Familiearchief
(1998)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
ingesteld en toen voor een belangrijk deel gefinancierd door het bedrijfsleven. Nederland had in die tijd in Britse kring geen goede naam. In de Grote Oorlog was zijn neutraliteit, meende men, gunstiger voor Duitsland dan voor de Anglo-Amerikanen geweest. De ondernemers waren bereid het prestige van het land wat te verhogen door in de Londense universiteit een plaats te scheppen voor de studie van het Nederlandse verleden, de oude Brits-Nederlandse relaties en de Nederlandse literaire cultuur. P. Geyl, leerling van Blok in Leiden, in 1913 op een haastig proefschrift gepromoveerd en datzelfde jaar Londens correspondent van de nrc geworden, werd op de nieuwe leerstoel benoemd, eerst in een deeltijdfunctie (naast enig werk als een soort halfofficiële persattaché op de ambassade). Al in 1920 kreeg hij steun van een docent in de Nederlandse taal- en letterkunde. In 1924 werd, aan het Bedford College voor vrouwelijke studenten, een aparte leerstoel voor dit onderwerp ingesteld, terwijl de geschiedenis aan het gemengde University College bleef. Geyl, die in december 1919 tweeëndertig jaar oud werd, had het bepaald niet makkelijk met zijn leerstoel. Op 1 november 1957 schreef hij mij uit Cambridge, Massachusetts, waar hij toen doceerde, als antwoord op mijn verslag van mijn eerste Londense ervaringen: ik dacht bij het lezen terug aan mijn begin. ‘Mijn hemel, hoe moeilijk had ik het! Ik moest helemaal zelf mijn weg. banen en 't leek mij wel een oerwoud, die grote onverschillige universiteit van Londen, of een woestijn. Die eerste jaren waren een harde proef. Ik zei aldoor: ik moet publiceren, dat ze me leren kennen; en de toenmalige Provost [van University College] vond dat maar praatjes en telde de studenten die ik had, àls ik er. had. Maar mijn idee was toch het juiste en na vier jaar kwam ik er door met de hulp van de jongere historici van toen [...].’ S.T. Bindoff (1908-1980) vertelde mij eens hoe hij in de late jaren twintig bij Geyl op college kwam. Hij was toen een jaar of negentien, denk ik, en de enige student in de cursus Nederlandse geschiedenis. Geyl vond het niet de moeite waard om die enkeling in het gebouw van University College in Gower Street for- | |
[pagina 143]
| |
meel te gaan onderwijzen en ontving hem thuis in zijn eigen studeerkamer. Hier staan de boeken, zei hij, haal er maar uit wat je zint, en als je wat Nederlands wilt leren, hier is het woordenboek. Daarna ging hij aan zijn bureau zitten en werkte driftig en geconcentreerd aan eigen geschriften. Na een paar uur keerde hij zich om tot de hulpeloze student en legde uit wat er zoal in de boekenkast te vinden was, hoe Bindoff de ene tekst met de andere vergelijken moest en wat hijzelf die paar uur aan het doen was geweest. Zo ging het dat hele jaar door. Nooit, zei Bindoff, heb ik zoveel geleerd als tijdens dit college. In 1934 haalde hij onder Geyls leiding de graad van Master of Arts op een these die hij in 1945 in uitgebreide boekvorm publiceerde onder de titel The Scheldt Question to 1839. Het moeten kostelijke vertoningen zijn geweest, deze wekelijkse samenkomsten van de oer-Engelse Bindoff, lang, langzaam, flegmatiek en even beminnelijk als geestig, en de razendsnelle, hoogst strijdbare en licht ontvlambare Geyl. De Londense universiteit was een federatie van betrekkelijk onafhankelijke colleges, wijd over de stad en de buitenwijken verspreid. Elk college had zijn eigen afdeling geschiedenis met een eigen staf. Hoe het onderwijsstelsel in Geyls tijd werkte weet ik niet precies, maar het zal wel niet veel anders zijn geweest dan toen ik in 1957 in Londen kwam. De studenten werkten voor gemeenschappelijke examens. Voor een deel was het studiepakket in alle colleges identiek. Maar drie van de negen onderwerpen waarin zij na drie jaar schriftelijk werden geëxamineerd om de waardigheid van BA Honours te behalen, stonden ter vrije keuze. Deze drie ‘papers’ vormden een eigen pakket. De mogelijkheden waren onvoorstelbaar groot. Het verschil met de toenmalige situatie in Nederland was enorm. Er was in de reusachtige universiteit met haar vele tientallen docenten die in de diverse colleges werkzaam waren een hoeveelheid gespecialiseerde deskundigheid beschikbaar die niet in een zin of wat valt op te sommen. De student kon voor zijn drie gecoördineerde keuzeonderwerp en opteren voor aspecten van de Britse, de Franse, de Noord- of Zuid-Amerikaanse, de Midden-Europese, de Oost-Europese, de | |
[pagina 144]
| |
Londense geschiedenis, de geschiedenis van de Renaissance, de oude geschiedenis, enzovoort enzovoort, elk gedoceerd in het college waarin de expert op het betrokken veld was aangesteld. Er was flink wat concurrentie tussen de docenten. Men moest zich ten eerste het recht zien te verwerven niet alleen onderwijs in de algemene cursus te geven, maar ook een eigen specialisme aan te bieden. En als men daarin was geslaagd, moest men er studenten voor zien aan te trekken, zowel uit het eigen college als uit de andere. Geyl heeft kans gezien in dat stelsel een plaats voor zijn leeropdracht te bemachtigen. Hij bereikte daarmee dat zijn. vak formeel gelijkwaardig werd aan de geschiedenis van de grote mogendheden en volledig in het algemene onderwijsprogramma werd geïntegreerd. Het systeem was organisatorisch zo gecompliceerd dat wie een keuzevak aanbood en de nadere inhoud ervan bepaalde, zich voor vele jaren daarop vastlegde. Het is dan misschien ook niet verrassend, maar het blijft in hoge mate curieus dat Geyls keuzen het onderwijs in de Nederlandse geschiedenis decenniën lang hebben gefixeerd. Hij ging ervan uit dat Britse studenten in de jaren twintig niet bereid zouden zijn zich in Nederlandse binnenlandse geschiedenis te verdiepen. Hij gaf daarom als zogenaamd ‘optional subject’ (een cursus van vijftig uur in twee jaar) een college over de Europese diplomatie en de Lage Landen van 1648 tot 1839, en als ‘special subject’ (een cursus van vijftig uur in één jaar, gebaseerd op de bestudering van enig bronnenmateriaal) de diplomatieke geschiedenis van de Spaanse Successieoorlog. Renier, die in 1936 na Geyls vertrek naar Utrecht reader in de Nederlandse geschiedenis werd, zette deze colleges eenvoudig voort. Maar na 1945 waagde hij het eindelijk het thema van het ‘optional’ te wijzigen: het werd Nederlandse geschiedenis gedurende het. ancien régime en dat is uiteraard een onderwerp waarin men zich heel wat vrijer bewegen kon. Het ‘special’ echter bleef gehandhaafd. Toen ik in 1957 begon, kon ik dus constateren dat de Nederlandse docenten al meer dan dertig jaar lang hun Britse studenten energiek hadden ingewijd in de details van de diplomatie | |
[pagina 145]
| |
tijdens de Spaanse Successieoorlog. Dertig jaar! Zo lang had geen ‘special’ het in de hele universiteit volgehouden. Ik heb het nog een jaar aan twee studenten moeten onderwijzen, op basis, de hemel zij dank, van een keurig getikt en hoogst interessant aperçu dat Renier voor zijn colleges gebruikte. Daarna was het uit. Ik kreeg van de universiteit de permissie het onderwerp te veranderen. Men was zeer opgelucht dat de Nederlandse Opstand voldoende in het Engels en Frans gesteld bronnenmateriaal had opgeleverd om de studenten die geen Nederlands hoefden te kennen, enig inzicht in de problemen ervan te geven. Voor zover ik weet is, nu al weer veertig jaar later, de Opstand nog altijd het thema van deze ‘special’ cursus. |
|