Familiearchief
(1998)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
waren (en die waren er niet), een aangename formaliteit. In mijn laatste rapport, uit 1965, vermeldde ik dat ik vanaf I januari 1966 tot en met de zomerse examenperiode om de week nog een paar dagen in University College zou blijven doceren en dit graag zou doen want ‘it has for me the great attraction of making my departure from a University and a post in which I have been completely happy less abrupt and final’. Dit was uiteraard beleefde retoriek maar ik denk wel dat ik het meende. En het arrangement heeft zonder twijfel de overgang van de Londense naar de Groningse universiteit enigszins vergemakkelijkt. Ik kan niet ontkennen dat ik mij in het begin in Groningen ontheemd voelde. Dat lag niet aan de stad, die ik aantrekkelijk en comfortabel vond, of aan het landschap vlak in de buurt, waarvan wij de schoonheid leerden kennen, het lag niet aan de docenten, de studenten en de bestuurders, die uiterst vriendelijk en behulpzaam waren, het lag uitsluitend aan de structuur en de geest van de universiteit. Die was nog in optima forma de professorenuniversiteit die ik in 1957 met opluchting had verlaten, minder pretentieus dan de Leidse van toen, zich helderder dan Leiden bewust van het provinciale karakter van de eigen instelling, en daarover trouwens bepaald niet gedeprimeerd, maar toch, naar mijn indruk, onnodig traditioneel en hiërarchisch geordend. De eerste faculteitsvergaderingen die ik bijwoonde - er zetelden, zoals men weet, toen alleen hoogleraren en lectoren in - verbaasden me, om het zacht uit te drukken; of, laat ik eerlijk zijn, ze leken mij hoogst komisch, maar stemden mij ook wat treurig. Wij zaten daar als schooljongens te luisteren naar de decaan, de neerlandicus G.A. van Es (1904-1981), die al het bestuurswerk deed en al jaren op een zakelijk gezien trouwens heel bekwame manier had gedaan, en geen discussie toeliet. Hij trof steeds slechts één vaste opponent, de hoogleraar Duits, J. Elema (1904-1977), een gevoelig man, dichter van verzen in het Gronings, hoogst eigenzinnig tegelijkertijd en, al was zijn ambitie als geleerde, meen ik, niet groot, zich zonder persoonlijke ijdelheid zeer bewust van zijn professorale waardigheid en plicht. Zijn bezwaren tegen de | |
[pagina 167]
| |
uitspraken van de decaan, met wie hij overigens op goede voet stond, haalden nooit iets uit. Wat moest ik in dit gezelschap? Ik bezit geen profetische gaven, maar vermoedde direct al dat dit bestel onmogelijk nog lang zou kunnen standhouden. Het stortte inderdaad spoedig in. Het rot begon in Van Es' eigen afdeling Nederlands. Hij regeerde die als een slechts aan de boven hem gestelde machten verantwoording schuldige heerser, had geen tweede hoogleraar naast zich, had de vrij uitgebreide wetenschappelijke staf zelf benoemd en waakte over de studenten als een ernstige vader. En hij had het met al zijn organisatorische besognes erbij op deze manier veel te druk. Het was voor de omstanders pijnlijk om te zien hoe deze wetenschappelijk en bestuurlijk heel verdienstelijke man niet in staat bleek de zich in 1967 voor het eerst manifesterende onvrede onder zijn stafleden en zijn studenten serieus te behandelen en, zelf steeds meer geisoleerd, hun niets wilde afstaan van de soevereiniteit die hem, volgens zijn calvinistische interpretatie, als hoge plicht was opgelegd. In het grote, zaakrijke gedenkboek Rijksuniversiteit Groningen 1964-1989 door E.W.A. Henssen vindt men het hele verhaal over de erosie van Van Es' macht. Net als indertijd toen het conflict begon en escaleerde, overheerst nu ik er de geschiedenis nog eens van nalees, bij mij de indruk dat het vrij gemakkelijk vermeden had kunnen worden. Het was overigens wel interessant om zich de stadia ervan te zien ontwikkelen. De wetenschappelijke staf- twaalf medewerkers en een lector - was in aanleg in het geheel niet revolutionair of oppositioneel gezind. Integendeel zelfs. Toch slaagde Van Es erin alle dertien, veruit de meerderheid leerlingen van hemzelf, tegen zich in het harnas te jagen. In de bijeenkomsten van de ontevreden studenten - ruim tweehonderd in totaal - galmden natuurlijk de grote slogans van die jaren over democratie aan de basis, one man one vote, inspraak, en zo meer, maar harde marxistisch georiënteerde activisten waren zeldzaam. Toch liep de hele affaire volkomen uit de hand. Van Es legde in 1970 zijn bestuurs- en onderwijsfuncties neer en trok zich, voorzien van ruime administratieve en wetenschappelijke steun, terug | |
[pagina 168]
| |
in een onderzoek dat resulteerde in de productie van heel wat materiaal over de syntaxis van het moderne Nederlands. De afdeling zelf zadelde zich op met een krankzinnig, hyper democratisch bestuursreglement dat niet werkte. En Elema? Die had Van Es door dik en dun gesteund. Toen Van Es ten val kwam nam hij woedend ontslag. Elema verachtte het democratische getheoretiseer en geschreeuw. Hij was als een Groningse herenboer baas op eigen erf, compromisloos, volstrekt integer. Hij was een alleszins achtenswaardige persoonlijkheid. In 1970 nam het parlement de lex-Veringa aan, de wet op de universitaire bestuurshervorming, die het hoger onderwijs in Nederland in veel sterker mate dan elders aan de uitsluitende controle van de hoogleraren onttrok en de verantwoordelijkheid spreidde over alle geledingen van het personeel en de studenten. In Groningen had men voordien een eigen democratisch systeem uitgedokterd, waaraan men vast wilde houden, maar dat men ten slotte natuurlijk moest opgeven. Als gevolg van dit alles moesten ook de faculteiten zich reorganiseren en op een gegeven ogenblik bleek ik voorzitter te zijn van een commissie die een plan voor Letteren moest ontwerpen, en, toen dat was aangenomen, vervolgens voorzitter van de eerste faculteitsraad-nieuwe-stiji. Ook binnen de instituten, waar het eigenlijke werk werd gedaan, ging men ernstig aan het reorganiseren. Ik heb van dit hele gedoe bitter weinig onthouden en ik heb geen enkel document uit die tijd bewaard, ook al was ik er nauw bij betrokken. Ik weet echter wel hoe ik er in het algemeen tegenover stond, namelijk zonder enige sympathie voor het oude stelsel, zonder enige affiniteit met de overspannen heilsverwachtingen van de zogenaamde democratisering, maar beslist niet onwelwillend en vrij geduldig. De Groningse letterenfaculteit en het Groningse Instituut voor Geschiedenis werden niet geteisterd door hard communistisch activisme, dat elders zo veel ellende heeft voortgebracht. Het hele bedrijf was in zekere zin ook niet oninteressant. De historici onder ons leerden ervan. Toen wij een overvloed van tijd moesten besteden aan eindeloos geredekavel over reglementen en procedures, be- | |
[pagina 169]
| |
grepen wij hoe de patriotten in de jaren tachtig van de achttiende eeuw hun revolutie hadden doodgepraat. Ook zij immers wisten in heel wat steden waar zij het bestuur wilden hervormen, op zeker ogenblik niet goed meer waarover het allemaal ging, en putten hun energie uit in het formuleren van regels en het verzinnen van kiesstelsels. Maar ach, er was mee te leven. Behalve in de afdeling Nederlands verliep alles, hoe dwaas soms ook, zonder dat er slachtoffers bij vielen. Wat mij persoonlijk betreft, ik heb getracht er met in het algemeen vrij monter opportunisme gebruik van te maken om de ook mijns inziens nodige hervormingen in ons eigen instituut te helpen doorvoeren. |
|