De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
I. De revolutionaire achtergrond1. De Republiek in de jaren 1780Het monarchale Europa van de vroege zeventiende eeuw geloofde niet in de levensvatbaarheid van de jonge Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Maar de hoogmoedigste koninkrijken, Engeland en Frankrijk, vielen al in het midden der eeuw zelf ten prooi aan een crisis die hen tot ondergang dreigde te doemen. De Republiek echter, al werd zij getroffen door staatsgreep na staatsgreep - in 1618, 1650, 1672, 1747 - en al scheen haar regeringsvorm om de dertig jaar te veranderen, bleef voor zulke bloedige burgeroorlogen gespaard en loste haar problemen op rustiger wijze op. Misschien was dat te danken aan haar gebreken: de republikeinse constitutie was zo vaag, dat zij in velerlei richting gebogen kon worden en zich naar wisselende omstandigheden kon voegen zonder te breken. Misschien was het te danken aan haar welvaart: in de zeventiende eeuw met haar heftige economische moeilijkheden was zij een eiland van rijkdom. Misschien was het ook aan haar godsdienstige verdeeldheid te danken: slechts een minderheid van het volk was gereformeerd genoeg om naar een plaats in de regering van deze officieel gereformeerde staat te streven, terwijl de talloze dissenters, zowel katholieken als leden van protestantse sekten, het niet alleen met de heersende partijen maar ook onder elkaar over wezenlijke problemen oneens waren. Hoe dit zij, de politieke geschiedenis van het Ancien Régime was in Nederland betrekkelijk kalm en stabiel. Plotseling eigenlijk verviel deze evenwichtige staat in een crisis die vele jaren duurde. Van ongeveer 1780 tot aan het midden van de negentiende eeuw heeft Nederland geen behoorlijk gedefinieerde levensvorm gekend. De moeilijkheden beğonnen met een burgeroorlog in de jaren tachtig van de achttiende eeuw, die een voorspel van de Franse Revolutie lijkt. Toen kwam de Franse aanval van 1795 en volgde de lange periode van revolutionaire overheersing. In 1813 vond de weer bevrijde staat weinig van zijn tradities en vrijwel niets van zijn kracht terug; in 1830 schudde hij de met het Noorden verenigde Zuidelijke Nederlanden van zich af in de verwachting zich weer aan zijn eigen problemen te kunnen wijden, maar zijn vitaliteit bleek zo afgenomen dat menigeen aan de zin van dit | |
[pagina 40]
| |
geïsoleerde bestaan van derderangs-mogendheid twijfelde. Pas in 1848 slaagde Nederland erin zich in zijn lot te schikken. Pas in 1848 overwon het de diepe crisis die omstreeks 1780 begonnen was en die - anders dan de Engelse Revolutie van de zeventiende en de Franse van de achttiende eeuw, welke groeistuipen waren, gewelddadige aanpassingen aan zich uitbreidende mogelijkheden - een crisis was van degradatie, een langzame en uitputtende aanpassing, niet aan de groei maar aan het verval van rijkdom en macht. Er is in het bewustzijn van de Nederlanders der achttiende eeuw een wonderlijke tegenstrijdigheid. Geen letterkunde is zelfgenoegzamer dan die van deze jaren. Met een zorgvuldig gekoesterde behaaglijkheid beschouwde de Nederlander de prestaties van zijn voorgeslacht en telde hij wat hij bezat en het buitenland nog hartstochtelijk zocht: vrijheid, tolerantie, burgerlijke orde en een klassieke literatuur die, meende men, de Oudheid opzij- en voorbijstreefde. Tegelijk echter merkte hij hoe de buitenwereld met iets van minachting op het land begon neer te zien. In de grote politiek was Nederland, eens de arbiter van oorlog en vrede, tot een willoos voorwerp van de machtswil van anderen aan het verworden. Het ontbrak de Nederlandse staatslieden aan zelfvertrouwen. De Vrede van Utrecht (1713), die aan Engeland, dacht men, de overwinning gaf welke Nederland bevochten had, bleef een schrijnende herinnering. Vernedering volgde op vernedering. Slechts met moeite kon Engeland de oude bondgenoot een actieve rol doen spelen in de diplomatie van de vroege achttiende eeuw. Maar de Oostenrijkse Successieoorlog bracht opnieuw de Fransen over de grenzen en zij vonden nauwelijks tegenstand. Vloot en leger vervielen. Men zag het en het verontrustte ieder. Wie echter kon het verhelpen? En was het niet beter voor het land om neutraal te blijven? Wat gingen de beslissende conflicten in Europa en de koloniën deze verzadigde gemeenschap aan? Tijdens de Zevenjarige Oorlog bleef Nederland inderdaad neutraal en het verdiende, doordat het kon blijven handeldrijven in oorlogstijd, aan deze politiek. Maar toch, al scheen het rijker te worden, de klachten der kooplieden klonken luider. Onder het oppervlak van een cultuur vol futiel zelfbehagen, in een gemeenschap van pronkende welvaart, leefde de wrevel over een gemakzuchtige staatkunde en het onrustbarende besef dat het land zijn plaats verloren had, zijn verleden verloochend, zijn toekomst verspeeld. Al lang voor in de jaren tachtig de grote crisis tot uitbarsting kwam, waren er velen die er niet aan twijfelden of Hollands rijkdom nam af. Klacht en oppositie liggen dicht naast elkaar. Er is dan ook een duidelijk verband tussen de beschouwingen over Nederlands economisch verval en de opkomst van de hervormingsgezinde, politieke partij van de patriotten. Het waren zeker niet alleen de patriotten die wezen op het verval van de | |
[pagina 41]
| |
handel; ook onder hun tegenstanders, de aanhangers van het Huis van Oranje, waren schrijvers die dat deden. Zo betoogde een van de beste prinsgezinde auteurs, Elie Luzac, - overigens volkomen ten onrechte - dat het er met de Nederlandse handel en scheepvaart omstreeks 1780 slechter voorstond dan omstreeks 1570Ga naar eind1.. Dit echter belette hem niet om met nadruk te stellen dat deze achteruitgang de economische suprematie van de Nederlanders niet had aangetastGa naar eind2.. De patriotten waren pessimistischerGa naar eind3.. Indien maar de helft waar is van wat men dagelijks te lezen krijgt, schreef in 1782 hun tegenstander Van de Spiegel - de latere raadpensionaris van Holland en van 1787 tot 1795 de leider van het orangistische restauratieregime -, dan zal de ondergang van de Republiek snel naderenGa naar eind4.. Dit sterke gevoel van onbehagen beheerste de patriot. Het deed hem zijn nationale bewustzijn tot een waarlijk modern, maar gekwetst nationalisme opschroeven en politieke hervormingen eisen die het vaderland de oude rijkdom en kracht moesten teruggeven. Het tragische van deze poging tot staatkundig en economisch herstel was dat zij van een onjuiste vooronderstelling uitging. Objectieve economische factoren degradeerden Nederland tot een bescheidener bestaan en een hervorming die onherroepelijk verloren glorie wilde herstellen was tot mislukking gedoemd. De vervalsverschijnselen die men met zo'n ergernis om zich heen zag, waren geen door psychische oorzaken - luiheid, weeldezucht, slapheid van de staatkunde - teweeggebrachte storingen, maar aanwijzingen van een fundamentele verandering in de economische en politieke positie van Nederland. Er was achteruitgang en het kon niet anders. De ontwikkeling van de zeventiende eeuw was aan de samenwerking van een aantal gelukkige omstandigheden, die nu niet meer bestonden, te danken geweest. De basis ervan was de functie van Holland, en speciaal natuurlijk Amsterdam, als stapelmarkt. De hele economische structuur van Nederland rustte daarop. En juist deze brokkelde af. Betere communicatiemiddelen te land en ter zee, de strijdbare concurrentie van Engeland en Frankrijk, vernieuwingen op het gebied van prijsvorming en commissiehandel die de behoefte aan een stapelmarkt verminderden, maakten het in veel gevallen mogelijk om het dure Amsterdam te vermijden en de goederenstroom direct van verkoper naar koper te leiden. De Nederlandse koopman, of liever een kleine groep van de Nederlandse kooplieden, kon overigens op deze uitdaging die zijn positie bedreigde een economisch juist antwoord geven. Hij was dank zij zijn kapitaalkracht in staat om zijn geld- en commissiehandel uit te breiden nu een expansie van de goederenhandel onmogelijk werd. Het hoeft echter geen betoog dat deze ontwikkeling van het financiële naast het commerciële kapitalisme sociaal ernstige gevolgen had, aangezien bij een waarschijnlijk groeiende bevolking de werkgelegenheid en de spreiding van de welvaart er, naar | |
[pagina 42]
| |
men moet aannemen, door inkrompen. Men staat aan het einde van de achttiende eeuw voor een paradoxale situatie. De tijdgenoten, overtuigd van een scherp verval, hoopten op herstel. Hun oordeel was even onjuist als hun wens onwerkelijk was. Herstel was onmogelijk omdat de zeventiende-eeuwse behoefte aan een stapelmarkt was verdwenen. Maar het verval waarover zij klaagden, bestond niet in de vorm waarin zij het meenden te zien. Er was geen grote kwantitatieve achteruitgang die het aantal schepen en de totale im- en export sterk deed verminderen. Kwalitatief slechts, dat is in vergelijking met bijvoorbeeld Engeland dat zijn in- en uitvoer gedurende de achttiende eeuw verdrievoudigde, of Frankrijk dat ze vijfmaal zo groot zag worden, verviel de Nederlandse handel omdat hij stagneerde en de piekjaren van de zeventiende eeuw niet wist te overtreffenGa naar eind5.. Het is in het geheel niet onbegrijpelijk dat de tijdgenoten zich vergisten. Deze vergissing was echter van een onberekenbare psychologische betekenis omdat zij de patriottenpartij belastte met een onjuist uitgangspunt en onjuiste doeleinden. Terwijl aanpassing aan tot nu toe slechts relatief geslonken mogelijkheden de leus had moeten zijn van een realistische politiek, streefde het geïrriteerde nationalisme naar de volkomen restauratie van een positie die slechts uit de zeer bijzondere omstandigheden van de zeventiende eeuw verklaarbaar was en jammerde het over een verval dat geen verval was, maar een gevolg van de natuurlijke groei van Europa. Al was er dan geen absoluut verval van handel en scheepvaart vóór 1780 of 1795 en verminderde de totale Nederlandse rijkdom niet, de structurele veranderingen die de economie onderging veroorzaakten wel acute crises in bepaalde bedrijfstakken en leidden tot een andere verdeling van de welvaart. De technisch achterblijvende industrie kon zelfs op eigen markt de buitenlandse concurrentie niet aan. Haar afhankelijkheid van de stapelmarkt - zij was in hoofdzaak een verwerkende industrie - vergrootte haar kwetsbaarheid. Bovendien joeg het stelsel van zware indirecte belastingen op de eerste levensbenodigdheden de lonen op en de hoge lonen joegen de prijzen op. Vrijwel de gehele industrie ondervond hiervan de gevolgen. Ook visserij en walvisvaart leden onder de ernstige malaise. De Nederlandse gemeenschap stond dientengevolge voor het probleem van een grote structurele werkloosheid. Zij kon het niet oplossen. Slechts grondige hervormingen hadden de nijverheid wellicht enigszins kunnen helpen. Maar tot financiële steun was de berooide staatskas niet in staat en een belastingherziening, die de openbare financiën zou saneren en bovendien de voorwaarde was voor loonsverlaging, viel in de volkomen vastgelopen politieke omstandigheden van die jaren niet te bewerkenGa naar eind6.. Het enige dat overschoot, was bedeling van de armen. Maar ook dat was onvoldoende. Vooral na 1770 scheen het aantal paupers onrustbarend toe te nemenGa naar eind7.. | |
[pagina 43]
| |
Zij leefden in erbarmelijke ellende in de steden of ontvluchtten deze - want in tegenstelling tot de ontwikkeling in de Zuidelijke Nederlanden schijnt het inwonertal in de Hollandse steden ook in de tweede helft der eeuw nog terug te lopen - en zwierven over het platteland. In scherp contrast met de nood van de armen stond de groeiende voorspoed van kleine groepen die profiteerden van de activiteit in de financiële sector. Het Nederlandse kapitaal vond voordelige beleggingen, vooral in het buitenland: men schatte dat omstreeks 1780 ongeveer 1500 miljoen gulden in den vreemde was geïnvesteerdGa naar eind8.. De toenemende concentratie van de commerciële en financiële werkzaamheid in Amsterdam, een belangrijk aspect van de ontwikkeling in de tweede helft der eeuw, deed de kring van welvaart krimpen. Aangezien de gegevens voor absolute zekerheid ontbreken, kan men slechts bij wijze van hypothese stellen dat de regenten en grote bankiers een tijd van voorspoed doormaakten, de kleinere bankiers, de kooplui, de brede middenstand echter door de economische achteruitgang en de structurele wijzigingen in het economische stelsel ernstig werden getroffen. Het lagere volk leed nood, maar de boeren ging het goedGa naar eind9.. De spanningen in de maatschappij namen in de tweede helft der eeuw dus aanmerkelijk toe. En het schijnt in de politieke woelingen van de jaren tachtig de economisch achteruitgaande middenstand van kooplieden en industriëlen te zijn die de dynamische kracht vormt. Hij is het die herstel eist. Hij is het die, terugdenkend aan een groot en rijk verleden, zich laat leiden door een overprikkeld nationalisme. De politieke atmosfeer was totaal bedorven. Pogingen uit de jaren tachtig om de vastgelopen toestand weer in beweging te krijgen mislukten volkomen, deels omdat de grote mogendheden - Engeland, Frankrijk, Pruisen - die zeer actief in de binnenlandse moeilijkheden van de Republiek waren geïnteresseerd, een natuurlijke ontwikkeling onmogelijk maakten, deels toch ook omdat de strijdende partijen, die het buitenland ten slotte zelf in de conflicten betrokken hadden, te weinig scheppende kracht, doorzettingsvermogen en visie bezaten. Er zijn veel traditionele elementen in de strijd tussen beide partijen. De hele geschiedenis van de Republiek wordt gekenmerkt door meningsverschillen tussen secties van het Hollandse stedelijke patriciaat en het Huis van Oranje. Ook nu was deze tegenstelling de spil van een tot burgeroorlog ontaardende controverse. De clientèle van het Huis van Oranje was in 1780 niet anders samengesteld dan in bijvoorbeeld 1680. Willem v van Oranje, Stadhouder in elk der zeven provincies (hij was van 1751 tot 1795 in functie), oefende een slecht omschreven maar zeer grote macht uit. Zij was niet op een enkel, duidelijk principe gefundeerd maar vloeide uit een chaos van bijzondere rechten, privileges, usurpaties en misbruiken voort. Zijn partij (of liever: | |
[pagina 44]
| |
de van hem voor hun levensonderhoud, carrière en ambities afhankelijke groepen) was allerminst een eenheid. Maar telt men alle componenten op, dan vormt zich een indrukwekkende lijst: het officierscorps van het huurleger, de provinciale en stedelijke besturen in Utrecht, Gelderland, Overijssel, Zeeland en het platteland van Groningen, een aantal individuele aanhangers, soms van grote invloed, her en der in de Republiek. De partij had geen scherpe maatschappelijke kleur: zij was samengesteld uit zeer verschillende belangengroepen. Zij had geen leiding: Willem v was een goedig en kennisrijk man, maar onbekwaam als staatsman, zonder besluitkracht, zonder visie, geplaagd door een blinde, formalistische koppigheid en een taaie geconcentreerdheid op details. Had de partij een ander doel dan star behoud van een toestand waarin kleine coterieën van profiteurs de macht schenen te bezitten om der wille van de macht? Er waren enkele schrijvers die trachtten om de oude Oranjeleuzen aan de achttiende-eeuwse smaak aan te passen. Zij trokken zoveel mogelijk profijt van de al sinds talloze jaren tot een gemeenplaats geworden generalisatie dat de prinsen van Oranje, die zich de vijandschap van het stadspatriciaat vooral in Holland op de hals hadden gehaald, de beschermers waren van ‘het volk’ tegen de oligarchieën. De ondervinding had inderdaad geleerd dat het vrij gemakkelijk viel om een volksmenigte tegen de stedelijke regenten op de been te krijgen en de trouw aan Oranje van sommige groepen uit de lagere volksklassen scheen onwankelbaar. Op bijvoorbeeld de calvinistische elementen van de kleine burgerij en de arbeiders, op de Amsterdamse joden, op de Hollandse boeren voor zover die protestant waren, kon de Oranjepartij steeds wel rekenen. Sterke, in de laatste twee eeuwen herhaaldelijk met geweld uitgebarsten sentimenten verbonden de conservatieve volksmassa met het doorluchte Huis dat de verdediger van vrijheid en godsdienst was geweest. Meer dan een strijdleus hadden de orangisten hier overigens nooit uit gemaakt. Nog niemand had ooit een rationele theorie van de orangistische politiek ontworpen. Deze nu trachtten enkele auteurs op het einde van de achttiende eeuw op te stellen en al zetten zij slechts haastige lijnen, hun schema, als intellectueel systeem vrijwel waardeloos, heeft de concrete betekenis dat de constitutionele monarchie van de vroege negentiende eeuw er zonder moeite op rusten kon. Elie Luzac (1721-1796) was de beste orangistische publicist uit zijn tijd. Hij was een onvermoeibaar, goed geïnformeerd, maar partijdig schrijver die zijn achttiende-eeuwse eruditie in dienst stelde van het politieke conservatisme. Hij bewonderde Locke en Montesquieu. Zijn grootste vondst was dat hij de Nederlandse staat als een goed voorbeeld van Montesquieus staat kon prijzen. De scheiding der machten met als wetgevende macht de vertegenwoordigende lichamen der Staten en als executieve de Prins van | |
[pagina 45]
| |
Oranje, het evenwicht van sociale groepen - was de Prins niet tegelijk de beschermer van het kleine volk? -, de menging van de drie regeringsvormen, monarchie, aristocratie en democratie, het was alles in Nederland natuurlijk gegroeid uit een onvolprezen gelukkige geschiedenis en het verhief die staat tot de best mogelijkeGa naar eind10.. Luzac trachtte deze tastbaar onjuiste stellingen in gladde redeneringen vol briljante vondsten aannemelijk te maken. Hij vond een volgeling in de jonge, mateloos ambitieuze Gijsbert Karel van Hogendorp (1761-1834), die in de late jaren tachtig een poging deed om tegen het oude bouwsel van de Oranjepartij een nieuwe gevel te zetten. In zijn brieven en voor eigen gebruik geschreven memoranda werkte hij moeizaam aan de constructie van een politieke doctrine. De Prins van Oranje als middelaar tussen de regentenoligarchie en het volk, als belichaming van de constitutie, als uitvoerende macht, als vertegenwoordiger van de staatseenheid, al deze elkaar soms aanvullende, soms uitsluitende noties probeerde hij in een systeem op te nemenGa naar eind11.. Hij slaagde nog niet. Zijn studieuze beschouwingen kregen ook geen praktische zin in de fantasieloze politiek van de Oranjepartij. Maar wel vormden de in deze tijd door hem zo ijverig verzamelde gedachten het uitgangspunt voor het werk dat hij in de jaren der Bataafse Revolutie ondernam en dat na de vrijwording zou worden aanvaard: de definitie van het constitutionele koningschap in zuiver Nederlandse termen. Luzac en Van Hogendorp waren uitzonderingen. Zeker, er waren nog wel andere intellectuelen die het met Oranje hielden, maar talrijk waren ze niet. De pers was grotendeels in handen van de tegenpartij; vele studenten, professoren en juristen steunden de modieuze oppositie. Zij noemden zich patriot. Er zat iets paradoxaals in deze betitelingGa naar eind12.. Toen in 1747 de Franse legers de grenzen overtrokken, wankelde het heersende stadhouderloze regime onder de felle verontwaardiging van een patriottisme dat herstel van Oranje wilde en verkreeg. In de loop van de volgende jaren echter ging de term over op de opnieuw weerbaar geworden anti-orangistische krachten die er zich in de zeventiende eeuw mee hadden gesierd: al in 1756 werden de republikeinse regenten zo genoemdGa naar eind13.. De Oranjepartij deed nog wel een enkele poging om de naam terug te winnen, maar hoezeer ze in het defensief gedrongen was, bleek toen ze vele jaren later een van haar schaarse weekbladen De Ouderwetse Nederlandsche Patriot doopte. Patriottisme en anti-orangisme waren synoniem geworden en al was dit slechts korte jaren zo, deze nomenclatuur wijst een belangrijke trek van de geschiedenis scherp aan: het feit dat het Huis van Oranje, sinds twee eeuwen symbool van Nederlands zelfstandigheidsdrang, door de meest ontwikkelde lagen van het volk niet langer als de drager van de nationale gedachte werd aanvaard. Het gaf geen leiding meer. Het leek tot een zielloos werktuig van de Engelse staatkunde verworden. | |
[pagina 46]
| |
De oorzaak van het conflict tussen patriotten en Oranje was niet anders dan die van alle conflicten tussen de regenten en de stadhouders; de buitenlandse politiek. Géén Nederlandse staatsgreep of hij staat met de buitenlandse politiek in nauw verband. Dat was zo in 1618, 1650, 1672 en 1747 geweest, het was ook in de jaren tachtig van de achttiende eeuw het geval. Het oorspronkelijke van de situatie van 1780 was dat de aanvallende partij deze keer niet de Oranjes waren, zoals bij alle vorige gelegenheden, maar hun bestrijders. De Republiek trachtte tijdens de Amerikaanse Vrijheidsoorlog neutraal te blijven. Willem v was duidelijk pro-Engels, geheel in overeenstemming met de tradities van zijn Huis. Maar de kooplieden bij wie uiteraard de afkeer van de Engelse concurrentie en van de Engelse acties tegen neutrale, contrabande vervoerende schepen groot was, waren bereid niet om een oorlog met Engeland uit te lokken, wel echter om hem te riskeren. De zwakheid van Willem v bleek in deze situatie al heel duidelijk. Hij deed niets om de open oorlog, waarheen de geprikkelde stemming leidde, te voorkomen en toen de Engelse regering de oorlog in 1780 na eindeloze verwikkelingen verklaarde (Vierde Engelse Oorlog, 1780-1784), aanvaardde hij dit met tegenzin maar zonder tegenstand. Zijn vijanden leek de strijd, aan de zijde van Frankrijk en de Verenigde Staten, tegen de oude bondgenoot en rivaal een prachtige gelegenheid om met de Nederlandse anglomanen, in de eerste plaats Willem v zelf, af te rekenen. Nu het Britse imperium, de grootste machtsconcentratie na het rijk van Lodewijk xiv, op instorten stond, zou ook de Nederlandse handlanger van die roofstaat moeten vallen. Het zonderlinge van de ontwikkeling was overigens dat de vijanden van Oranje inderdaad de positie van Willem v wisten te ondermijnen, niet evenwel doordat Engeland ook maar enige schade ondervond van de militaire activiteiten der Republiek, die noch te land noch ter zee tot een krachtsinspanning van betekenis in staat was, maar juist omdat de Republiek zo beschamend zwak was. Het was gemakkelijk om de Stadhouder en militair leider voor de volslagen inertie van leger en vloot verantwoordelijk te stellen. En dat was ook wat het stedelijke patriciaat, georganiseerd vooral in de Staten van Holland, onmiddellijk met grote felheid deed. Het ondernam niets bijzonder origineels: oppositie van de regenten tegen de Oranjes behoorde tot de vaste elementen van de Nederlandse politiek. De situatie kreeg echter geheel nieuwe aspecten doordat deze bijna traditionele strijd gekoppeld werd aan een buiten de provincie Holland ontstane democratische beweging, die zich tegen Oranje keerde niet met het doel om de macht aan de patricische regenten over te leveren maar om haar te winnen voor brede lagen van het volk. Al liep het anti-Engelse en anti-orangistische patriottisme van de regenten in het begin evenwijdig met het pro-Amerikaanse en democratische patriottisme van | |
[pagina 47]
| |
moderner kleur, het kwam er ten slotte onvermijdelijk mee in botsing. Geografisch, sociaal en intellectueel is het patriottisme een verbijsterend complex verschijnsel. De intellectuele inhoud was dubbelzinnig. De regenten deden nauwelijks moeite om aan hun oude leuzen een nieuwe betekenis te geven: een frisse aristocratisch-republikeinse ideologie ontstond er in deze jaren niet. De zogenaamd democratische vleugel echter, die zich naast deze oude groepering ontwikkelde, stelde wel degelijk een soort programma op en maakte op enkele plaatsen een begin met de uitvoering ervan. Het zit vol uiterst merkwaardige paradoxen. Een personificatie van deze paradoxen is de man die men de vader van dit patriottisme mag noemen: Joan Derk van der Capellen (1741-1784), een edelman uit Overijssel. Men kan nauwelijks een uitputtende catalogus van zijn tegenstrijdigheden geven: een fel agitator ten bate van de door half-feodale lasten geplaagde boeren in zijn provincie maar een man zonder duidelijk sociaal gevoel; een revolutionair temperament geprikkeld door Engelse politieke theorieën (hij vertaalde onder anderen Price) maar ten slotte conservatief in zijn streven naar herstel van de oude constitutie; een democraat die volkswapening eiste maar vrede had met de oprichting van vrijkorpsen van burgers gericht tegen het orangistische lagere volk. De kracht die hem dreef, was een sentiment: het nationalisme. Zijn democratische ideeën komen uit die emotie voort. Maar hij kon dat nationalisme niet in politieke zin verwerken. Hij streefde ernaar om de stedelijke besturen te democratiseren. Een poging echter om het federale, uitermate particularistische bestel van de Republiek, waarin de zeven provincies als slechts door de Stadhouder min of meer verenigde staten naast elkaar stonden, te verbreken deed deze vijand van de Stadhouder niet. Zou zijn nationalisme, als het de kans gekregen had zich te verwerkelijken, niet de versplintering van de natie in lokale patriottismen hebben veroorzaaktGa naar eind14.? De zwakheid van het patriottische ‘stelsel’ is te wijten aan de organisatie van de Republiek. Het is moeilijk om revolutie te maken in een staat die geen middelpunt heeft. Men had noch een duidelijke vijand om te bestrijden noch een hoog gelegen punt vanwaar men zijn hervormingen tot in de hoeken van het vlakke land kon laten doordringen. Een democratisering van de stadsbesturen zou automatisch tot de democratisering van de provinciale Staten hebben geleid en dus ook tot die van de Staten-Generaal; zij zou de invloed van de Stadhouder op de benoeming van de stadsbesturen hebben geëlimineerd. Maar zij zou de Staat hebben gebroken, omdat zij de regering door de regenten, die ondanks de eeuwenlange ervaring van die groep toch al zo uitermate stroef functioneerde, moest vervangen door die van politiek geheel ongeschoolde, tot voor kort totaal onverschillige en bovendien ongesalarieerde burgersGa naar eind15.. De manier waarop de democratisering van enkele stedelijke besturen - verder is de uitvoering van het | |
[pagina 48]
| |
programma nooit gekomen - werd ter hand genomen, toonde de goede wil, de gematigdheid, maar ook de onrijpheid van de hervormers. Het patriottisme was een modeverschijnsel. Vele intellectuelen waren patriot. Ook de over het algemeen vrij welvarende dissenters steunden het patriottisme omdat de democratisch-nationalistische doelstelling ervan moest voeren tot de opheffing van hun politieke uitsluitingGa naar eind16.. Maar al werd het door de Verlichting enigermate gekleurd, het valt er niet uit af te leiden. Men beriep zich op Engelse theorieën, citeerde Locke, Price, Priestley - en had eigenlijk evengoed Nederlandse denkbeelden uit de zeventiende eeuw kunnen gebruikenGa naar eind17. -, maar hanteerde de Franse auteurs behalve Montesquieu nauwelijks voor politieke doeleinden. Meer dan op abstracte beginselen steunde men op de historie van de zuiver Nederlandse instellingen. Het patriottisme is daarom, al werd het in verlichte termen geëxpliceerd, in principe veeleer tegen de systematische abstractie gericht dan dat het er een uiting van is. Het schiep geen de hele staat doordringende generalisatie maar trachtte steen voor steen van het vervallen gebouw der Republiek te vervangen zonder de constructie te veranderen. Ook de maatschappelijke basis ervan werd door de politieke organisatie bepaald. De dynamische factor vormde in alle provincies de economisch achteruitgaande en zich onzeker voelende middenstand. Deze groep was in het commerciële Holland natuurlijk het sterkst vertegenwoordigd. Toch was het patriottisme daar beperkter dan in de andere provincies, omdat de kleine burgerij en de massa van het volk er als van oudsher bij Oranje bescherming zochten tegen de regentenaristocratie, die nu in haar guerrilla tegen de Stadhouder de steun van de middenstand had. In Holland kwam het dan ook herhaaldelijk tot botsingen tussen de burgerlijke patriotten, die zich in vrijkorpsen hadden georganiseerd, en het stedelijke proletariaat. In Utrecht, Gelderland, Overijssel en sommige andere provincies was de situatie radicaal anders. Daar immers was de benoeming van de stedelijke en provinciale besturen sinds het optreden van Willem iii vrijwel geheel van de Stadhouder afhankelijk en was het regentenpatriciaat dus orangistisch. Zodoende richtte de sociale afkeer, die kleine burgerij en volksmassa van het stedelijke patriciaat voelden, zich in deze streken eveneens tegen het Huis van Oranje en kon de middenstand er in zijn strijd voor de democratisering van het stadsbestuur rekenen op de actieve hulp van de lagere klassen. Al waren de mogelijkheden van het patriottisme in deze gewesten dus kleiner dan in Holland omdat het patriciaat het tegenwerkte, het democratische karakter van de beweging kon er breder en radicaler worden. Dit is een hoogst belangrijk feit. Het is geen toeval dat de democratische actie in Overijssel en niet in Holland begon. Het democratische patriottisme heeft zich van ongeveer 1782 tot 1787 in een deel van de Republiek kunnen vestigen. Het schiep een partijorgani- | |
[pagina 49]
| |
satie. Van 1783 af kwamen vertegenwoordigers van de beweging uit de verschillende provincies in vergaderingen van soms zestig tot tachtig man bijeenGa naar eind18.. Bovendien zochten ook de vrijwilligerslegers, die door de patriotten in de steden op de been werden gebracht, onderling contact; in 1784 had de eerste nationale vergadering van burgerkorpsen plaatsGa naar eind19.. Al bleek het spoedig nodig om de nadruk meer te leggen op organisatie in provinciaal verband dan op een die de hele Republiek omvatte, er was niettemin een coördinerend middelpunt. Op kritieke ogenblikken slaagden de vrijkorpsen van steden en provincies - in totaal waren er waarschijnlijk ongeveer 28 000 vrijwilligers onder de wapenenGa naar eind20. - er inderdaad in om over de grenzen heen samen te werken. In enkele Hollandse en Utrechtse steden verwierven de democratische patriotten feitelijke macht. Willem v werden belangrijke delen van zijn gezag ontnomen. Want al had hij een leger dat hem ten slotte grotendeels trouw bleef, hij kon niet handelen, gebonden als hij, de formalist, zich voelde aan constitutionele regels welke hem voor ingrijpende besluiten afhankelijk maakten van juist die lichamen - bijvoorbeeld de Staten van Holland - die zich tegen hem verzetten. Hoe komt het dat het patriottisme in 1787 machteloos bleek, toen de Oranjepartij eindelijk scherp optrad? Er zijn tenminste twee redenen voor. In de eerste plaats verzwakten innerlijke tegenstrijdigheden het patriotse kamp. De ontwikkeling van het democratische patriottisme was mogelijk gemaakt door de actie van de patriciërs tegen Willem v. Toen de democraten zich echter ook tegen de stedelijke regenten keerden, zochten dezen hun heil bij de Stadhouder. Willem v nam hen gaarne in zijn bescherming. Dit nu isoleerde de democraten. Bovendien vond de Pruisische koning in een belediging, zijn zuster, Willem v's gemalin, door de democraten aangedaan, aanleiding om een leger naar de Republiek te zenden dat genoegdoening moest verkrijgen. De Engelse regering, wier gezant in Den Haag, Harris, belangrijke hulp had verleend bij het organiseren van de Oranjepartij, liet de Pruisen graag begaan. Frankrijk, dat de anti-Engelse patriotten steunde, maar afkerig was van de democratie en bovendien in eigen moeilijkheden verwikkeld raakte, gaf geen enkele hulp aan de Hollandse revolutionairen. Dezen boden nauwelijks tegenstand. De meest gecompromitteerden weken uit: waarschijnlijk een 5 à 6000 mensen, onder hen enkelen met groot fortuinGa naar eind21.. Zij vormden in Zuid-Nederland en Frankrijk emigrantencomités die echter door de loop van de omstandigheden geen praktische invloed hebben uitgeoefend. In Nederland organiseerde de Oranjepartij een restauratie, die, ondanks de talenten van de nieuwe raadpensionaris van Holland, L.P. van de Spiegel, een ernstige mislukking werd. Het ontbrak de Oranjepartij, die niet eens de moed had gehad om eigen krachten te gebruiken in de strijd tegen de patriotten, aan visie. Zij vervolgde de patriotten - en naar het | |
[pagina 50]
| |
schijnt vooral de niet-gegoede patriotten, de kleine kooplui, de winkeliers, de handwerksbazenGa naar eind22. - zij eiste plechtige verklaringen tot handhaving van de constitutie, zij zette op overigens zeer ondeskundige wijze enkele stadsbesturen om, maar nam geen positieve maatregelen. Het bleek onmogelijk om het belastingstelsel te hervormen; toch was dat meer dan ooit nodig nu de provincie Holland vele miljoenen gebruikte om de Oostindische Compagnie op de been te houden hoewel de grote bankiers en kooplieden die én patriot waren én gekant tegen het Oostindische monopoliestelsel, alle medewerking aan het nieuwe regime weigerden. De Hollandse schuld liep onrustbarend op. Lening na lening mislukte. Voor versterking van het hopeloos zwakke leger - een steeds dringender urgentie nu de Fransen naderden - was geen geld beschikbaar. De belastingen waren overigens hoog genoeg: een gezin in Holland, dat ƒ 2000 's jaars uitgaf, betaalde, schatte men, een ƒ 600 aan de voor het merendeel indirecte belastingenGa naar eind23.. Maar de inning was slecht georganiseerd; de uitgaven waren slecht doordacht. De andere provincies brachten bij de federale kas vrijwel niets meer in en er was niemand, die genoeg gezag bezat om hen te dwingen aan hun verplichtingen te voldoen. Een gevoel van machteloosheid beheerste de staat. Het verval dat de patriotten hadden trachten te keren werd, nu zij waren verdreven of gedwongen tot sabotage, door niemand meer geremd. ‘Ik zie de zwakheid, de kleinheid van de Republiek’, schreef Van de Spiegel in 1794 aan de gemalin van Willem v, ‘en de geheele desordre voor de deur ...’Ga naar eind24. |
|