| |
| |
| |
Inleiding
Een geschiedverhaal dient ergens te beginnen. Dit boek begint omstreeks 1780 toen de inwoners van de Lage Landen, zowel in het noorden als in het zuiden, gingen streven naar een diepgaande hervorming van de gemeenschappen waarin zij leefden. Hoe deze vanaf omstreeks 1780 aan zoveel kritiek onderworpen gemeenschappen tot stand waren gekomen en er toen uitzagen, wordt in de volgende bladzijden in enkele lijnen geschetst. Het zal blijken dat dit geen rechte lijnen zijn. De voorgeschiedenis van de twee staten, België en Nederland, zoals wij die nu kennen, valt niet te beschrijven als een ‘ontwikkeling’, een ‘proces’, een ‘groei’. Zij kan ook niet uit door de natuur gegeven omstandigheden worden afgeleid. De Lage Landen maken deel uit van de Benedenrijnse laagvlakte en hebben tegenwoordig geen natuurlijke oostgrens. In het verleden werden provincies als Groningen, Drenthe en Overijssel overigens wel in hun expansie gestuit en tegen invasies beschermd door de grote, zo goed als ondoordringbare moerassen en veengebieden in het oosten. Het zuidoostelijke deel van België, de heuvels van de Ardennen, behoort tot een ander landschapstype. De zuidelijke grenzen van Nederland noch die van België zijn geografisch bepaald; zij zijn puur het gevolg van politieke en militaire gebeurtenissen. De enige permanente natuurlijke grens van de Lage Landen is dan ook de Noordzee. Afgezien van het feit dat ze de delta van Schelde, Maas en Rijn vormen valt in de geografie van de Lage Landen dus geen verklaring te vinden voor het ontstaan van de twee onafhankelijke staten. De etnische oorsprong van de bevolking biedt al evenmin veel houvast. Essentieel was in de geschiedenis van dit gebied het binnendringen van de Germaanse stam der
Franken, die zich in de vierde eeuw in het noordelijke deel van Nederland schijnt te hebben gevestigd en daarna in de tweede helft van de vijfde eeuw naar het zuiden trok. Dit lange proces van Frankische kolonisatie had minder effect in het gebied ten zuiden van de huidige taalgrens tussen de Germaanse en Romaanse dialecten - een grens die van Grevelingen, ten zuidwesten van Duinkerken, naar het oosten loopt, zuidelijk van Brussel naar de streek onder Maastricht waar ze plotseling een bocht zuidwaarts maakt door Luxemburg naar de Frans-Duitse
| |
| |
grens. Ten zuiden van deze lijn heeft de oorspronkelijke bevolking zich in veel mindere mate met de Franken geassimileerd dan de schaarsere inwoners van het noordelijker gebied; in elk geval behield ze haar Gallo-Romeinse dialecten. Ten noorden van de Rijn en de Maas vestigden zich andere Germaanse stammen; hun Saksische en Friese talen hebben in Friesland en het oostelijke deel van Gelderland standgehouden.
De lotgevallen van de Lage Landen werden meer dan door iets anders bepaald door de zee en de grote rivieren: zij doorbraken de kust, veranderden land in eilanden en voerden het zand en de klei aan waaruit nieuw land kon ontstaan. Zij hebben aan deze landstreken, in het bijzonder Nederland, steeds weer nieuwe vormen gegeven. Van het huidige Nederland hebben alleen kleine delen in het oosten hun gedaante sinds de ijstijd behouden. In bijna alle andere streken hebben het oprukken en weer terugtrekken van de zee en de steeds veranderende loop van de rivieren bepaald of er leven mogelijk was, of dat zich grote watervlakten en ondoordringbare moerassen vormden waarvan slechts intense en goedgeorganiseerde inspanningen weer bewoonbaar land konden maken. De huidige kustlijn is heel anders dan die van de middeleeuwen of zelfs de zestiende eeuw. Sinds de middeleeuwen is veel land gewonnen, veel echter ging ook verloren. Altijd was er zoveel water in de Lage Landen dat het de economie als vanzelfsprekend beheerste. Bijna alle provincies in Nederland hebben een eeuwenlange ervaring in rivier-, kust- en zeehandel en in visserij. Eeuwenlang waren rivieren belangrijker dan wegen bij het vervoer van handelswaar en immigranten. De grote rivieren vormden een delta waar culturele invloeden uit vele delen van de wereld samenkwamen, zodat de Lage Landen al vanaf de prehistorie een smeltkroes van volkeren en ideeën waren.
Omdat de geografische gesteldheid er zo afwisselend is, heeft ook het gebruik dat in elk der Lage Landen van de grond gemaakt wordt altijd sterk verschild. In de gebieden die nauwelijks boven het niveau van de zee liggen, is veeteelt vaak het meest rendabel gebleken, hoewel op sommige plaatsen de zware klei, in vroeger tijd door de zee afgezet, het land geschikt maakte voor het verbouwen van tarwe. Op schrale en zanderige gronden voerde men een gemengd bedrijf: koren en vee. Het spreekt vanzelf dat de aard van het agrarische bedrijf bepaalde hoe de bevolking leefde, huizen bouwde, gemeenschappelijke gronden gebruikte en meer in het algemeen de dorpen inrichtte. Zelfs de eenvoudige dagelijkse zaken als koken, drinken en de verwarming van de woningen hingen ervan af. Maar ook de oorsprong van de bewoners, ten noorden van de taalgrens, Fries, Frankisch of Saksisch, veroorzaakte lokale verschillen die eeuwenlang bleven bestaan. Dergelijke verschillen bleken uit de dialecten, uit het gewoonterecht dat tot het eind van het ancien régime werd gebruikt en uit
| |
| |
vele andere zaken. Maar de grenzen tussen de oude culturele of etnische groepen vallen niet samen met de grenzen van de provincies waarin de Lage Landen nu verdeeld zijn: die zijn bepaald door toevallige ontwikkelingen in politiek en machtsspel.
Dat de politieke geschiedenis van de Lage Landen in de middeleeuwen zo ingewikkeld was, is een gevolg van zowel ontstaan als ineenstorting van het Frankische Rijk, dat wil zeggen, de Merovingische en Karolingische constructie die zeer verschillende gebieden onder één heerschappij bracht: gebieden waar het christendom gepropageerd of met dwang opgelegd werd en waar een nieuwe verdeling van de macht ontstond. Tegen het einde van de achtste eeuw was het hele gebied van de Lage Landen gekerstend en er begon een kerkelijke organisatie van de grond te komen; het noordelijke Utrecht en in het zuiden Luik hadden zich al tot kerkelijke centra ontwikkeld. Tegelijkertijd werd de bevolking van veel van de noordelijke streken, die slechts losse banden met het Romeinse Rijk hadden onderhouden, voor het eerst met concept en werkelijkheid van het koningschap geconfronteerd. Het land werd in districten verdeeld, bestuurd door hoge ambtenaren die ‘graven’ werden genoemd en de directe vertegenwoordigers van de Koning waren. Hun persoonlijke loyaliteit ten opzichte van de vorst die zij dienden, maakte echter gaandeweg plaats voor een sterke band met de streek waar zij ingeburgerd raakten.
De opdeling van het rijk van Karel de Grote in drie stukken na de dood van zijn zoon Lodewijk de Vrome (814-840), de toewijzing van het grootste deel van de Lage Landen aan Lotharius, die behalve het middengebied van zijn vaders rijk (met de Rijn als oostelijke en de Rhône, Saône, Maas en Schelde als westelijke grens) ook de keizerskroon kreeg, het uiteenvallen van het Lotharingse gebied in de volgende successieoorlogen - dit hele proces van ontbinding leidde ten slotte tot anarchie. Deze vormde in de negende eeuw voor Deense piraten een uitnodiging om de kuststreken te plunderen en dwong de bewoners en hun leiders om op hun eigen krachten terug te vallen en met de oude Frankische vormen als uitgangspunt een nieuwe structuur op te zetten. In het zuidelijke deel van de Lage Landen kwamen in de tiende eeuw machtige grafelijke dynastieën op, sommige, zoals de Vlaamse, voornamelijk dank zij de energie waarmee ze de Scandinavische invallers wisten af te slaan, andere eenvoudigweg door hun voordeel te doen met de politieke chaos. Toen Lotharingen in 925 ten slotte voorgoed deel ging uitmaken van Oost-Francia (Duitsland), waar de Karolingen waren uitgestorven en werden opgevolgd door Saksische vorsten, trachtten ambitieuze heren uit de Lage Landen met kracht hun eigen belangen te bevorderen. Zelfs het met Frankrijk verbonden Vlaanderen mengde zich in de strijd en probeerde profijt te trekken van de felle vijandschap tussen Duitsland en Frankrijk.
| |
| |
Zo hadden in de eeuwen na de Frankische kolonisatie de pogingen om grote rijken te bouwen als eerste gevolg dat in de plaats van het Romeinse Rijk een nieuwe vorm van politieke macht ontstond die, hoewel bedoeld om het gebied bijeen te houden, juist de weg effende voor de ontbinding ervan in talloze hertogdommen (Limburg, later Brabant en Gelderland verkregen deze waardigheid), graafschappen, bisdommen en heerlijkheden. Dank zij zijn marginale geografische ligging ten opzichte van Oosten West-Francia bleef het Lotharingse deltagebied daarna min of meer buiten de latere ontwikkeling tot de beter georganiseerde staten van het Duitse Rijk en in Frankrijk. Tot het einde van de veertiende eeuw konden de Lage Landen hun zaken zonder veel inmenging van buiten regelen. Deze periode van hun geschiedenis maakt een chaotische indruk, met de eindeloze oorlogen, de al snel weer verbroken bondgenootschappen, de huwelijksbanden die steeds door dood en moord tenietgingen. Er is, afgezien van economische factoren, weinig dat op een tendens naar grotere eenheid wijst. De eenheid die er was lijkt oppervlakkig: drie eeuwen lang werden de graafschappen Holland en Henegouwen door dezelfde dynastie geregeerd maar op hun bestuurssysteem na hadden ze niet veel gemeen.
In scherpe tegenstelling hiermee meent de moderne beschouwer binnen de staten zelf ontwikkelingen op te merken die hem vol beloften voor de toekomst lijken. Er ontstonden vormen van bestuur, rechtspraak, belastingheffing en vertegenwoordiging die, al waren zij in het algemeen van buitenlandse voorbeelden overgenomen, op een geheel eigen wijze aan de situatie in de Lage Landen waren aangepast. In elk van de staatjes werd een bestuurssysteem opgebouwd dat, hoewel het met het algemene patroon van andere middeleeuwse staten overeenstemde, toch was toegespitst op de omstandigheden in een speciaal gebied. Het gevolg was dat de organisatie ervan per land sterk verschilde. Ook de structuur van de samenlevingen was niet gelijk, waarbij een van de opvallendste en voor de toekomst belangrijkste gegevens wel was dat de macht van de adel in het graafschap Holland beperkt was. Later, vanaf de dertiende eeuw, verliep ook de ontwikkeling van een standenvergadering in elk van de staatjes anders, al paste ze steeds in de algemene lijn. Met andere woorden: door het subtiele beleid van de heersende elites vertoonde de opbouw van bestuur en vertegenwoordigende lichamen overal zulke eigenaardige trekken dat de verschillen tussen de Lage Landen erdoor werden geaccentueerd.
Aan de andere kant waren er ook factoren die een gevoel van lotsverbondenheid mogelijk maakten, maar zij waren economisch en cultureel, niet politiek van aard. Door de geografische gesteldheid van de Lage Landen sprak het vanzelf dat de bevolking zich aan handel en scheepvaart wijdde. Vanaf de vroege middeleeuwen waren er typerende, zij het nog geïsoleer- | |
| |
de, voorbeelden van grootscheepse handel, zoals de Friese uit de zevende eeuw. Later maakten veel van de Gelderse en Overijsselse steden deel uit van de Hanze. Op den duur bleken de westelijke gebieden aan zee de beste kansen te hebben zich tot belangrijke centra van handel en nijverheid te ontwikkelen. Al in de elfde eeuw waren Brugge en Gent bekend om hun connecties met Engeland en diende Brugge als uitvoerhaven voor de wollen stoffen die Vlaanderen en Brabant produceerden. In de dertiende eeuw was Brugge een van de belangrijkste markten in Noord-Europa geworden; zowel de Hanze als Italiaanse kooplieden en bankiers vestigden er kantoren en de Engelsen kozen de stad voor hun wolstapel. In de veertiende eeuw telde Brugge meer dan 30 000 inwoners. Tegen het midden van de eeuw was Gent, met 50 000 inwoners, nog steeds de grootste industriestad van Noord-Europa, al waren de vooruitzichten voor de Vlaamse lakenindustrie ongunstig aan het worden. In Holland volgde de verstedelijking, veel later, hetzelfde patroon. De graven van Holland bevorderden de groei van de steden; zij realiseerden zich goed welke politieke, economische en fiscale voordelen die hun kon brengen. Maar de grootste stad van Holland, Leiden, had aan het begin van de vijftiende eeuw nog slechts 5000 inwoners.
Niet alleen economisch echter, ook op cultureel gebied stonden de staten ten zuiden van de grote rivieren de hele middeleeuwen door op een hoger plan dan de noordelijke gebieden. Het was in Limburg, Brabant en Vlaanderen en niet in Holland, Utrecht of Gelderland dat vanaf de twaalfde eeuw een Nederlandse literatuur vorm begon te krijgen. Eerst onderging deze sterk de invloed van Frankrijk, zoals ook te verwachten was in een gebied als Vlaanderen waar vorstengeslacht en adel Franstalig waren. Maar in de dertiende eeuw werd in Vlaanderen en Brabant oorspronkelijker werk verricht. Een van de auteurs uit deze periode was de mystica Hadewych over wier leven wij zo goed als niets weten maar wier poëzie uitzonderlijk persoonlijk, gepassioneerd en rijk aan verbeelding is. Volstrekt anders maar op zijn eigen manier even voortreffelijk is het beroemde gedicht Vanden vos Reinaerde, dat eveneens uit de dertiende eeuw stamt. Over de auteur is nog minder bekend dan over Hadewych. In de veertiende eeuw schreef Jan van Ruusbroec, die het grootste deel van zijn leven in zijn abdij bij Brussel doorbracht, prozawerken van grote literaire en intellectuele kwaliteit, zowel door de diepgang van zijn mystieke ideeën als door de helderheid van zijn stijl. Ruusbroec had een directe invloed op Geert Groote uit Deventer, wiens Moderne Devotie, georganiseerd in de beweging van de Broeders van het Gemene Leven, de mystieke ideeën van de Brabantse schrijver omvormde tot meer praktische ethische en religieuze voorschriften. Een van Grootes volgelingen was Thomas a Kempis, die in een klooster bij Zwolle leefde. Waarschijnlijk was hij de auteur van
| |
| |
De imitatione Christi, na de Bijbel het meestgelezen boek van de christelijke wereld.
Het binnendringen van de Bourgondiërs in de Lage Landen vanaf het eind van de veertiende eeuw veranderde de politieke situatie radicaal. In 1364 installeerde de Franse Koning zijn jongste zoon Filips, die de Stoute wordt genoemd, als Hertog van Bourgondië. Door zijn huwelijk met Margaretha van Vlaanderen en door zijn uitstekende verhouding tot de Hertogin van Brabant wist Filips deze beide rijke staten voor zijn dynastie te verwerven. Vanuit deze basis slaagden zijn nazaten er in het begin van de vijftiende eeuw in zowel de hele westkust, met Zeeland en Holland, als Henegouwen, Namen en Limburg in handen te krijgen. In 1524 lijfde Filips' afstammeling Karel v Friesland, in 1528 het prinsbisdom Utrecht in. Na alle gebieden in het noorden te hebben verworven veroverde hij ten slotte het hertogdom Gelre (1543) en daarmee rondde hij zijn bezit in het tegenwoordige Nederland af. Hij bevestigde dit resultaat door hun als ‘Bourgondische Kreits’ een geprivilegieerde en vrijwel autonome positie in het Duitse Rijk te bezorgen. De Kreits omvatte ook Vlaanderen en Artesië; de banden van deze landen met Frankrijk waren in de jaren 1520 verbroken. Het was inmiddels gewoonte geworden om de Lage Landen ‘de Zeventien Nederlanden’ te noemen. Het is niet helemaal duidelijk waarom. Maar wat ook met ‘zeventien’ mag zijn aangeduid - zeventien landen, zeventien soevereiniteiten of iets veel vagers - het feit dat er blijkbaar één naam, hoe onbestemd en nietszeggend ook, nodig was, toont dat in de Lage Landen door de Bourgondische politiek meer samenhang was geschapen dan er ooit tevoren was geweest. Een staat vormden de Nederlanden zeer bepaald niet; er was eerder sprake van een aantal
half-onafhankelijke staatjes die bij elkaar waren gebracht doordat ze allemaal door dezelfde vorst bestuurd werden. Aan de andere kant verenigden zowel een aantal institutionele vernieuwingen (bijvoorbeeld het zo nu en dan bijeenroepen van de plaatselijke Staten in een Staten-Generaal en de oprichting van centrale rechterlijke en financiële organen) als hun reacties op de verbijsterende gevolgen van de grootheid van het Bourgondisch-Habsburgse Huis hen soms in bewondering voor Karel v's glorie en ter verdediging van hun oude rechten en privileges tegen de inbreuken die de vorst erop trachtte te maken. De gemeenschappelijke trots het vaderland te zijn van de grootste keizer sinds Karel de Grote - Karel v was in Gent geboren - en in Antwerpen het modernste handelscentrum op aarde te bezitten weerspiegelde een zeker besef van eenheid evenzeer als het gemeenschappelijke wantrouwen tegen pogingen van de heersers het bestuur te centraliseren met het doel het fiscale systeem te verbeteren en de belastingen te verhogen zodat meer geld beschikbaar kwam voor de waarlijk wereldomvattende politiek van het vorstenhuis.
| |
| |
De Lage Landen vormden een van de actiefste delen van het rijk van Karel v. Wanneer we inderdaad, zoals wel is voorgesteld, een economie in de categorie modern mogen indelen zodra 40 tot 50% van de bevolking in een stedelijke gemeenschap leeft, dan begon een aantal van de Lage Landen dit stadium in het begin van de zestiende eeuw dicht te naderen. In Henegouwen, een van de meest agrarische streken in de zuidelijke Nederlanden, woonde ten minste 29% van de bevolking in de stad. In de vijftiende eeuw was 35% van de Brabanders stedeling; in Vlaanderen lag het percentage ongetwijfeld nog hoger, al hebben we geen betrouwbare gegevens. We weten dat in 1514 46% van de bevolking van Holland in steden woonde. Bovendien was in Vlaanderen, Brabant en Henegouwen een fors deel van de plattelandsbevolking in de textielindustrie werkzaam terwijl visserij en scheepvaart veel van de dorpen in Holland en Zeeland bij de markteconomie van die tijd betrokken. Natuurlijk blijkt de expansie van de economie het duidelijkst uit de groei van Antwerpen, dat in 1374 ca. 5000 en in de jaren 1560 100 000 inwoners telde, en de bouw van de beroemde Beurs in 1531 ‘in usum negotiatorum cuiusque nationis et linguae’ gaf zeer concreet de omvang van de stedelijke ambities aan. Zo vormden de Lage Landen vroeg in de zestiende eeuw een belangrijk centrum van handel en nijverheid. Brugge wist in deze periode zijn positie nog te behouden en een aantal noordelijke steden, vooral Amsterdam, leerde snel gebruik te maken van de mogelijkheden die de nieuwe economische ontwikkelingen boden. Dit feit bepaalde de latere geschiedenis van het gebied. Het betekende dat de bevolking, in de jaren 1520 waarschijnlijk in totaal een 1 850 000 personen, al in dit vroege stadium de voor- en nadelen van
kapitalistische expansie leerde kennen: rijkdom, luxe, verfijnde maar ontwrichtende culturele en religieuze vernieuwingen, sociale ongelijkheid, het ontstaan van een proletariaat en ernstige sociale onrust die, voor zover mogelijk, in toom werd gehouden door harde onderdrukking en bijzonder goed ontwikkelde maar toch te kort schietende armenzorg.
Karel v trad in 1555 af en hij liet de soevereiniteit over Spanje en de Lage Landen aan zijn zoon Filips ii. Een paar jaar later begon de lange en ingewikkelde reeks oorlogen en onlusten die in het algemeen als ‘de Tachtigjarige Oorlog’ of ‘de Opstand’ wordt aangeduid. De Opstand was zo bepalend voor de ontwikkeling van de Lage Landen dat het onmogelijk is de verdere geschiedenis van Nederland en België te begrijpen wanneer men niet tenminste geprobeerd heeft de betekenis van deze zestiendeeeuwse rampspoed te bepalen.
De gevolgen van de Opstand werden al duidelijk toen de opstandige gewesten in 1609 een bestand met de Koning van Spanje wisten te sluiten. De bepalingen werden ten dele uitgebreid en ten dele bevestigd in de Vrede van Münster van 1648 tussen de jonge Republiek der Verenigde
| |
| |
Nederlanden en Spanje: de Spaanse vorst behield de soevereiniteit over de Zuidelijke Nederlanden, maar erkende de onafhankelijkheid van het Noordelijke deel. Het huidige België stamt weliswaar af van de Spaanse Nederlanden maar het is er geografisch bepaald niet identiek mee. Op het eind van de zeventiende en gedurende de achttiende eeuw moest het Zuiden talrijke steden en gebieden aan Frankrijk afstaan: Artesië, stad en land van Rijsel, Orchies en Doornik, delen van Vlaanderen en van Henegouwen - onder meer Valenciennes -, de bisschopsstad Kamerijk enzovoort. Aan de andere kant omvat België tegenwoordig streken als het bisdom Luik die nooit aan het Habsburgse Huis zijn gekomen. De zeven provincies in het noorden waren Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Friesland en Groningen. Het gebied van de Republiek was groter: Drenthe werd gedurende het ancien régime alleen als een landschap beschouwd en had geen vertegenwoordiging in de Staten-Generaal, terwijl Zeeuws-Vlaanderen en Nederlands Brabant (nu de provincie Noord-Brabant) als veroverd gebied werden behandeld en als generaliteitslanden direct door de Staten-Generaal werden bestuurd. Verreweg het gecompliceerdst is de situatie in Limburg, nu verdeeld tussen Nederland en België maar voor 1815, toen het Congres van Wenen het grootste deel ervan aan het Verenigd Koninkrijk toekende, op een uiterst ingewikkelde manier opgesplitst in Nederlandse, Spaanse (later Oostenrijkse) en onafhankelijke heerlijkheden die later in Pruisen opgingen.
Eén ding is duidelijk: de Opstand leidde tot de afscheiding van de Zeven Provinciën van de Spaanse heerschappij en tot het ontstaan van een nieuwe staat. Maar zelfs de oppervlakkigste blik op de loop van de Opstand toont dat dit bepaald niet een doel was dat door de partijen bewust werd nagestreefd. Het calvinisme, een van de factoren die de Lage Landen in rebellie en anarchie stortten, verspreidde zich het eerst in Vlaanderen, en het was van belang in Antwerpen voordat het succes behaalde in zijn latere bastions Holland en Zeeland. Het was bovendien in het Zuiden dat de algemene ontevredenheid van de bevolking over de manier van regeren van Filips ii door de adel onder leiding van zijn meest vooraanstaande lid, Willem van Oranje, in concrete en aanvankelijk ook niet succesloze oppositie werd omgezet. Met andere woorden: de religieuze, sociale en politieke factoren die de Opstand deden ontstaan traden het eerst op in de meest ontwikkelde provincies van de Zuidelijke Nederlanden.
De bedoelingen van de diverse groepen die in verzet kwamen waren zeer verschillend: godsdienstige verdraagzaamheid, belastingverlaging, een grotere invloed van de plaatselijke overheid op de besluitvorming, voor al deze en nog andere zaken werd verbitterd gestreden zodat het conflict talloze en steeds weer andere vormen aannam. Maar één ding was het jarenlang niet: een onafhankelijkheidsoorlog. Pas in 1581 verklaarden de
| |
| |
Staten-Generaal dat Filips ii de soevereiniteit over de Lage Landen had verbeurd en het duurde tot laat in de jaren 1580 voor de Staten van de zelfstandig gebleven provincies de soevereiniteit voor zichzelf opeisten. Toen waren er al ruim twintig jaar verstreken sinds de eerste ernstige problemen zich voordeden.
In de loop van de opstand trachtten de rebellen de aard van de Staten-Generaal te veranderen. In de middeleeuwen vormden deze een vergadering waarin de vertegenwoordigers van de provinciale Staten op bevel van de vorst bijeenkwamen om gemeenschappelijke problemen te bespreken en voorstellen van de regering, vooral over belastingen, aan de gewestelijke Staten door te geven. Nu moest zij een soort nationaal vertegenwoordigend lichaam worden, dat bestuurlijke beslissingen kon nemen die bindend waren voor alle provincies van de Lage Landen. Zo probeerden de opstandelingen in zekere zin het eenwordingsproces dat de Bourgondische vorsten op gang hadden gebracht om hun regering over deze zeer verbrokkelde landstreken te vergemakkelijken, te versnellen. Maar de basis van de macht der opstandelingen lag in de provincies, kon ook nergens anders liggen. Een effectief verzet tegen de Spaanse soeverein kon, zoals de gebeurtenissen steeds weer aantoonden, alleen georganiseerd worden binnen de provincies, die dank zij de ouderwetse structuur van de zogenaamde Bourgondische staat hun oude instellingen, regels, bestuursorganen en gewoonten hadden behouden. Zonder deze grote mate van lokale autonomie was de Opstand onmogelijk geweest. Het was dan ook een illusie om te verwachten dat alle Lage Landen zich zouden verenigen tot een gemeenschappelijke, federale, supraprovinciale of, om het woord maar te noemen, nationale inspanning om vrij te worden.
Er is nog een factor die zelfs in het kortste overzicht nadruk verdient: in de Zuidelijke Nederlanden, waar de Opstand uitbrak maar weer werd neergeslagen, waren de sociale tegenstellingen veel dieper dan in Holland en Zeeland, waar de Opstand later begon maar wel succes had. Hiervoor is een aantal redenen te vinden. Het was van belang dat de economische groei van de Vlaamse en Brabantse steden sinds de middeleeuwen een toenemende vervreemding, soms zelfs een felle vijandschap, tussen het patriciaat en de in gilden georganiseerde middengroepen had doen ontstaan. In de minder ontwikkelde steden van Holland en Zeeland speelden dergelijke sociale spanningen een naar verhouding veel geringere rol zodat het meer vanzelf sprak dat de gevestigde burgers zich bij de lagere klassen aansloten. De status van de adel van Holland en Zeeland was bovendien vanouds volstrekt anders dan in het zuiden en oosten van de Lage Landen. In vergelijking met de grootse traditie en welvaart van de Vlaamse en Brabantse edelen leken hun Hollandse standgenoten arm en politiek machteloos. Het gevolg hiervan was dat de twee kleine kustprovincies
| |
| |
sociaal gezien homogener waren dan welk ander deel van de Lage Landen ook. Naast politieke en puur militaire factoren ligt hierin de verklaring voor het feit dat in deze gebieden de revolutionaire politiek kon worden voortgezet terwijl zij elders werd verlamd door talloze onderlinge conflicten. Het maakte het bovendien mogelijk de oude provinciale instellingen efficiënt te gebruiken en soepel aan de nieuwe eisen aan te passen; in minder stabiele streken werkten ze veel slechter.
Uit dit korte overzicht vallen drie conclusies te trekken. In de eerste plaats was het niet verwonderlijk dat een revolutie zo afhankelijk van de zelfstandigheid van de verschillende provincies er niet in slaagde een nationale, samenhangende staat te scheppen die de hele Lage Landen omvatte; men moet het uiteenvallen van Karel v's Bourgondische Kreits niet zien als de dramatische en in wezen toevallige mislukking van een lang, historisch proces van eenwording. Toch, en dit is de tweede conclusie, dank zij onder meer de geraffineerde propaganda van de partijgangers van Willem van Oranje hadden alle groepen, hoe divers ook en hoe fel ze ook tegenover elkaar stonden, het gevoel gekregen dat de Lage Landen op de een of andere wijze bij elkaar hoorden en het resultaat van de oorlog een deling van de Nederlanden betekende en in zekere zin een tragedie was. De derde conclusie is anders van aard. De Opstand had zich ontwikkeld tot een gevecht tussen gebieden onder calvinistisch en gebieden onder rooms-katholiek bestuur. Het was voor de calvinisten gemakkelijker om de macht in Holland en Zeeland in handen te krijgen en te houden dan in de zuidelijke streken waar het protestantisme het eerst was opgekomen. Dat wil niet zeggen dat de bevolking in haar geheel overal een bepaalde scherp omschreven vorm van godsdienst omhelsde. Het is veel realistischer om aan te nemen dat het voor de meeste mensen aanvankelijk zowel onmogelijk als onaanvaardbaar was om een keus te maken tussen calvinisme en het rooms-katholicisme van na het Concilie van Trente. De situatie was nog in beweging. Maar zodra het bestuur van een bepaald gebied eenmaal had besloten welke religieuze groepering het zou steunen, moest het wel proberen deze keuze bij de bevolking ingang te doen vinden. Vandaar
de, slechts gedeeltelijk geslaagde, protestantiseringspolitiek in het Noorden en de vrijwel volledige terugkeer van het Zuiden tot het rooms-katholicisme. Deze politiek stond overigens wel zeer ver af van de oorspronkelijke roep om tolerantie in het Noorden, al werd de bekering met vreedzame middelen opgelegd, en van de praktijk van Karel v en Filips ii in het Zuiden, want nu werd daar geen geweld meer gebruikt om de geloofseenheid te herstellen.
Zo was dus de toestand aan het begin van de zeventiende eeuw. De uiterst paradoxale aard ervan wordt op een typerende wijze getoond in de polemiek van de Zuidelijke jezuïeten tegen de Noordelijke protestanten en
| |
| |
vice versa - een immense literatuur, zowel in het Latijn als in het Nederlands. Geen van de twee partijen had het idee opgegeven dat Noord en Zuid in wezen een eenheid vormden en beide trachtten de band te herstellen. Beide echter wensten deze vereniging uitsluitend op hun eigen voorwaarden, namelijk op basis van het alleenrecht voor hun eigen geloofsrichting in alle delen van de Lage Landen. Aangezien het duidelijk was dat zij dit doel niet konden bereiken, waren ze wel gedwongen terug te vallen op hun eigen provincies. Daar was hun invloed onbedreigd of, voor de calvinisten in het Noorden, in elk geval zeer aanzienlijk. Toen de hoop op herovering van het andere deel afnam, ontwikkelden jezuïeten en calvinisten een berustende haat tegen elkaar; de tegenpartij werd gezien als onherroepelijk gecorrumpeerd en volstrekt vreemd. De rol die de godsdienst bij het stabiliseren van de samenleving speelde deed Noord en Zuid niet alleen uit elkaar groeien, maar bracht hen er zelfs toe twee tegengestelde protonationale concepties te gaan verwoorden. Noord en Zuid schenen een antithese van ver uiteenliggende principes te vormen. Het Noorden, een zeemacht die door een bourgeoisie en haar handelsbelangen werd beheerst, leek wezenlijk anders dan het landinwaarts gerichte Zuiden met zijn Spaanse hof in Brussel, zijn jezuïeten, zijn loyaliteit tegenover de monarchie en zijn in aantal en invloed groeiende adel.
De opvallende ontwikkeling van de economie in de Republiek was voor een fors deel te danken aan de gevolgen van de Opstand. In 1585 was Antwerpen door de Spaanse troepen heroverd - en in het Noorden beschouwde men dit als een ramp. De Noordelijke provincies die de strijd voortzetten ‘sloten de Schelde’, dat wil zeggen, ze versperden de toegang tot de rivier en maakten het zo vijandelijke schepen onmogelijk Antwerpen over zee te bereiken. Na de oorlog zette de Republiek de blokkade ondanks protesten voort. Artikel xiv van de Vrede van Münster bepaalde expliciet dat zowel de Schelde als de rivieren die Brugge en Gent met de Westerschelde verbonden, gesloten zouden blijven. Zo konden de Nederlanders Spaanse of ‘Belgische’ scheepvaart tussen Antwerpen, Gent en Brugge en de zee verhinderen; in de praktijk strekte het verbod zich ook uit tot de doorvaart van buitenlandse schepen voorbij Vlissingen. In de jaren 1660 kreeg Antwerpen een uitweg door kanalisatie van de waterwegen die via Gent naar Oostende voerden, maar de route was veel omslachtiger dan die over de Schelde. Het verval van Antwerpen was maar al te duidelijk. De Nederlandse kooplieden gebruikten de stad als een haven van waaruit zij de gehele Zuidelijke Nederlanden met hun waren overstroomden. Terwijl de Nederlandse havens in de zestiende eeuw afhankelijk waren geweest van de Antwerpse markt, was de verhouding nu omgekeerd: Antwerpen was afhankelijk van Holland. De bevolking van de stad was door de oorlogen van de zestiende eeuw drastisch verminderd. In 1589
| |
| |
telde zij nog slechts 42 000 personen. Dank zij de rust van de zeventiende eeuw groeide zij aan tot 67 000 in 1699; door de oorlogen op het eind van de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw daalde het getal weer tot 42 000 in 1755. Amsterdam groeide daarentegen snel van ongeveer 50 000 inwoners in 1600 naar 100 000 rond 1620, 150 000 in 1650 en 200 000 in het midden van de achttiende eeuw. Zelfs Rotterdam, in de zestiende eeuw nog niet te vergelijken met Antwerpen, was tegen het eind van de achttiende eeuw groter dan de Belgische haven.
Een tweede factor die de Nederlanders veel baat bracht was de stroom van calvinistische immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden die met hun rijkdom, vaardigheden, kennis en energie de groei van de Nederlandse economie en beschaving in uitzonderlijk hoge mate hebben gestimuleerd. Volgens een recente schatting zou deze exodus gedurende de halve eeuw van de jaren 1570 tot 1630 ongeveer 150 000 mensen hebben omvat. Velen van deze emigranten waren ervaren en rijke kooplieden of ondernemers wier kapitaal en zakelijk inzicht de vreemde steden waarheen zij trokken een aanzienlijk voordeel brachten. Het is typerend dat 38% van het beginkapitaal van de Kamer Amsterdam van de Verenigde Oostindische Compagnie - in 1602 gesticht en tegen het midden van de eeuw zonder twijfel de grootste onderneming ter wereld - afkomstig was van immigranten uit het Zuiden. De Noordelijke Nederlanden groeiden uit tot een gemeenschap die een aantal generaties lang de wereldhandel beheerste en zeer moderne vormen van handelsorganisatie en bloeiende industrieën tot ontwikkeling bracht. Zodoende namen zij in zekere zin de functie over die de Zuidelijke Nederlanden in de late middeleeuwen en de zestiende eeuw hadden vervuld. Dit was voor een groot deel te danken aan de fysieke aanwezigheid van duizenden Zuidelijken.
Het is onmogelijk om de demografische ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw te schetsen. De enige beschikbare cijfers hebben betrekking op Brabant, dat in 1526 ongeveer 360 000 inwoners had, in 1709 373 000, in 1755 445 000 en in 1784 618 000, van wie respectievelijk 39, 37, 32 en 24% in steden woonde. Tegen het einde van de achttiende eeuw was Brussel de grootste stad van de streek geworden (74 000 inwoners in 1784) maar het was minder dan half zo groot als Amsterdam in die tijd en zelfs kleiner dan het Antwerpen van de jaren 1560. Voor Vlaanderen kennen we enkele cijfers over de bevolking van Gent (31 000 rond 1610, 52 000 rond 1690, 38 000 rond 1740) en enige andere steden, maar van een algemene schatting kan geen sprake zijn. De totale bevolking van de Zuidelijke Nederlanden zal in het midden van de achttiende eeuw iets boven de twee miljoen gelegen hebben. Bovendien is één ding duidelijk: de hoge graad van verstedelijking, die kenmerkend was voor de zestiende eeuw, verminderde, vooral aan het eind van de achttien- | |
| |
de eeuw toen eigenlijk alleen de bevolking op het platteland toenam. Historische demografen hebben de laatste tijd het materiaal over de Noordelijke Nederlanden dusdanig zorgvuldig bestudeerd dat het mogelijk werd een algemene schatting te maken.
Bevolking van Nederland, 1500-1795
|
Jaar: |
Bevolking: |
1500 |
900 000-1 000 000 |
1550 |
1 200 000-1 300 000 |
1600 |
1 400 000-1 600 000 |
1650 |
1 850 000-1 900 000 |
1700 |
1 850 000-1 950 000 |
1750 |
1 850 000-1 950 000 |
1795 |
-2 078 000 |
Het is van belang om de demografische ontwikkeling van de provincie Holland meer in het bijzonder na te gaan, omdat zij iets laat zien van het economische drama dat zich daar voltrok. Rond 1500 had Holland naar schatting 275 000 inwoners (28,9% van de totale Nederlandse bevolking), in 1650 903 000 (48,2%) en in 1795 783 000(37,7%). In 1514 woonde 46% van de Hollandse bevolking in steden, in 1622 was dit tot 54% gestegen. Maar voor de meeste steden, behalve voor Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, waren het eind van de zeventiende en de achttiende eeuw rampzalig. Steden als Leiden en Haarlem, eertijds beroemd om hun textielnijverheid, verloren bijna de helft van hun bevolking; andere steden stagneerden. Hoewel de ontwikkelingen in Nederland sterk verschilden van die in de Zuidelijke Nederlanden, is het duidelijk dat in beide landen het belang van het stedelijke element in de tweede helft van de achttiende eeuw relatief afnam in vergelijking met de zestiende en de zeventiende eeuw.
Al was de zeventiende eeuw in het Zuiden wellicht niet zo desastreus als wel wordt gesuggereerd, toch staat het buiten discussie dat het land de plaats die het in economisch en politiek opzicht in de zestiende eeuw innam, had verloren en dat het vreselijk leed onder de vrijwel voortdurende oorlogen op zijn grondgebied, meer dan ooit het slagveld van Europa. In de tweede helft van de eeuw vielen de Fransen met een eentonige regelmaat de Spaanse bezittingen binnen, die de machteloze regering in Brussel, slecht geleid en zonder voldoende financiële middelen, niet kon beschermen. Het is een van de ironische gegevens uit de Europese geschiedenis dat, aangezien Spanje niet in staat was de Franse druk te weerstaan, de taak om de integriteit van de Zuidelijke Nederlanden te behouden of er
| |
| |
althans voor te zorgen dat zij niet geheel door Frankrijk werden opgeslokt, nu aan de Republiek toeviel. Voor haar was het van wezenlijk belang dat de Zuidelijke Nederlanden min of meer in de toestand bleven verkeren waarin de Vrede van Munster ze had gebracht: met de Schelde gesloten en met juist voldoende veerkracht om als een buffer tussen Nederland en Frankrijk te dienen. Men zag een Franse bezetting van deze gebieden, waarschijnlijk terecht, als een levensgevaarlijke bedreiging van de Republiek. Zij zou ongetwijfeld de heropening van de Schelde hebben betekend en de opgang van Antwerpen tot een zeer geduchte concurrent van Amsterdam. Erger nog: de Zuidelijke Nederlanden zouden een uitvalsbasis vormen, zowel te land als ter zee, van waaruit de Fransen de tartend rijke protestantse Nederlandse Republiek konden vernietigen. Dit was een van de voornaamste redenen voor de Nederlanders om met zoveel koppigheid en vindingrijkheid het systeem van allianties op te bouwen dat ten slotte het Franse imperialisme de voet dwars zette.
De Spanjaarden hielden de Zuidelijke Nederlanden in hun bezit tot de dood van koning Karel ii in 1700. Na de eindeloze Spaanse Successieoorlog (1701-1714) belandden ze ten slotte in de handen van Oostenrijk. De provincies probeerden niet eens invloed uit te oefenen op de beslissingen over hun lot, die toch van enorm belang voor hen waren. De bewoners accepteerden de heersers die over hen werden gesteld, al gaven ze duidelijk de voorkeur aan een ‘natuurlijke’ soeverein, een lid dus van het Huis Bourgondië-Habsburg, boven de Franse of Nederlands-Britse autoriteiten die hen gedurende de oorlog tot gehoorzaamheid hadden gedwongen. Voor de Zuidelijken was de hoofdzaak dat de soeverein hen op traditionele wijze bestuurde, met respect voor de oude privileges, zonder de routine van de provinciale hoogwaardigheidsbekleders te verstoren en zonder ook maar de schijn te wekken dat hij zou proberen de ‘absolutistische’ ideeën in te voeren die ze in de loop van de Opstand zo intens waren gaan verafschuwen. In de tweede helft van de eeuw beheerden de Spanjaarden het land inderdaad meer dan dat ze het regeerden, met als gevolg dat de provinciale autonomie werd bevestigd en zelfs uitgebreid met betrekking tot alle zaken die niet van belang waren voor het enige dat de Spaanse gevolmachtigden ter plaatse interesseerde: militaire aangelegenheden.
Het Oostenrijkse bewind ving onder nog ongunstiger voortekenen aan. Toen de Nederlanders eindelijk het beheer over de Zuidelijke Nederlanden (die zij te zamen met de Britten hadden bestuurd vanaf hun overwining in de Slag bij Ramillies, 1706) overdroegen, dwongen ze de nieuwe soeverein, keizer Karel vi, om extreem onvoordelige voorwaarden te aanvaarden die in het zogenaamde Barrièretraktaat (1715, geratificeerd in 1719) werden vastgelegd. Vanaf de jaren 1670 was het de Nederlanders
| |
| |
toegestaan een reeks forten in de Zuidelijke Nederlanden bezet te houden; in 1715 werd hun macht nog aanzienlijk uitgebreid, zij het zelfs toen nog minder dan zij wensten. De Keizer werd verplicht forse bedragen te betalen om de Nederlandse militaire organisatie te onderhouden, geld dat door de bewoners van het gebied moest worden opgebracht. Zo ontbeerde Karel vi de gebruikelijke privileges van de soevereiniteit. Nederlandse troepen hielden de forten van zijn nieuwe provincies bezet, de beste belastingopbrengsten waren bestemd voor het betalen van de subsidie, de handelsvoorwaarden waaraan hij zich moest onderwerpen beschermden alle voordelen die de zeemachten in de loop van de tijd voor zichzelf hadden verworven. De Oostenrijkers ervoeren de Zuidelijke Nederlanden dan ook meer als een last dan als een nuttige aanwinst. De bevolking zelf was zeer verbitterd over de situatie waarin zij was gebracht en verschafte slechts met grote tegenzin de financiën voor wat in feite op een militaire bezetting neerkwam.
Voor de Nederlanders was het Barrièretraktaat niet zozeer een cynische methode om de Zuidelijke Nederlanden uit te buiten als wel een poging om een betere verdedigingslinie te scheppen zonder dat het territorium van de staat behoefde te worden uitgebreid en zonder dat er veel geld in gestoken moest worden. Het kernprobleem voor Nederland was in de zeventiende eeuw het kleine formaat van de staat, zowel in land als in bevolking, een staat die dank zij zijn economische successen tot de verantwoordelijkheden van een grote macht was verheven. Het was de neiging van veel Nederlandse staatslieden om de buitenlandse politiek zo in te richten dat de Republiek haar betrokkenheid bij de internationale politiek tot het absolute minimum kon beperken; dit zou, zo hoopten zij, gebiedsuitbreiding overbodig maken. Ze stelden zich drie ietwat tegenstrijdige doeleinden en slaagden er een aantal generaties lang inderdaad in om het wankele evenwicht dat hiertoe was vereist te bewaren. Zij wilden hun status als grote mogendheid behouden, meer omdat het nodig was dan omdat ze er genoegen in schepten. Zij wilden buiten internationale conflicten blijven maar indien ze er toch bij betrokken raakten, verwierpen ze steeds de ambitie om veroveringen na te streven. De beperktheid van hun territoriale basis was in hun ogen immers een voorwaarde zowel voor economische welvaart - de staat diende te veranderen in één drukke stad, niet in een groot vastelandsrijk - als voor gezond en ordelijk bestuur. Een grote macht zijn, een klein land blijven en buiten de machtspolitiek staan, dat waren de basisdoeleinden van de Nederlandse maatschappij in de zeventiende eeuw. Door het Barrièretraktaat leken de wezenlijke tegenstellingen tussen deze drie aspiraties ten slotte verzoend.
Veilig beschermd door een vestinggordel in een ander land konden de Nederlanders, die zich goed realiseerden dat ze deze mooie toestand dankten aan hun invloed in
| |
| |
de internationale politiek, zich nu wijden aan het nastreven van geluk, dat wil zeggen welvaart, orde en een levensstijl passend bij de degelijke deugden van de protestantse bourgeoisie.
Een steeds terugkerend thema in de Nederlandse geschiedenis is de afwisseling van periodes met en periodes zonder Oranje als stadhouder. Tot 1672 weigerden de belangrijkste provincies (onder meer Holland) een opvolger voor de in 1650 overleden Willem ii aan te wijzen. In 1672 werd de roep om Oranje als redder van het vaderland door de agressie van Frankrijk en Groot-Brittannië en de verovering van het halve land door de vijanden zo sterk dat Willem iii snel tot stadhouder werd benoemd. Maar toen hij in 1702 kinderloos stierf meende men het zonder een dergelijke functionaris te kunnen stellen. Pas in 1747 overtuigde de inval van een Frans leger de bevolking en de regenten er wederom van dat het verstandig was om de eindverantwoordelijkheid aan iemand op te dragen die in staat was als centrale persoonlijkheid in de gedecentraliseerde Republiek op te treden. Willem iv stamde af van een jongere broer van Willem de Zwijger en hij was, zoals de traditie sinds 1584 in deze tak van het Huis van Nassau wilde, stadhouder van Friesland (vanaf 1711), van Groningen (vanaf 1718) en ook van Drenthe en Gelderland (vanaf 1722). Nu werd hij eveneens in de andere provincies tot dit ambt verheven en voor het eerst was er in alle provincies dezelfde stadhouder. Zo kende het Nederlandse ancien régime twee stadhouderloze periodes, waarvan de tweede niet minder dan 45 jaar duurde, tot nu toe de langste periode in de hele Nederlandse geschiedenis dat het Huis van Oranje geen enkele rol speelde in de belangrijkste provincies van Nederland. Hiervoor kan men verschillende oorzaken aanwijzen. Eén ervan was zonder twijfel het feit dat de Hollandse regenten geen behoefte hadden om de buitenlandse politiek van Willem iii
eindeloos voort te zetten. Zeker, de Spaanse Successieoorlog moest koste wat het kost worden uitgevochten, maar het ging hun daarbij niet om ambitieuze plannen die verder reikten dan een vredesverdrag. Er was geen sprake van dat men de richting van Willem iii's politiek wilde veranderen. Men was echter vastbesloten om ervoor te zorgen dat de Republiek geen blijvend centrum van Europese politiek zou worden.
De barrière slaagde niet in haar doel. Hoewel de Nederlanders dertig jaar lang in vrede konden leven, was dit meer een gevolg van uitputting bij de Fransen dan van de kracht der verdedigingslinie. Toen ze ten slotte gedurende de jaren 1740 in de Oostenrijkse Successieoorlog op de proef werd gesteld, ontmoetten de Fransen slechts weinig tegenstand en konden zij de forten in korte tijd innemen. Na de Vrede van Aken in 1748 keerden de Nederlandse garnizoenen terug maar de Oostenrijkse subsidies werden niet langer betaald. In feite had de linie alleen nog een symbolische waarde. De Nederlandse staatslieden van de achttiende eeuw waren niet alleen
| |
| |
even onwillig als velen van hun voorgangers om aan internationale conflicten deel te nemen, zij verwaarloosden nu zelfs de middelen tot participatie en stonden toe dat zowel de land- als de zeemacht zo goed als onbruikbaar werd. Dit was een systeem (voor zover het een systeem was) van ongewapende neutraliteit en het kon alleen worden gehandhaafd zolang de andere grote mogendheden het accepteerden; het is boeiend als een aanwijzing voor de graad waarin de Republiek had opgehouden werkelijk als een echte staat op te treden. Op verzoek van keizer Jozef ii trok Nederland de garnizoenen in 1782 uit de Zuidelijke Nederlanden terug. Maar Jozef slaagde er niet in de Schelde weer te openen. Het waren de Fransen die aan de sluiting daarvan een einde maakten. Op 21 november 1792 voer een Frans eskader de riviermond binnen en er was niets dat de Republiek kon doen tegen het besluit van de zegevierende revolutionairen om een privilege dat een inbreuk op het ‘natuurrecht’ van vrije scheepvaart vormde, af te schaffen.
Hoe was nu de toestand van de Lage Landen tegen het midden van de achttiende eeuw? In de Zuidelijke Nederlanden verschilde het patroon van economische specialisatie niet wezenlijk van wat het aan het begin van de twintigste eeuw zou zijn, al was de produktie natuurlijk onvergelijkbaar veel kleiner en al overheerste de landbouw nog sterk. Over het algemeen was de grond in België eigendom van grootgrondbezitters maar in de meest welvarende gebieden was het land in kleine lapjes opgesplitst die door pachters werden bewerkt. Dit was het geval in het noorden en zuiden van het land, vooral in Vlaanderen, waar op de leemachtige grond een intensieve landbouw en veeteelt van hoge kwaliteit en in een moderne geest mogelijk waren, waar wisselbouw werd toegepast (wat in de Waalse provincies nog niet voorkwam), de veeteelt werd verbeterd, nieuwe soorten mest werden ingevoerd en met succes nieuwe gewassen als aardappelen en tabak werden verbouwd. De tweede helft van de achttiende eeuw was waarschijnlijk de enige periode in de Belgische geschiedenis gedurende welke het land genoeg graan, gerst, haver en veevoer verbouwde om in de eigen behoeften te voorzien. In de Waalse gebieden was het land veel minder versnipperd. Aan het eind van de achttiende eeuw was het een belangrijk punt van discussie of dat nu al dan niet moderner was dan de kleinschalige produktie in Vlaanderen; de praktijk wees in elk geval uit dat het minder opbracht. De grond was minder vruchtbaar, de methodes waren ouderwetser (in veel contracten werd nog het drieslagstelsel verplicht gesteld), het weiderecht bestond nog. Het kostte de Oostenrijkse regering, die in de tweede helft van de eeuw pogingen deed om de economische groei te bevorderen, veel moeite om deze in fysiocratische kringen als zeer onvoordelig
beschouwde tradities af te schaffen.
| |
| |
Nauw verbonden met het boerenbedrijf was de huisnijverheid, waarin Vlaanderen gespecialiseerd was; naar schatting de helft van de plattelandsbevolking in die provincie leefde van de linnenindustrie, van vlas spinnen en linnen weven. De meesten van hen waren nog steeds onafhankelijke, zij het arme werkers die hun eigen grondstoffen verbouwden en aanschaften en hun produkten aan de rijke kapitalistische kooplieden in Gent en Brugge verkochten. Het kwam nog niet veel voor dat deze kooplieden de produktie rationaliseerden door de werkers op het platteland zelf van materiaal en gereedschappen te voorzien en aan hen loon uit te betalen. Het linnen was goedkoop genoeg om willige kopers te vinden in binnen- en buitenland, waarbij Spanje van oudsher een van de voornaamste buitenlandse afnemers was. In het laatste decennium van de eeuw ontstond in Gent - en in enkele andere steden: Antwerpen, Brussel, Mechelen, Doornik - een nieuwe tak van de textielindustrie: het katoen. De produktie ervan vond al direct plaats in speciaal voor dat doel gebouwde fabrieken waar honderden arbeiders werkten. De gebieden in Zuid-Vlaanderen waar vroeger de draperieën bloeiden waren door Lodewijk xiv geannexeerd. Maar aan de andere kant van het land, in Belgisch Limburg, leefde de draperie weer op langs de rivier de Vesdre. Dit was te danken aan een fabrieksmatige produktie die de Vlaamse linnenwevers nog volslagen vreemd was.
De ontwikkeling van de industrieën in Henegouwen en Namen, die de Belgische economie in de negentiende eeuw zouden beheersen, had nog geen hoge vlucht genomen. Het waren bedrijfjes met weinig kapitaal en weinig technische verfijning. De kolenmijnen, hoogovens en smederijen tussen de Sambre en de Maas waren voor het grootste deel bezit van abdijen en edelen die maar zelden voldoende in een onderneming investeerden om groei mogelijk te maken. In een hoogoven werkten gemiddeld een zeven à acht arbeiders, in een smederij vijf keer zoveel. Nu kan men bij dit personeel natuurlijk het veel grotere aantal houthakkers optellen dat nodig was om de houtskool voor de hoogovens te leveren en de mijnwerkers die de kolen voor de smederijen dolven, toch bleven de onderneminkjes zelf klein en archaïsch. Naar ijzer was weinig vraag, al was het nodig voor de wapenfabrikanten in Luik. Het is waar dat de mijnbouw zich veel sterker ontwikkelde dan de metaalbewerking, vooral in de laatste dertig jaar van de eeuw, ten dele dank zij de mechanisatie die door de vrij forse investeringen van een aantal ondernemende edelen mogelijk werd, maar dit was volstrekt onvoldoende om de economie drastisch te veranderen. Het grootste deel van de industriële produktie kwam, behalve uit de huisnijverheid, uit talloze bedrijfjes voort die er in elke Belgische stad waren: daar werden glas, papier, aardewerk, suiker en zijde geproduceerd, met weinig kapitaal en voornamelijk voor de lokale markt.
| |
| |
In alle opzichten uitzonderlijk was Luik. De prins-bisschoppen waren onafhankelijke heersers die niet aan de Oostenrijkse regering onderworpen waren. Het viel achttiende-eeuwse reizigers op dat de economische uitrusting van het land moderner was dan die van de Oostenrijkse provincies. De Luikse belangstelling voor culturele vernieuwingen werd vaak en met effect gecontrasteerd met de ouderwetse smaak van zelfs Brussel waar de opera, begunstigd door het hof, een groot publiek trok maar waar boekhandels schaars waren. Natuurlijk moet het verschil ook niet worden overdreven: Luik was per slot van rekening een bisdom en de talrijke geestelijken stonden uiteraard wantrouwig tegenover de Parijse intellectuele en morele modes die door de Franstalige elite van de stad bewonderd werden. Toch is er een aantal factoren dat verklaart waarom dat kleine rijkje wist op te klimmen tot een intellectueel en economisch niveau dat buiten het bereik van de Oostenrijkse provincies lag. Dank zij de geringe macht van de gekozen prins-bisschoppen, die zich aan het gezag van een ingewikkeld stelsel van gekozen vertegenwoordigende lichamen moesten onderwerpen, heerste er een in de Oostenrijkse gebieden ondenkbare mate van vrijheid. Bovendien is Luikerland, met uitzondering van de streek Hesbaye ten westen van de stad Luik, onvruchtbaar. Bossen, heide en braakliggend land bedekken en omringen het kleine vorstendom, dat zich al sinds lang noodgedwongen op industrie concentreerde. Het werd hierin ook niet belemmerd door de economische beperkingen die de Nederlandse tariefpolitiek de Oostenrijkse Nederlanden oplegde en het had via de Maas een goede toegang tot de Nederlandse markt. En natuurlijk, zowel in de omgeving van Luik zelf als wat verderop langs de rivier was een rijke voorraad aan kolen
beschikbaar. Op het eind van de eeuw begonnen de mijnen wat te groeien; een aantal had tot 600 arbeiders in dienst. Maar in Luik was kapitaal al even schaars als in de Oostenrijkse Nederlanden, zodat de schaal van de industriële ontwikkeling klein bleef. Dat is al evenzeer waar voor de beroemde wapenfabrikanten in de stad Luik en voor de spijkerfabrieken die in de Nederlandse werven goede klanten vonden. Desalniettemin was Luik in veel opzichten duidelijk een modernere stad dan Brussel; met zijn 83 224 inwoners was het groter dan de hoofdstad van de Oostenrijkse provincies en met zijn diep in de omgeving doordringende lange straten waaraan huizen en werkplaatsen lagen, bood het de aanblik van een industriële samenleving, druk, lawaaierig en vies. Ook het veel kleinere Verviers (12 000 inwoners) was een echte fabrieksstad. Lange straten waaierden uit langs de rivier de Vesdre en het kanaal, met huizen, fabrieken en de grote verwaarloosde gebouwen waarin de slechtbetaalde arbeiders in de belangrijkste industrie van de stad - de draperie en alle kleine werkplaatsen daaromheen: de perserij, de scheerderij, de blekerij - een donker, vochtig en benauwd onderkomen vonden.
| |
| |
Het leven in de Oostenrijkse Nederlanden en Luik kan in de achttiende eeuw niet bijster opwindend zijn geweest. Het was bepaald geen achtergebleven gebied maar er is niets in de beschaving van deze periode dat herinnert aan de intellectuele avonturen van de Fransen en de Duitsers of zelfs maar aan de spontane openheid voor buitenlandse invloeden van de Nederlanders. In de Oostenrijkse Nederlanden werd de invloed van de Verlichting door buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders opgelegd, vooral door graaf Karel van Cobenzl, een erudiete philosophe en kunstliefhebber, die in 1753 als Maria Theresia's gevolmachtigd minister werd aangesteld. De overheid luisterde niet langer naar de kerkelijke adviezen over een zorgvuldige censuur; Franse boeken konden gemakkelijker worden verspreid dan tevoren en het aantal boekhandels nam toe. Zo ook het aantal drukkers. Zij zagen brood in het goedkoop nadrukken van de werken van Franse beroemdheden. In Brussel verscheen een van de aardigste uitgaven van Rousseaus verzameld werk. (In Luik werden Voltaires geschriften en zelfs de Encyclopédie nagedrukt.) In Bouillon, een onafhankelijk graafschap in de Ardennen bij de Franse grens, publiceerde Pierre Rousseau zijn Journal encyclopédique (opgericht in 1756), het enige literaire tijdschrift van enig belang in de streek. Het werd financieel gesteund door de Oostenrijkse regering in Brussel die de sympathie van de redacteur voor een gematigde vorm van verlicht absolutisme deelde.
De tolerantie van de regering ten aanzien van nieuwe ideeën en haar voorzichtige steun aan een aantal ervan brachten de traditionalisten ertoe om hun radicaal andere meningen in een systematische vorm naar voren te brengen. In 1774 begon de jezuïet F.X. de Feller - zijn orde was in 1773 opgeheven - in Luxemburg de uitgave van zijn Journal historique et littéraire waarvoor hij niet minder dan 3000 abonnees vond. Feller werd een vooraanstaand conservatief publicist. Het tekent de culturele situatie in de Zuidelijke Nederlanden dat zijn werk, hoewel minder van kwaliteit dan de geschriften van Burke die hij gebruikte of dan die van De Maistre die onder zijn invloed stond, meer oorspronkelijkheid bezat dan de publikaties van de epigonen en propagandisten van de Verlichting. Even typerend is het feit dat de poging van de regering om het middelbaar onderwijs (dat tot 1773 geheel in handen van de jezuïeten was) te hervormen en aan moderne eisen aan te passen op een droevige mislukking uitliep. Bovendien drong de Verlichting niet door tot de volkscultuur. In Vlaanderen bleef de bevolking zich vermaken met de voorstellingen welke ontelbare amateurtoneelgezelschappen in alle steden en tot in de kleinste dorpen toe opvoerden. Hun repertoire was volstrekt traditioneel, in veel gevallen regelrecht ontleend aan middeleeuwse religieuze mysteriespelen, of anders gemoderniseerd door de vele eenvoudige auteurs die in staat waren nieuwe versies van oude thema's op een primitieve wijze aan elkaar te
| |
| |
rijmen. De hogere klassen waren geneigd om neer te kijken op dat soort activiteiten en zelfs op de taal die erbij werd gesproken. De Vlaamse adel nam de gewoonte aan Frans te spreken en soms ook het te lezen en het (slecht) te schrijven. De hoge burgerij ging dit voorbeeld volgen, de vrouwen voorop, die ernstige pogingen deden om in kleding en spraak de Franse elegantie te evenaren. Toch is het, in het algemeen gesproken, duidelijk dat het Frans voor de Vlaamse bourgeoisie niet zoals voor de Vlaamse adel een echte spreektaal werd, maar veel meer een taal bleef om boeken in te lezen. Een van de voornaamste consequenties van de Verlichting in Vlaanderen was de bij de hogere burgerij postvattende mening dat het Frans de enige beschaafde taal was, Franse boeken de enige waren die de moeite van het lezen waard zouden blijken, Franse kunst en architectuur de ware voorbeelden van moderne smaak vormden.
Omstreeks het midden van de eeuw was de Republiek zowel cultureel als economisch veel actiever dan de Zuidelijke Nederlanden, hoewel de zeventiende-eeuwse grandeur langzamerhand was gaan tanen. Terwijl de vroege zeventiende eeuw voor de Nederlandse economie een tijd van geweldige expansie was geweest vertoonden de honderd jaar van 1650 tot 1750 een consolidatie op het hoge, reeds bereikte niveau. Maar dat was niet voldoende. De grootheid van Holland in de zeventiende eeuw was te danken geweest aan het feit dat de Nederlandse markt diensten verleende die elders niet te verkrijgen waren. Zij vormde een entrepot waar de Europese zakenlieden de waren en het kapitaal aantroffen die zij nodig hadden en waar zij het prijspeil konden bepalen. Bovendien vonden zij in Holland de schepen en mankracht om de waren naar alle bestemmingen ter wereld te vervoeren. Slechts één element in deze structuur was duurzaam: de aardrijkskundige ligging van het land in de delta van de grote Europese rivieren. Maar in elk ander opzicht was het land uiterst kwetsbaar, omdat het nu eenmaal afhankelijk was van de noodzaak om de internationale uitwisseling van goederen en kapitaal te concentreren op één bepaalde plaats die in staat was om als middelpunt van warenhandel en geldtransacties en bovendien van vrachtvaart te fungeren. Zolang Zuid-Europa door de toename van zijn bevolking en de slechte staat van de eigen landbouw gedwongen was om grote hoeveelheden graan uit het Oostzeegebied in te voeren, had Amsterdam de middelen om het gevraagde te leveren: zijn kooplieden kochten de voorraden op, brachten deze naar Amsterdam, sloegen ze in hun pakhuizen op en verscheepten ze op de afgesproken tijd naar hun cliëntèle. Maar toen Spanje en Italië of welk
ander land dan ook rijst en maïs gingen verbouwen als bruikbare vervanging van koren, had dat zeer nadelige gevolgen voor de Hollandse markt en alle economische functies die daarvan afhankelijk waren. Anderzijds, om een voorbeeld te kiezen dat een ander aspect van het probleem belicht:
| |
| |
wanneer de Oostzeelanden zout nodig hadden, waren de Hollanders in staat geweest om als financiers en als vervoerders op te treden bij de uitwisseling van graan en hout uit het Balticum waaraan Frankrijk behoefte had, en het Franse en Portugese zout waar Noord-Duitsland en Zweden om vroegen. Maar zodra de economische structuur en de transportmiddelen in Koningsbergen of Stockholm voldoende waren verbeterd om hun kooplieden in staat te stellen in direct contact met Frankrijk en Portugal te treden, was de tussenkomst van Amsterdam niet langer onmisbaar. Dientengevolge dreigde de Amsterdamse stapelmarkt veel van haar betekenis te verliezen. Wat de toestand zo ernstig maakte was het feit dat niet alleen de positie van de Amsterdamse markt door deze ontwikkelingen werd ondermijnd, maar ook die van de stedelijke economie van de Nederlanden in het algemeen aangezien deze in zo hoge mate afhankelijk was geworden van de rol van Holland als entrepot. De Nederlandse industriële export bijvoorbeeld bestond hoofdzakelijk uit goederen die als halffabrikaten uit het buitenland op de Amsterdamse stapelmarkt werden aangevoerd en vervolgens in de Nederlandse nijverheid werden afgewerkt. Met andere woorden, ook al zag Holland nog lang kans om zijn economie te handhaven op het peil dat deze in de vroege zeventiende eeuw had bereikt, toch werd deze dodelijk verzwakt door de toenemende neiging van andere landen om de Amsterdamse stapelmarkt links te laten liggen. Deze kon weliswaar in stand blijven maar zij kon haar belang niet in dezelfde mate vergroten als die waarin de Europese economie in haar geheel bezig was te groeien. Binnen een zich snel ontwikkelende Europese economie zagen de Nederlanders niet alleen hun overwicht afnemen, wat zij nog wel hadden kunnen
aanvaarden, maar ook hun rol in het internationale zakenleven kleiner worden en de structuur van hun economische stelsel verouderen.
Centraal in dat stelsel stond de provincie Holland en binnen die provincie Amsterdam, de stad die in de achttiende eeuw bijna tweemaal zoveel inwoners had als agrarische gewesten zoals Friesland (met 130 000 inwoners) of Overijssel (122 000). Vanuit het gezichtspunt van Holland bestond de rest van het land (met uitzondering van Zeeland en het geografische middelpunt, de provincie Utrecht) uit buitengewesten, politiek van betekenis omdat zij nu eenmaal officieel soevereiniteit bezaten en in de Staten-Generaal niet overstemd konden worden, maar economisch, sociaal en cultureel eerder aanhangsels dan evenwaardige deelgenoten in het verbond van de Zeven Verenigde Provinciën. De tegenstellingen tussen de verschillende gewesten waren daardoor zo diepgaand dat generalisaties daar onmogelijk recht aan kunnen doen. De belangen, de macht, zelfs de taal van de veehoudende hereboeren in Friesland of de adel van Gelderland, die nog in de achttiende eeuw semi-feodale rechten had, waren nauwelijks vergelijkbaar met die van het patriciaat in de Hollandse steden. En
| |
| |
de ellendige levensomstandigheden van keuterboertjes en turfgravers in Drenthe, van de vlasspinners en linnenwevers in Overijssel en Noord-Brabant hadden heel andere oorzaken dan die van de werkloze vissers en arbeiders in Holland. De pachtboeren in Gelderland en Overijssel, die in dunbevolkte streken leefden en in hoofdzaak werkten om in eigen dagelijkse behoeften te voorzien, stonden voor heel andere problemen dan de boeren in Holland die zich toelegden op de produktie van speciale gewassen ten behoeve van handel en nijverheid en op de tuinbouw, maar geen graan verbouwden.
Toch deed zich in alle provincies een zelfde algemeen verschijnsel voor dat een regelrechte invloed uitoefende op het hele karakter van de maatschappij: de opkomst, in de zeventiende eeuw, van een stedelijk patriciaat met grote macht en een eigenaardige stijl van leven. Deze ‘regenten’ vormden de heersende aristocratie van de Republiek. Sedert het midden van de zeventiende eeuw hadden zij zich steeds meer losgemaakt uit de actieve handel en nijverheid en waren zij hun kapitaal, bijeengebracht door gewaagde initiatieven in jaren van noeste arbeid, gaan beleggen in grondbezit en huizen, in aandelen en staatspapieren. Zij bereidden hun zoons voor op een loopbaan in het politieke leven in plaats van in de handel en zonden hen eerst naar de universiteit om daar rechten te studeren en daarna op een grote rondreis door Europa voor hun algemene ontwikkeling. Het is onmogelijk om een schatting te maken van het aantal der personen die in aanmerking kwamen om als leden van deze heersende groep te worden beschouwd. Het kan niet erg gering zijn geweest, aangezien er zoveel functies van allerlei aard te vervullen waren. Men heeft berekend dat er in de Republiek meer dan 2000 politieke ambten waren die de bekleders ervan het voorrecht gaven zich als regenten te beschouwen: bijvoorbeeld het lidmaatschap van de provinciale Staten of de Staten-Generaal, posten in het stadsbestuur, als burgemeester of raadslid, in de provinciale gerechtshoven of in de bestuurscolleges van de Oost- en West-Indische Compagnieën. Al oefenden velen ongetwijfeld verschillende ambten en functies tegelijkertijd uit en leverde een bepaalde familie op een gegeven ogenblik natuurlijk meer dan één als regent gekwalificeerde persoon, toch kan men deze aristocratie in vergelijking
met buitenlandse toestanden waarschijnlijk niet als uitzonderlijk nauw en beperkt veroordelen. De hele bevolking telde tenslotte niet meer dan omstreeks twee miljoen. Dit maakt het wellicht begrijpelijker dat het patriciaat zich ook in en na de stormen van de achttiende-eeuwse revoluties met opmerkelijke taaiheid wist te handhaven, zij het in een minder verheven positie. Want dat de regenten als heersende groep gedoemd waren te verdwijnen is achteraf bezien nauwelijks verbazend. In de achttiende eeuw begonnen zij eigenaardigheden te vertonen die in het geheel niet strookten met de
| |
| |
principes van behoorlijk en fatsoenlijk bestuur die hun ouders en grootouders verkondigd en soms zelfs in praktijk gebracht hadden. Het werd hoe langer hoe moeilijker voor buitenstaanders om deelgenoot in de oligarchie te worden. De kring was weliswaar te groot om zich ooit geheel af te sluiten, maar in de achttiende eeuw nam het aantal misstanden hand over hand toe. De heersende families verdeelden de beschikbare ambten onderling volgens ‘contracten van correspondentie’ (dat wil zeggen, overeenkomsten om met elkaar op goede voet te blijven) en deze konden zover gaan dat een zuigeling werd benoemd tot het lucratieve ambt van postmeester. Wat oorspronkelijk een poging was geweest om de soms felle rivaliteit onder de regenten in de strijd om macht en profijt te matigen, kwam in de late zeventiende eeuw en in de eeuw daarna heel dicht te staan bij de opvatting dat openbare ambten (net als bijvoorbeeld in Frankrijk) min of meer verhandelbaar particulier eigendom waren.
Veel hiervan verschilde niet wezenlijk van wat in andere Europese landen gebeurde. Toch bleef dit zogenaamde aristocratiseringsproces waardoor de achttiende eeuw werd gekenmerkt, in Holland veel gematigder dan elders. De regenten bleven met al hun overdreven trots nog steeds door en door burgerlijk, ook al tooiden zij zich met half-adellijke titels en bontgekleurde kledij in plaats van het zwarte fluweel van hun voorouders en al brachten zij veel tijd door in hun elegante landhuizen en tuinen langs de Utrechtse Vecht. Wat anders dan burgerlijk konden zij ook zijn? Afgezien van Frederik Hendrik in het begin van de zeventiende eeuw slaagde geen van de stadhouders erin om zich te omringen met een vorstelijk hof dat in omvang en schittering ook maar enigszins leek op dat van Spanje, Frankrijk of Engeland. Den Haag was weliswaar de plaats waar de stadhouders resideerden, waar zowel de Staten van Holland als de Staten-Generaal vergaderden en hoge dignitarissen, diplomaten en de Hollandse adel werkten en hun gasten ontvingen, het was Amsterdam waar de regenten, onmetelijk rijk en met een sterk superioriteitsgevoel ten opzichte van al diegenen die de stijl van Den Haag bepaalden, aan het Nederlandse levenspatroon vorm gaven. En al mochten zij zich nog zozeer gedragen als bourgeois satisfaits of bourgeois gentilshommes, zij waren en bleven burgers en niet anders. Zij stelden de normen en bepaalden de inhoud van de particuliere en sociale omgang, niet slechts voor hun eigen kring maar ook voor hun minderen, die hun voorbeeld nabootsten en de idealen die zij verkondigden nazegden. Het verschijnsel dat de Nederlandse maatschappij in haar volle omvang in de loop van de zeventiende eeuw en nog sterker in de achttiende eeuw doortrok, was naast de aristocratisering
van de kleine heersende groep, de verburgerlijking van de hele bevolking. Netheid, eerbaarheid, stoffelijke voorspoed en een rustig gezinsleven vormden de hoofdelementen van de Nederlandse opvatting van wat geluk was.
| |
| |
De Nederlanders waardeerden het in de Verlichting dat zij die praktische deugden onderstreepte.
Algemeen neemt men aan dat de welvaart in de Republiek rond het midden van de achttiende eeuw niet veel onderdeed voor die van de zeventiende en dat in Nederland de rijkdom gelijkmatiger was verdeeld dan waar ook elders in Europa. De bronnen van de welvaart waren in die tijd, waarschijnlijk in deze volgorde van betekenis, handel, nijverheid, de koloniën en landbouw, maar alleen in de landbouw was er sprake van expansie of het vooruitzicht daarop. Het karakter ervan was zeer gevarieerd. Op de drassige grond van Noord-Holland en delen van Zuid-Holland legden de boeren zich vooral toe op veeteelt, boter- en kaasmakerij (met de Goudse kaas als een van de voornaamste produkten) en op tuinbouw. Op de zware zeeklei van de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden was de teelt van tarwe, meekrap; peulvruchten en koolzaad mogelijk. De Zeeuwse meekrap, waaruit een kleurstof werd bereid, was een van de voornaamste uitvoerprodukten van de Republiek. De ateliers waar zij door een man of tien bewerkt werd, vereisten een forse investering van kapitaal. De belangrijkste agrarische streken buiten Holland lagen in Friesland en Groningen. In de loop van de eeuw bracht een epidemisch optredende runderpest veel veehouders die in de zeventiende eeuw goed hadden geboerd, ertoe een deel van hun land te scheuren en op akkerbouw over te gaan. In de negentiende eeuw werd koren, niet vee, het hoofdprodukt van Groningen. In andere delen van het land was het aanzienlijk moeilijker om als landbouwer een behoorlijk bestaan te hebben. In het oosten van Overijssel (Twente) veroorzaakte de aanwas van de bevolking bittere armoe voor bijna de helft van de inwoners. De grond was zo schraal dat de keuterboeren er niet voldoende voedingsmiddelen op konden telen en de dagloners, die onderkomen vonden in de
miserabele plaggenhutten waarvoor Drenthe en Overijssel tot in het begin van de twintigste eeuw berucht waren, behoorden ongetwijfeld tot de ongelukkigste leden van de Nederlandse maatschappij. Het linnenweven, dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw als huisindustrie in Twente was ingevoerd, concentreerde zich geleidelijk in stedelijke nederzettingen, maar pas in de negentiende eeuw kwam hier een grootschalige textielindustrie van de grond. In Noord-Brabant, met zijn zanderige bodem, zijn heiden en bossen, was het al niet veel anders. Daar vond de wassende bevolking een moeizaam en onzeker bestaan in de verbouw van rogge en vlas, in schapenhouderij en in het spinnen en weven van linnen en wollen stoffen, hoofdzakelijk in loondienst van Amsterdamse en Haarlemse textielproducenten. Ook hier begon pas in de negentiende eeuw de textielnijverheid de economische groei te bevorderen.
Tot in de tweede helft van de achttiende eeuw bleef de nijverheid een
| |
| |
hoofdbestanddeel van de Nederlandse economie. De veelsoortigheid en kwaliteit van de Nederlandse produkten werden door de tijdgenoten hoog gewaardeerd en veel ervan werd via de Amsterdamse markt uitgevoerd. Deze industrie concentreerde zich in hoofdzaak in Holland en vormde een van de mooiste voorbeelden van de technologie tijdens het ancien régime. Zij maakte gebruik van windmolens en van turf als energiebronnen, van houten mechanismen (zoals in de houtzaagmolens) en van kanalen om grondstoffen en produkten te vervoeren. De bedrijven waren van geringe omvang. Alleen in takken van nijverheid als de glasmakerij, de aardewerk- en pijpenmakerij werkten een dertig tot veertig arbeiders bijeen in gebouwen die daarvoor speciaal waren neergezet. Zelfs op de scheepswerven - een levendige bedrijvigheid op dit gebied was te vinden in de Zaanstreek - werkten in deze periode waarschijnlijk niet meer dan gemiddeld een man of veertig. Overigens waren in Rotterdam enkele uitzonderlijk grote werven die meer dan honderd arbeiders in dienst hadden. Deze arbeidsintensieve sector van de nijverheid, waarin ruwe grondstoffen tot eindprodukten werden verwerkt - naast de reeds genoemde takken behoorden de textielindustrie en de bierbrouwerij tot de voornaamste - wordt in de Nederlandse geschiedschrijving doorgaans zorgvuldig onderscheiden van de kapitaalintensieve industrie, die niet alleen voor haar uitvoer geheel van de stapelmarkt afhankelijk was maar ook voor de invoer uit het buitenland van de grondstoffen en halffabrikaten die zij afwerkte en verbeterde in de suikerraffinaderij, zoutziederij, tabakfinering enz. Deze takken van nijverheid konden zich gedurende de hele achttiende eeuw redelijk goed handhaven, dank zij het voortbestaan van de monopolistische
(maar niet langer expanderende) stapelmarkt. De arbeidsintensieve industrie ging echter vrijwel geheel ten onder. De voornaamste oorzaak van deze ramp, die duizenden werkloos maakte en sommige er vroeger keurig en gezond uitziende steden een somber en verarmd aanzien gaf, was de concurrentie van Frankrijk en Engeland, thans in staat hun markten voor de Nederlandse produkten te sluiten. Het kan zijn dat ook de hoge lonen die de Nederlandse ondernemers moesten betalen als gevolg van de zware accijnzen op gebruiksgoederen en de daarmee verbonden hoge prijzen voor voedsel, kleding en woning, een rol speelden - de lonen waren in Holland twee- à driemaal zo hoog als in de Zuidelijke Nederlanden en in Engeland. Door commentatoren uit die tijd en door hedendaagse historici is ook wel gesuggereerd dat de ondernemers gedwongen waren het loonpeil zo op te schroeven omdat zij nu eenmaal meer moesten bieden dan de al te genereuze uitkeringen die de rijke weldadigheidsfondsen aan de armlastigen verschaften. Hoe het ook zij, als men ziet dat in 1741 de lonen in de Leidse textielnijverheid tweemaal zo hoog waren als in het Noordbrabantse Tilburg en driemaal zo hoog als in het Luikse Verviers,
| |
| |
dan begrijpt men de onvermijdelijkheid van de ondergang van die eens zo welvarende en goedgeorganiseerde industrie aldaar.
In hoeverre tegen de achteruitgang in deze sector van de economie de toenemende opbrengst van de Oostindische handel en de gestadig groeiende betekenis van Amsterdam als financiële markt opwogen, valt moeilijk te beoordelen maar het onloochenbare gewicht van deze factoren duidt aan hoe voorzichtig men moet zijn met de voorstelling dat de Noordelijke Nederlanden, eens zo groot en zo centraal in het economisch systeem, in de achttiende eeuw afzakten tot een achterlijk gebied van marginaal economisch belang. Al verloor de Republiek haar voorsprong, zij bleef een betrekkelijk rijk land vormen met een levendig aandeel in de Europese cultuur. |
|