloze onvoltooide initiatieven zekere continue thema's en tendenties door de hele periode heen herkenbaar. Het werd in 1795 al spoedig duidelijk dat de Fransen, die pas op 1 oktober van dat jaar België eindelijk annexeerden, niet van plan waren ook Nederland in te lijven. Zij erkenden de individualiteit van het Nederlandse volk als een vast gegeven. Enige eerbied voor de eeuwenoude republikeinse staatsvorm, al was die door de stadhouderlijke misbruiken ook gruwelijk ontaard, voor de revolutie van de zestiende eeuw en de geweldige daden van de Nederlandse helden der zeventiende eeuw, die zowel het tirannieke Engeland als de Bourbondespoot Lodewijk xiv hadden bestreden, vormde het historische motief dat hen de Nederlandse natie deed ontzien. De theorie van de natuurlijke grenzen hield bovendien halt bij de grote rivieren; zij omvatte België dat trouwens toch al deels Franstalig was, maar niet Nederland. Nederland was geen zuiver continentale staat; het was aan Frankrijk vreemd. Het kon ook niet nuttig zijn het land in te lijven: men zou niet zoals in België rijke kloosters en vruchtbare akkers - want dat waren Belgiës schatten -, maar sloten en plassen annexeren, terwijl de Nederlandse schepen en de Nederlandse kapitalisten met alle kostbaarheden van het land, namelijk geld, waardepapieren en krediet, hun heil elders zouden zoeken. Een zeevarende natie lijft men niet in: zij ontsnapt over het water. Zodoende konden de Nederlanders in 1795 hun eigen revolutie binnen de door de Fransen bepaalde grenzen - dat is: zonder anarchie en zonder herstel van Oranje - op hun gemak en zonder overhaasting doorvoeren. Zij stroomde door de oude kanalen. De revolutionairen zetten de orangistische stadsbesturen af en plaatsten provisionele representanten van het volk in de raadzalen; dezen benoemden de leden van de verschillende Provinciale Staten, die ten slotte op hun beurt de nieuwe leden van de Staten-Generaal aanwezen. In maart 1795 was dit proces voltooid; toen hadden overal de patriotten de zetels van de vroegere regenten ingenomen. Het was alles merkwaardig rustig verlopen. De goedaardigheid en de naïviteit van de | |
[pagina 81]
| |
revolutionairen was indrukwekkend. De provisionele volksvertegenwoordigers van Amsterdam beloofden in januari 1795 volkomen veiligheid voor de personen en de bezittingen van de oude regenten, omdat zij wilden tonen hoe edelmoedig de Vrijheid isGa naar eind53.: geen echo van de Terreur, geen verwijzing naar de systematische plundering van België drong in hun proza door. Een rechtzinnige oud-hofpredikant verklaarde in de zomer: ‘deeze omwenteling is van den Heere’Ga naar eind54.; een theologisch hoogleraar te Groningen zag er ‘de voetstappen der Godlijke Voorzienigheid’Ga naar eind55. in. Het in februari opgerichte Vereenigd Commité van Opstand in Nederland meende dat rust en orde de kenmerken van de ware volksopstand zijnGa naar eind56.. Overal bleven de gewone, bezoldigde ambtenaren voorlopig gehandhaafd en de vervolging van enkele leden der vorige regering liep op niets uit, omdat er binnen het bestaande recht geen termen voor een aanklacht te vinden waren. Ondanks hun trots op de zachtaardigheid van de patriotse revolutie die in tegenstelling tot de orangistische omwentelingen uit het verleden zonder bloedvergieten en zonder uitbarstingen van de volksmassa verliep, ontstond er bij de radicalen ergernis over het feit dat de oude regenten niet eens werden gedwongen om bijzondere financiële offers te brengen en zo hun morele en politieke schuld af te kopen. Al spoedig echter vond deze agitatie een positievere vorm; zij dreef de gematigden op tot het doen bijeenroepen van een met algemeen stemrecht gekozen Nationale Vergadering die de Staten-Generaal vervangen en een nieuwe grondwet ontwerpen moest. Pas in december 1795 besloten de Staten-Generaal hier definitief toe, maar zij bonden de Constituante tegelijk aan een reglement dat de vergadertechniek ervan bepaalde en kennelijk was bedoeld om elke radicale beslissing onmogelijk te maken. In januari 1796 werden na een niet geheel voltooide volkstelling de verkiezingen gehouden in twee trappen. Alle mannelijke inwoners boven de twintig jaar, die de volkssoevereiniteit verklaarden aan te hangen en geen onderstand uit de armenkassen genoten, waren stemgerechtigd. Groot schijnt de opkomst niet geweest te zijn. Op 1 maart werd de Nationale Vergadering te Den Haag geopend, maar van de 126 leden waren er toen nog maar negentig aanwezig. Zij waren uiteraard allen patriotten. De meesten behoorden tot de hogere burgerij: advocaten, kooplieden, fabrikanten, professoren, predikanten en priesters. Maar er waren ook enkele leden van vroegere regentenfamilies, een paar edelen en enige kleinburgers. Hun werk was tijdrovend en kostbaar: ze moesten elk een tweeduizend gulden per jaar uit eigen zak op hun daggeld van ƒ 10 toeleggenGa naar eind57.. Men kan de vergadering moeilijk als geheel representatief beschouwen. De orangisten waren buitengesloten en als gevolg van de geleding der verkiezingen in twee trappen hadden de meest gematigde patriotten een al te grote plaatsGa naar eind58.. Dit bleek op 8 augustus 1797, toen het zeer weinig radicale constitutie-ontwerp dat de vergadering na einde- | |
[pagina 82]
| |
loze discussies tot stand had gebracht, door het electoraat verworpen werd: ongeveer 33% der volwassen mannen nam deel aan het plebisciet van wie de meerderheid (26% der volwassen mannen) tegen stemdeGa naar eind59.. Ook van deze stemming waren de talrijke aanhangers van het vorstenhuis natuurlijk uitgesloten. Gezien de uitslag van het plebisciet was het werk van deze Nationale Vergadering verre van een succes. Toch was zij een hoogst belangrijke gebeurtenis. Zij dwong de Nederlandse bevolking tot een keuze uit de politieke mogelijkheden en een scherpe bepaling van de verschillende partijstandpunten. Twee uitersten stonden tegenover elkaar: de ‘federalisten’ en de ‘unitarissen’, zoals ze in het wat ongelukkige spraakgebruik van die jaren werden genoemd. Tussen deze extremen lag een middengroep die naar het federalisme tendeerde zonder zich aan de grondslagen ervan te binden. De federalisten waren anti-orangistisch, dat wil zeggen, zij verwierpen het Ancien Régime en aanvaardden de idee van de volkssoevereiniteit. Zij waren echter bevreesd voor een scherpe breuk met het verleden en hielden vast aan de doelstellingen van de patriotten van de jaren tachtig, die het ideaal van een eenheidsstaat nog niet hadden overwogen. De staat moest volgens hen door een zorgvuldig stelsel van gewichten en tegenwichten worden beschermd tegen het gevaar van despotische misbruiken. De dorpsof stadsgemeenschap kon alleen als zij een zekere mate van zelfstandigheid behield, de provinciale regering verhinderen tiranniek te worden. Op haar beurt kon slechts de handhaving van de provinciale soevereiniteit - ook zij was een rest uit het verleden - een garantie zijn tegen de natuurlijke neiging van het centrale bestuur om zijn macht te vergroten. Binnen de kringen van de lokale, provinciale en federale regering diende ten slotte de heiding der machten nauwkeurig te worden gedefinieerd. Het behoeft en betoog dat de federalisten probeerden Montesquieus opvattingen in nieuwe republiek tot uitdrukking te brengenGa naar eind60.. Er is zonder twijfel tussen de federalisten en bepaalde secties van de nu uit het politieke leven gesloten orangistische partij enige verwantschap. De tegenstelling tussen de doeleinden van beide groepen was er vaak meer een van praktische dan van theoretische aard. Ook enkele orangisten bewonderden al vóór 1795 Montesquieu als een inspirerend auteur en in de geschriften van anderen na 1795 klinkt de echo door van zijn stem en van die van BurkeGa naar eind61.. Het politieke temperament van de twee partijen, of in elk geval van belangrijke vertegenwoordigers ervan, was gelijk; slechts het beginpunt van hun argumentaties verschilde. De orangisten gingen uit van het vaste gegeven der trouw aan het nationale vorstenhuis, de federalisten van het principe der volkssoevereiniteit. Maar velen onder hen kwamen tot zeer dicht bij elkaar liggende conclusies. De orangisten immers begonnen in de komende jaren eveneens te zien dat een duidelijke nieuwe grond- | |
[pagina 83]
| |
wet een doeltreffend middel kon zijn, niet om de macht van het volk uit te drukken, maar om de vrijheid en de zelfstandigheid van individu en groep te garanderen. Meer dan de federalisten accentueerden sommigen van hen bovendien de noodzaak van een sterke uitvoerende macht die door de Prins van Oranje zou moeten worden uitgeoefend. In dit opzicht waren zij soms in hogere mate dan de federalisten bereid om de zakelijke eisen van de moderne staat te erkennenGa naar eind62.. Ook de kwaliteit van hun nationalisme maakte de federalisten aan de orangisten verwant. Bij hen was niets meer over van de exuberante hoop der patriotten van de jaren tachtig om Nederland opnieuw tot grote macht te doen herrijzen. Zij aanvaardden berustend de bescheiden positie van het land. Zij verlangden slechts dat het onafhankelijk zou blijven, in vrijheid handel mocht drijven en zich zo veel mogelijk aan de verplichtingen en gevaren van de internationale politiek zou onttrekken. Het is de moeite waard om op te merken dat ook vroegere geslachten dit hadden beleden: het regentenpatriciaat van Holland dacht er in zijn grootste tijd eigenlijk niet anders over. In de zeventiende eeuw waren de Prinsen van Oranje immers juist door de tegenstand van de regenten gedwongen om hun expansiepolitiek op te geven. Maar Willem v volgde in feite de traditie van de regenten. Een van zijn gezaghebbende aanhangers verklaarde in oktober 1795 dat de Republiek haar pretenties van grote mogendheid moest verlaten, haar leger moest reduceren tot een minimum nodig voor garnizoensdienst en als werkgelegenheid voor aristocratische jongelui, haar vloot en haar diplomatieke dienst drastisch moest beperken. Haar rang was die van Denemarken, Venetië of GenuaGa naar eind63.. In de loop van de volgende jaren werden zowel de federalisten als de orangisten geconfronteerd met - voorlopig nog zeer vage - plannen om het grondgebied van de oude Republiek te vergroten. Beide partijen reageerden aarzelend maar voor beide was de gedachte waarschijnlijk even stuitend als ze voor een Hollandse regent in de zeventiende eeuw zou zijn geweestGa naar eind64.. Zij verafschuwden de dynamiek van de machtsstaat en achtten haar vreemd aan Nederlands tradities. De federalisten vormden de conservatieve en min of meer aristocratische vleugel van de patriotten. Haar belangrijkste vertegenwoordigers kwamen vooral uit enigszins achterlijke provincies als Overijssel en Gelderland, waar de grote massa van de boerenbevolking er in 1796 door haar gebrek aan politieke ervaring en invloed niet in slaagde om als gewestelijke vertegenwoordigers mannen van radicalere tendenties in de Nationale Vergadering te doen benoemen. In de praktijk van het politieke debat beperkte deze groep zich al spoedig tot verweer tegen de verlangens van hun tegenstanders. Zij bestreed het plan om in de te stichten eenheidsstaat de schulden samen te voegen en verdedigde de belangen van de kleine provincies, die - alle te zamen belast met 155 miljoen gulden schuld - er weinig voor | |
[pagina 84]
| |
voelden om mee te betalen aan de rente op de 455 miljoen gulden schuld van HollandGa naar eind65.. Zij bestreed eveneens het voorstel tot heffing van algenene belastingen omdat ook dit de zeer geprivilegieerde positie van de kleine provincies in gevaar zou brengen: de bevolking van Holland bracht jaarlijks per hoofd ruim ƒ 25 op, die van Gelderland ƒ 8, van Overijssel ƒ 6,70 en van Drenthe nog geen ƒ 5Ga naar eind66.. In de discussies over deze problemen kregen de federalisten overigens soms ook de steun van enige radicale vertegenwoordigers der kleine gewesten hetgeen het debat uitermate verwarde. Een aantal zogenaamde moderaten leunde tegen de groep van de federalisten aan; zij deelden hun afkeer van revolutionaire maatregelen, hun angst voor sociale onrust en geweld, hun weerzin tegen de dynamiek van het radicale nationalisme - hun leider, de Amsterdamse advocaat R.J. Schimmelpenninck (1761-1825) verklaarde dat men de tijd van De Ruyter en Tromp vergeten moestGa naar eind67. -, maar zij waren om principiële en om toevallige redenen voorstanders van de eenheidsstaat, het samenvoegen van de schulden en de algemene belastingen. Zij waren bij uitstek realist. Dank zij het talent van hun woordvoerders speelden zij in verhouding tot hun aantal een uitzonderlijk grote rol niet alleen in de Nationale VergaderingGa naar eind68., maar ook in het hele verloop van de revolutie. In zekere zin valt dat mede te verklaren uit het feit, dat hun leiders allen Hollanders waren en zich gedragen wisten, niet door de steun van de orangistische volksmassa der provincie noch door die van de oude regenten - dezen trokken zich na verloop van tijd mokkend in hun landhuizen terug om er te mijmeren over de oude jaren van glorie -, maar van de bankiers, de grote kooplieden, de hogere Hollandse burgerij in het algemeen. Indien één groep in de verwarring van deze periode beschouwd kan worden als de representant van typisch Hollands-burgerlijke belangen, dan is het deze. De partij der radicalen - zij heetten soms unitarissen, soms jacobijnen, soms democraten - was veel complexer en haar programma was zeer veel paradoxaler dan dat van de andere groepen. Zij vond vooral buiten Holland kwantitatief grotere steun in Nederland dan haar rivalen (behalve wellicht de orangisten). De kwaliteit van haar volgelingen was echter over het geheel genomen niet groot en haar leiders, veelal niet uit Holland afkomstig, misten de politieke soepelheid en het koele realisme van de sceptische Hollanders. De theoretici en intellectuelen van de partij waren allen onoriginele geesten die sommige slogans van de Franse radicalen overnamen en bereid waren de terroriserende elite te vormen van het rustige en vervallende Nederland. Het nationalisme van de groep had een Janusgezicht. De exuberantie van het patriottisme der jaren tachtig was hun niet vreemd en in de donkere periode van 1787 tot 1795 trachtten zij in een mateloze overschatting van Nederlands politieke en economische gewicht | |
[pagina 85]
| |
de Franse revolutionairen te overtuigen van het enorme belang dat de verovering van Nederland voor het moederland van de omwenteling zou hebben: verenigd met Nederland en steunend op Nederlands geld en de Nederlandse marine zou Frankrijk geen moeite meer hebben om ook Engeland te brekenGa naar eind69.. Dynamisch kosmopolitisme en overspannen nationale trots speelden in hun hoop en in hun programma's wonderlijk dooreen. Na 1795, teleurgesteld omdat in Frankrijk het revolutionaire elan gebroken scheen, keerden zij tot een fel nationalisme terug; zij eisten een energieke regering bij machte om door middel van een grondige hervorming van de staat het verval te stuitenGa naar eind70. en waren niet afkerig van uitbreiding van het grondgebied. Bij hen namelijk was de democratische gedachte niet meer als bij de patriotten van de jaren tachtig ondergeschikt aan de nationalistische emotie; zij had zich verzelfstandigd. Zij waren bereid om vuur te slaan uit de hoop op een geweldige internationale volksrevolutie; toen echter Frankrijk de grenzen sloot en zich binnen zijn eigen raison d'état terugtrok, richtte hun democratische enthousiasme zich natuurlijkerwijs opnieuw op de eigen gemeenschap en werd het doel de zo krachtig mogelijke, energieke en weerbare één-en-ondeelbare Nederlandse republiek. In de Nationale Vergadering van 1796 en 1797 speelde de radicale partij onder leiding van de rijke Brabantse textielfabrikant en literator Pieter Vreede (1750-1837) een belangrijke en stimulerende rol. Zij verdedigde niet alleen de eenwording van Nederland, maar bepleitte met wisselend succes bijvoorbeeld de toelating van de joden tot de Nationale Vergadering, de opheffing van de gilden, de scheiding van Kerk en staat in die zin, dat de staat geen subsidie aan welk kerkgenootschap dan ook zou geven, de afschaffing van de slavenhandel. Maar, gebonden aan het alles verlammende reglement, kon de Nationale Vergadering als resultaat van haar langgerekte discussie slechts een uitermate ingewikkelde grondwet van meer dan 1000 artikelen ontwerpen die de radicale eisen niet vervulde. Ondanks een vrij intensieve propaganda-actie van de federalisten en de moderaten werd dit ontwerp in augustus 1797 door een plebisciet verworpen. Inmiddels hadden nieuwe verkiezingen geen belangrijke wijzigingen in de Nationale Vergadering gebracht en het gevaar bestond dat de tweede Constituante evenmin in staat zou blijken een aanvaardbaar project te ontwerpen. Dit is de reden waarom in januari 1798 de Fransen een radicale staatsgreep steunden: de federalisten werden met de gewapende macht gedwongen de vergadering te verlaten en de Franse gezant dicteerde aan de radicale romp een nieuwe, unitarische constitutie. Op 23 april 1798 deed het electoraat, gezuiverd van alle federalisten en orangisten, zijn uitspraak: het aanvaardde haar met vrijwel algemene stemmen. De uitslag van 23 april 1798 verschaft interessante gegevens over de publieke opinie in Nederland. In totaal namen 165 520 mannen, dat is 40% | |
[pagina 86]
| |
van het totaal aantal volwassen mannen, aan het plebisciet deel, van wie 11 597 tegen het ontwerp stemden. De opkomst was in vergelijking met Frankrijk, waar in 1793 niet meer dan een 30% van het electoraat tot deelneming aan een plebisciet te bewegen was, vrij groot en het feit dat bijna twee vijfde van de mannelijke bevolking deze radicale grondwet aanvaardde, terwijl ze in augustus 1797 met ongeveer gelijke overtuiging de federalistische constitutie had verworpen, geeft een goede indruk van de massale aanhang der radicale partij. De cijfers wijzen echter ook op haar kwalitatieve zwakte. Haar kracht was namelijk in Holland (waar 26,9% der mannelijke bevolking voorstemde) iets zwakker dan in provincies als Zeeland (27,3% voorstemmers) en Gelderland (27,5%) en veel kleiner dan in Overijssel (43,1%) en Noordbrabant (67,2%)Ga naar eind71.. Dit was geen nieuw verschijnsel: ook in de jaren tachtig vond het democratische patriottisme in Holland een minder grote, want sociaal veel beperktere steun dan sommige van de achterlijker gewesten. Het gevaar van de situatie was duidelijk. De arme boeren en katholieken in Overijssel, Gelderland en Brabant konden in een plebisciet hun afkeer van de heersende klassen en doctrines uiten, maar zij beschikten noch over de middelen noch over de capaciteiten om de radicale partij, die in Holland slechts een minderheid vormde tussen de hoge burgerij en de orangistische of politiek onverschillige massa, daadwerkelijk te helpen. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat zij ondanks dit onmiskenbare succes mede door het gebrek aan politiek doorzicht van haar leiders al spoedig het veld moest ruimen. Al in juni 1798 maakte een nieuwe staatsgreep een einde aan het radicale bewind. De regering werd overgenomen door de Hollandse moderaten. Dezen, dankbaar voor de unitarische grondwet, die zij dan ook handhaafden, waren zo bevreesd voor revolutionaire experimenten dat zij hun kracht verbruikten aan angstige maatregelen tegen het jacobinisme en nalieten om de regelingen te treffen ten aanzien van de openbare financiën, de belastingen, het onderwijs, de kerk, de rechtspraak en de plaatselijke besturen welke door de constitutie werden vereist. Ook de typisch radicaal-patriotse bepalingen die de regering verplichtten tot actief ingrijpen in de nationale economie ter verhoging van de volkswelvaart - het is kenmerkend dat hierbij in tegenstelling tot de traditionele Hollandse opvatting de nadruk op de industrie en niet op de handel vielGa naar eind72. -, bleven een dode letter. Zelfs de gilden en de heerlijke rechten die de grondwet afschafte, verdwenen niet. Het ontbrak de moderate regering aan de energie, waarover Vreede, de leider van het korte radicale regime, zo graag en veel sprak dat zelfs in een door hem kort na zijn val geschreven verantwoording het woord cursief gedrukt tienmaal voorkwamGa naar eind73., hoewel hij aan het politieke gebruik ervan in zijn leven nooit is toegekomen. De enkele uit het radicalisme voortgekomen politici die aan het bewind meewerkten, vonden, zolang er | |
[pagina 87]
| |
gevaar bestond van hernieuwd democratisch activisme, te weinig steun bij de Hollandse burgerij om er kracht aan te geven. Zij waren pas, toen het radicalisme als volksbeweging verdwenen was en na Napoleons staatsgreep ook niet meer op Franse hulp kon hopen, in staat om enkele van hun zeer belangrijke, maar tot bestuurstechnische maatregelen verschraalde hervormingsidealen tot uitvoering te brengen. Desondanks bleek in de herfst van 1799 dat de publieke opinie in Nederland nog in het geheel niet anti-Frans was geworden. De landing van de Engelsen in Noordholland in augustus - in oktober scheepten zij zich weer in - bracht tot teleurstelling van de coalitie en de Oranjes geen Nederlandse volksbeweging op de been; de orangisten roerden zich niet maar wachtten ‘geduldig het lot hetwelk de Heere hun beschoren’ hadGa naar eind74.. Dit negatieve succes versterkte de positie van de regering echter slechts zeer weinig: in 1801 ruimden de Fransen het regime op dat, hoe moderaat ook, ten slotte was gebaseerd op een jacobijnse grondwet en in het buiten de partijen liggende stelsel van Napoleon een vreemde figuur maakte. De veranderingen waren aanzienlijk: de taak van de volksvertegenwoordiging en het kiesrecht werden zeer beknot; de uitvoerende macht kreeg een sterker en onafhankelijker gezag. In plaats van de zuiver democratische principes van 1798 kwam het autoritaire beginsel, voorlopig nog belichaamd in een regering van niet minder dan twaalf personen maar al spoedig geconcentreerd in één dictatorGa naar eind75.. De pretentie van dit systeem was nationaal te zijn en zelfs voor de orangisten werd er een plaats ingeruimd. Het was het in feite niet. De politieke belangstelling liep onrustbarend terug: in 1801 namen slechts ongeveer 69 000 van de ruim 400 000 kiesgerechtigden, in 1805 toen de dictatuur van de moderaat Schimmelpenninck gevestigd werd, slechts 14 000 mannen aan de plebiscieten deel. In de provincie Holland was de opkomst ook nu kleiner dan in de andere gewestenGa naar eind76.. Toch heeft vooral Schimmelpennincks regering van 1805 tot 1806 nuttige resultaten gehad. Deze resultaten zijn te danken geweest aan de radicale medewerkers van de kortstondige dictator, aan I.J.A. Gogel (1765-1821) in de eerste plaats. Hij was het die in dit ene jaar tot uitvoering bracht wat sinds 1798 ongedaan was gelaten en een stelsel van algemene belastingen ontwierp dat goed bleek te werken. Er is overigens iets verbazingwekkends in de hartstochtelijke energie waarmee deze voortreffelijke vertegenwoordiger van het radicale patriottisme zich met dit ene aspect van het Nederlandse leven bezighield, zodat de geschiedenis van het radicalisme gedurende het eerste decennium van de negentiende eeuw alleen in fiscale termen beschreven kan worden. Hij had weinig hoop meer op een grote toekomst van het land en aanvaardde in 1806 gelaten de Koning, die door de Keizer aan de Nederlanders werd opgedrongen: Lodewijk NapoleonGa naar eind77.. Zijn radi- | |
[pagina 88]
| |
calisme, gekwetst en vernederd door twintig jaren van desillusie, was verengd tot de vaste wil om het departement van Financiën goed in te richten; zijn nationalisme, dat omstreeks 1795 geweifeld had tussen grandioze visioenen van een Frans-Nederlands revolutionair imperialisme en een herstel van het grote vaderlandse verleden op nieuwe basis, trok zich nu achter de nauwe grenzen van de natie terug: zijn strijd tegen Nederlandse investeringen in het buitenlandGa naar eind78. is typerend voor het autarkisch en minimalistisch karakter van het patriottisme dezer jaren. De goede zorg voor het gesloten eigen huis kwam in de plaats van het revolutie-ideaal. Er was reden genoeg om de Nederlandse financiën te hervormen. De staatsschuld was al in 1795 uitzonderlijk zwaar, maar zij liep in de volgende jaren van ongeveer ƒ 760 miljoen op tot ƒ 1126 miljoenGa naar eind79.. Men berekende dat de Republiek tot 1804 aan de Fransen ongeveer ƒ 230 miljoen had opgebrachtGa naar eind80.. De rentelast steeg van ƒ 24 miljoen in 1795 tot in 1804 ƒ 34 miljoen per jaarGa naar eind81.: dat is - om een vergelijking te maken - 40 franken per hoofd der bevolking tegen een 16 franken in het Frankrijk van 1789 waar de ontzaglijke schuldenlast als bewijs diende van de onhoudbare financiële situatieGa naar eind82.. De belastingen waren in Nederland ongehoord zwaar (40 franken per hoofd tegen 15 franken in Frankrijk), maar de opbrengst bleef totaal onvoldoende. Buitengewone heffingen en gedwongen leningen voorzagen in het ontbrekende: van 1795 tot 1804 werd in Nederland in totaal 30% op het kapitaal en 53% op de inkomsten geheven tegen een niet zeer hoge rente, de leningen der steden niet inbegrepenGa naar eind83.. Nu was de kapitaalkracht van Nederland uiteraard zeer groot. Toch viel te vrezen dat zelfs zij uitgeput zou raken. En ook de zuiver financiële sfeer was door de oorlogen ernstig verstoord: de inkomsten uit buitenlandse leningen schijnen van een ƒ 40 miljoen per jaar tot een ƒ 25 of ƒ 30 miljoen te zijn gedaald in de periode van 1795 tot 1813, gedeeltelijk doordat de rentebetaling werd gestaakt, maar ook omdat de Nederlanders kapitaal - waarschijnlijk een 500 miljoen - uit buitenlandse fondsen moesten terugtrekken en in de Republiek plaatsen en zodoende het prestige van Amsterdamse kapitaalmarkt kleiner zagen wordenGa naar eind84.. Ondanks deze binnenwaartse beweging werd het in de loop der jaren steeds moeilijker voor regering om leningen voltekend te krijgen en de heffingen brachten vaak minder op dan verwacht. Hard inquisitoriaal optreden, zware straffen op belastingontduiking, verbeurdverklaring van huizen wegens grondbelastingschuld - talloze ervan werden in de grote Hollandse steden met hun teruglopende bevolking tegen lage prijs gekocht door slopers die, naar men zei, het bouwmateriaal naar het bloeiende België verhandeldenGa naar eind85. - waren de uiterlijke tekenen van de noodtoestand. Het door Gogel in 1806 ingevoerde belastingstelsel was zo ontworpen dat de druk op de arme klassen verminderd werd door de afschaffing van vele | |
[pagina 89]
| |
accijnzen op levensmiddelen, terwijl progressieve directe belastingen op grondslag van de welstand - als criteria golden de huur, het aantal in dienst gehouden dienstboden, het bezit aan paarden, haardsteden en meubelen - de middenklassen en de rijken zwaarder troffen dan in het Ancien Régime. Daar echter de talloze stedelijke accijnzen en tollen kwamen te vervallen en de handel, profiterend van een vrij verkeer door het hele land, zoveel mogelijk werd ontlast, kon de middenstand enige compensatie vinden voor de hogere sommen die hij in de directe belastingen had te betalenGa naar eind86.. Gogels hoop dat de totale opbrengst een ƒ 18 miljoen groter zou zijn dan die van het oude stelsel werd al spoedig vervuld: de inkomsten liepen in 1807 op tot bijna ƒ 47 miljoen. Dit was mede te danken aan de zuinige administratie, mogelijk gemaakt door de sterke inkrimping van het ambtenarenapparaat. Het nieuwe systeem, democratisch en radicaal bedoeld, werd overigens alleen door de Hollandse kapitalisten met ingenomenheid begroet en er kan wel niet aan worden getwijfeld, dat hun medewerking Gogel de gelegenheid tot zijn hervormingen gegeven heeft. Voor de minder draagkrachtige bevolking, vooral buiten het vroeger zo onevenredig zwaar belaste Holland bracht het stelsel immers ontegenzeglijk een belangrijke vermeerdering van lasten. Het is dan ook opmerkelijk dat dit radicale ontwerp door velen werd beschouwd als een poging om de bemiddelde renteniers en kapitalisten, die dreigden uitgeput te raken door de constante hoge buitengewone heffingen, te helpen en de druk waaronder zij bezweken af te wentelen op de minder kapitaalkrachtige klassenGa naar eind87.. Dit nu was zeker het resultaat. De buitengewone heffingen van 1795 tot 1806 waren in feite immers een zware vermogensbelasting. Een van de doeleinden van het nieuwe stelsel was deze onnodig te maken. Het democratische radicalisme van Gogel bevorderde zodoende onder leiding van de dictator Schimmelpenninck, die zelf tot de moderate partij behoorde, de belangen van de hogere Hollandse burgerij. Van alle andere hervormingen die van 1805 tot de inlijving bij Frankrijk in 1810 werden ontworpen, was de schoolwet van 1806 het belangrijkst omdat zij werkelijk werd uitgevoerd en de basis bleef voor de opbouw van de openbare lagere school. De meeste andere plannen kwamen niet van het papier en hebben pas later in de negentiende eeuw, toen Nederland weer onafhankelijk was, als voorstudies kunnen dienen ten bate van succesrijker hervormers. Het merkwaardigste van de hele periode was wel, dat de provinciale en stedelijke zelfstandigheid die tot aan 1806 in zekere mate gehandhaafd bleef, nu geheel verdween zonder dat tegen deze opruiming van taaie tradities enig protest werd geuit. Het federalisme bleek krachteloos. De Nederlanders voegden zich even gewillig in de eenheidsstaat als de Belgen, al waren in de eerste jaren de ambtenaren nog steeds te talrijk en te langzaam. En ook toen Napoleon in 1810 aan het experiment | |
[pagina 90]
| |
met het koningschap van zijn broer Lodewijk een einde maakte en Nederland, om de blokkade van Engeland te voltooien, inlijfde in het Keizerrijk, bleef het zeer rustig in het land. Van een algemeen enthousiasme voor Bonaparte was geen sprake. Men zag enige voordelen - de Franse belastingen bijvoorbeeld waren lager - maar leerde de nadelen spoedig scherp kennen: slechts één derde van de rente op de staatsschuld werd uitbetaald. Het napoleontische regime was echter te kort om de structuur óf van de staat óf die van de economie óf die van de cultuur blijvend aan te tasten; het was ten slotte niet meer dan een onaangenaam incident dat men berustend onderging. De Nederlanders verzetten zich overigens in geen enkel opzicht sterker tegen de opheffing van hun onafhankelijkheid dan de Belgen in 1795 tegen de annexatie. Integendeel, er waren in Nederland in 1810 talloze uit de eigen revolutie voortgekomen ambtenaren - bijvoorbeeld Gogel -, die van harte tot medewerking aan het Franse bewind bereid waren; de conservatieve Belgen leenden zich in 1795 heel wat minder gemakkelijk daartoe. Maar de omstandigheden van 1795 en 1810 zijn ten slotte niet vergelijkbaar. Het ontzag voor de Keizer was ook bij de Belgen juist gedurende de laatste jaren van zijn regime zo geweldig, dat zij bijvoorbeeld evenmin als de Nederlanders vóór 1813 veel weerstand boden tegen de conscriptie - minder in elk geval dan de inwoners van het oude Frankrijk zelfGa naar eind88.. De regering van Napoleon heeft in Nederland geen van de nog uitstaande problemen opgelost. Zij heeft slechts het economische probleem verscherpt. De hele revolutieperiode, een periode van voortdurende oorlog, was uiteraard voor de Nederlandse en speciaal de Hollandse economie ongunstig. De koloniën brachten, naarmate de Engelsen een steeds groter aantal ervan in bezit namen, minder op en de regering in Nederland kon tegenover het verlies dat de onvermijdelijke overneming van de oude, in het nieuwe staatsbestel niet meer passende Oost- en Westindische Compagnieën met hun enorme schulden betekende, geen winsten stellen. De oorlog met Engeland, waarin de Bataafse Republiek vanaf haar stichting betrokken raakte, veroorzaakte grote moeilijkheden voor de Nederlandse zeescheepvaart: het aantal in Hollandse havens binnenvallende schepen daalde van een jaarlijks gemiddelde van 4180 uit de periode 1785-1789 tot 2713 in 1797 en na een grote opleving in het vredesjaar 1802 daalde het aantal tot de dieptepunten van na 1806: in 1811 was het geslonken tot 15Ga naar eind89.. Dit betekende niet dat de handel in dezelfde mate verviel. Hij koos deels andere wegen en bracht de goederen die niet meer direct van over zee vamen over land uit Noordwest-Duitsland, jarenlang het grootste verzamelpunt van de overzeese handel. Ook met Frankrijk stond Nederland nu hoofdzakelijk via de landwegen in contact. De relaties met Engeland bleven levendig; de Engelse goederen bereikten Nederland vanuit Noord | |
[pagina 91]
| |
Duitsland of ook direct uit zee dank zij de zeer uitgebreide en gedurende lange tijd min of meer officieel getolereerde smokkel. Pas na de inlijving stortte de Engels-Nederlandse handel vrijwel volkomen ineen. Maar in 1809, een piekjaar, ging ongeveer 5% van de totale Britse export naar Nederland en ongeveer 10% van de totale Nederlandse export naar Engeland. De Engelse uitvoer naar Nederland had de waarde van £ 2 458 000, de invoer uit Nederland die van £ 1 722 000Ga naar eind90. en het is ter vergelijking opmerkenswaard dat in de jaren twintig en nog in het midden van de negentiende eeuw de relaties niet intensiever warenGa naar eind91.. Zodoende bleef Nederland tot de inlijving en ondanks het Continentaal Stelsel een relatief belangrijk handelsland: zijn totale im- en export was gemiddeld nog altijd ongeveer één derde van die van Engeland, hetgeen natuurlijk in vergelijking met de situatie van de zeventiende eeuw, toen de rollen waren omgekeerd, een verschrikkelijke val betekende, maar als men het beschouwt in relatie tot de omvang der beide staten (de bevolking van Groot-Brittannië was ten slotte meer dan zesmaal zo groot) wijst op zijn niet te onderschatten economische gewichtGa naar eind92.. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat de zuiver commerciële achteruitgang van Nederland gedurende de revolutionaire periode tot het jaar 1810 op ongeveer één vierde kan worden geschat ten opzichte van de situatie in het midden der achttiende eeuwGa naar eind93., wat wil zeggen, dat de langzame daling die al sinds bijna een eeuw duidelijk was, zich na 1795 regelmatig voortzette zonder een zeer dramatische wending te nemen. Pas de inlijving in 1810 bracht een veel ernstiger stremming van het handelsverkeer; zij duurde echter zo kort, dat zij niet meer kon zijn dan een incident. Toch was er vanaf 1795 een onmiskenbare, vrij algemene achteruitgang van de welvaart. De moeilijkheden in de financiële sector en de nijverheid waren zo diep, dat de gevolgen zich in verschillende bevolkingsgroepen voelbaar maakten. De bedrijven die voor de scheepvaart werkten, de fabrieken van luxeprodukten, de ondernemingen afhankelijk van de stapelmarkt - bijvoorbeeld de suikerraffinaderijen - of van de aanvoer van grondstoffen over zee, leden zwaar en gingen voor een deel ten onder. De buitenlandse markten dreigden weg te vallen, deels omdat het scherpe Franse protectionisme de oude en intensieve relaties met bepaalde afzetgebieden, waaronder vooral België, verbrak, deels door de belemmeringen die aan de zeevaart in de weg gesteld werden. Van een vernieuwing der industrie kon in deze omstandigheden geen sprake zijn, in tegenstelling tot de ontwikkeling in België, dat na 1795 de geweldige markt van Frankrijk voor zich zag opengaan. Het aantal stoommachines in gebruik bij de Nederlandse nijverheid bleef miniemGa naar eind94.. En al hadden de kleine, voor de lokale behoeften werkende bedrijven natuurlijk veel minder van de economische isolatie van Nederland te lijden, zij verschaften slechts aan een zeer | |
[pagina 92]
| |
gering aantal mensen werk. Vooral de provincie Holland vertoonde dan ook de kentekenen van een diep gekwetste economie. Het is overigens onduidelijk in hoeverre de revolutieperiode een breuk betekende. De bevolking van enkele grote steden ging zonder twijfel ernstig achteruit - Amsterdam bijvoorbeeld van 215 000 inwoners in 1798 tot 201 500 in 1811 - maar dit verschijnsel schijnt zich ook vóór 1795 al te hebben voorgedaan. Het aantal bedeelden was zonder twijfel zeer hoog (in Amsterdam in 1799: 80 000) maar ook hier blijft het onzeker hoe groot de vermeerdering ten opzichte van de situatie vóór 1795 was. Daar komt bij dat de filantropie zeer actief was en veel meer geld ter beschikking schijnt te hebben gehad dan bijvoorbeeld in België, waar het levenspeil waarschijnlijk lager en het aantal armen groter was. Experimenten met bepaalde vormen van werkverschaffing in de industrie hadden geen economisch succes maar openden tenminste een bestaansmogelijkheid voor sommige groepen werklozen. De verarming van de massa als zodanig is derhalve een onmiskenbaar feit, waarover een zeer groot aantal getuigenissen bijeen te brengen valt. In hoeverre zij echter verklaard moet worden uit het economische verval dat het nieuwe regime uit de achttiende eeuw had geërfd zonder het te kunnen stuiten en uit de algemene prijsstijging in Europa, dan wel uit de bijzondere omstandigheden van de revolutionaire periode, is moeilijk te bepalen. En in hoeverre de achteruitgang van de zeeprovincies gecompenseerd werd door de betrekkelijke welvaart van de meer agrarische gewesten, waar de landbouw bloeide, ook daarover is geen algemene uitspraak mogelijk. Maar zoveel is zeker: de inlijving bij Frankrijk in 1810 bracht na vijftien moeilijke jaren de uiteindelijke catastrofe. Pas in 1812 ging de Franse markt voor Nederland open. Dit heeft uiteraard niet meer gebaat zodat de Nederlandse gemeenschap na de opstand van 1813 belast bleef met een verouderd en vervallend economisch stelsel, dat weliswaar dank zij de verworven politieke eenheid soepeler werkte voor zover het de binnenlandse markt betrof, maar in het algemeen de fundamentele gebreken vertoonde die het al zoveel eerder bezat en die de oorzaak waren van de neergang, waaruit in de jaren tachtig de patriotten het land tevergeefs hadden trachten op te heffen. De revolutieperiode versnelde de achteruitgang; zij boog de baan ervan niet af. En zij verscherpte de economische moeilijkheden van de verproletariserende middenklassen, die naar het oordeel der tijdgenoten te zamen met de arbeiders het zwaarst getroffen bleven. |
|